zwarte banden en een zadel van dik leer met van achteren twee veren en van voren een grote krul. Behalve het zadel, dat bruin was, was de hele fiets zwart. We keken naar zijn fiets.
‘De fiets van je vader,’ zei Pia.
‘Ik heb hem geschilderd,’ zei Storimans. ‘Eerst heb ik hem goed afgeschuurd en toen gelakt.’
Dat was te zien. Overal zat lak. Zelfs de velgen, de spaken, en ook de koplamp waren voorzien van een laagje zwart.
‘Hij ziet er deftig uit,’ zei Pia. ‘Ik mag zeker wel achterop?’
‘Is Poppy niet op het strand?’ vroeg Storimans.
‘Jawel,’ zei Pia. ‘Maar ze is al een stel paalhoofden verder. Ze is met een knul, hoe heet hij ook al weer...’
‘Met Jan de Hullu, zeker,’ zei Storimans. Zijn gezicht betrok.
‘Nee, zo heet hij niet,’ zei Pia. ‘Volgens mij heet hij Van Schie of zoiets.’
‘Wat, is ze met die rare Van Schie mee?’ vroeg Storimans.
‘Je kunt de sporen volgen,’ zei Pia.
Storimans wilde wegrijden en zijn been over het zadel zwaaien, maar Pia hield hem tegen door aan de bagagedrager te trekken.
‘Je vergeet zeker iets?’ vroeg ze.
Storimans haalde een dubbeltje uit zijn broekzak en overhandigde dat aan Pia.
‘Ik had het zelf ook wel kunnen vinden,’ zei hij. ‘Die sporen zijn duidelijk genoeg.’
‘Jij wist niet dat ze naar dit strand zouden gaan,’ zei Pia. ‘En pas op voor die Van Schie, want hij slaat je zo tot moes.’
‘Dat zullen we nog wel eens zien,’ zei Storimans