die kale helling vast en zeker gezien, maar hij was ingespannen bezig. Hij duwde met twee gestrekte armen tegen zijn stuur en keek meer naar de grond dan naar boven.
Pia werd blijkbaar ook moe. Net over de top gekomen, bleven we even tussen het lange gras en een paar duindoornstruikjes liggen. In de blauwe lucht boven ons dreef een langgerekt wolkje. Het had wat weg van een bootje dat eenzaam over een immense blauwe oceaan voer.
‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet,’ zei Pia. ‘Ik zie iets wits.’
‘Dat wolkje daar,’ zei ik. Ik hoefde niet te wijzen en vond het prettig dat we allebei naar hetzelfde keken.
‘Het zal wel gaan regenen,’ zei Pia.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik.
‘Dat wolkje is een slecht teken,’ zei ze en ze ging zitten om over het topje naar Storimans te kijken.
‘Hij heeft zijn fiets neergelegd,’ meldde ze. ‘Hij gaat te voet verder.’
In een struik vond ze een witte meeuweveer.
‘Zal ik de banden leeg laten lopen?’ vroeg ik.
‘Waarom zou je dat nou doen?’ vroeg Pia.
Dat wist ik ook niet precies. Ik vroeg het ook zomaar. Misschien wilde ik ook iets bijdragen aan hetgeen Pia bekokstoofde. Ze stak de meeuweveer in de knoop van haar strik en zei: ‘Als je goed kijkt zie je daar beneden tussen de struiken een bunker.’
Ik hoefde niet goed te kijken. Die bunker zag je zo. Het grijze, betonnen bouwwerk stak boven de struiken uit en hing een beetje scheef en leek daardoor op een soort duikboot die net onder wilde duiken in een zee van groen.
‘Daar zitten ze,’ zei Pia. ‘Volg mij.’