Het vlot
(1988)–Wim Hofman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Mijn vader bewaarde allerlei schroeven, spijkers, ringetjes, scharnieren, stukken van oude wekkers, schroefogen, haakjes, nippels, staafjes, gordijnhaken, kortom van alles en nog wat in een houten kist. ‘Die dingen kunnen altijd wel van pas komen,’ zei hij, maar naarmate de jaren vorderden kwamen er eigenlijk vooral spullen bij: vleugelmoeren, tapbouten, dolspijkers, rondkoppen, taatsen, tapijtspijkers, krammen, drukknopen, moeren, slotbouten, drielingen, klinknageltjes, glijpennen, kastknopjes, haakjes van het korset van mijn moeder, fietsventielen en raadselachtige voorwerpjes waarvan de naam en herkomst onbekend waren. Omdat de schuur waarin de kist stond nogal vochtig was en omdat tussen de voorwerpen nogal wat gewone ijzeren draadnagels zaten, zag de boel eruit als één grote roestige troep, waar je beter niet met je handen in kon graaien, vooral omdat er tientallen venijnige schoenspijkertjes en meubelstofferingspijkertjes tussen zaten die van die heel typische, scherpe puntjes hadden. Als je iets zocht kon je beter eerst wat met de schroevedraaier in het spul roeren. Daarna gaf je meestal de moed op. Deze keer echter had ik het plan om er nu eens serieus wat grotere spijkers uit te halen. Ik had gemerkt dat, als ik die kromme spijkers zorgvuldig op een ijzeren blokje rechtsloeg, ik ze met wat geluk en met zorgvuldig gehamer nog wel door een plank kreeg.
Pia keek een tijdje naar mijn getimmer en zei dan: ‘Hoi!’ Dat klonk opgewekt. ‘Hoi,’ zei ik terug. Ik werkte door. Ik wist dat mijn moeder in de keuken was en dat ze door het raam van de keukendeur ons zien kon. ‘Je gaat me toch niet weer de hele tijd nazeggen, | |
[pagina 129]
| |
hè?’ zei Pia. Ze gaf het hekje een zet, zodat het een beetje openging. ‘Hoezo?’ vroeg ik, intens naar een spijker turend om te zien of-ie al recht was. ‘Dat deed je de vorige keer,’ zei Pia. Het hekje viel langzaam weer dicht, of eigenlijk net niet, want Pia zorgde er meteen weer voor dat het openzwaaide. ‘Wat deed ik de vorige keer?’ vroeg ik. ‘Mij nazeggen,’ zei Pia. Het hekje was nu weer open. ‘Jou nazeggen,’ zei ik. Ik hamerde nog wat met de bolkophamer van mijn vader op de spijker, al was de spijker al aardig recht. ‘Zie je wel!’ zei Pia. ‘Nu begin je weer!’ ‘Ik doe niks,’ zei ik. ‘Wat zei je dan?’ ‘Dat weet ik niet meer,’ zei Pia. ‘Maar je zei me de hele tijd na. Je zei steeds precies na wat ik zei.’ ‘Ik weet er niks meer van,’ zei ik. ‘Volgens mij zat jij me steeds na te apen,’ zei Pia die het hekje dicht liet vallen. ‘Dat doe je steeds. Want wat zei ik daarstraks?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei ik. ‘Ik zei: hoi!’ zei Pia. ‘Ja, jij zei: hoi en toen zei ik: hoi,’ zei ik. ‘We zeiden allebei gewoon hoi, maar dat is toch geen naäpen? Wat moet ik anders zeggen?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Pia. ‘Goed, okee,’ zei ik ‘Voortaan zeg jij hoi en dan zeg ik: Dat weet ik niet.’ ‘Dat weet ik zo net nog niet,’ zei Pia. ‘Wat ben je eigenlijk aan het doen?’ Ze kwam nu door het hekje en ging op haar hurken naast mij zitten. Bij haar lag het hoopje nog kromme spijkers, een soort kluwen van roestige wormen. Een | |
[pagina 130]
| |
eindje daarvandaan lag een kleiner en ordentelijker stapeltje met min of meer rechte, afgewerkte spijkers. ‘Ben je spijkers aan het krom slaan?’ vroeg ze. ‘Zoiets zou jij doen,’ zei ik. Ik werkte een tijdje door zodat ze goed kon zien waar ik mee bezig was. ‘Je slaat ze recht,’ merkte Pia op. ‘Waar heb je ze voor nodig?’ ‘Tja,’ zei ik. ‘Spijkers kunnen altijd van pas komen.’ ‘Ga je iets timmeren?’ vroeg Pia. ‘Misschien,’ zei ik. ‘Mag ik het niet weten?’ vroeg Pia. ‘Misschien,’ zei ik. Ze ging naast me zitten op het paadje van koolas en stukgetrapte mosselschelpen en deed de slippen van haar lange jas onder haar achterste. ‘Misschien,’ zei ze. ‘Hoezo misschien?’ ‘Ik heb nog niet echt een plan,’ zei ik. ‘Daarom.’ ‘Wat ga je dan doen?’ vroeg ze. ‘Ga je een kist timmeren?’ ‘Nee, geen kist,’ zei ik. ‘Ga je een hut maken?’ vroeg Pia. ‘Mag ik er dan ook in?’ ‘Ik maak geen hut,’ zei ik. ‘Je wilt het mij niet vertellen,’ zei Pia. ‘Misschien niet,’ zei ik. ‘Dat is gemeen,’ zei Pia. ‘Ik vertel jou ook altijd alles.’ Dat was waar. Ze vertelde mij van alles en nog wat. Dat ze in de winter sokken aan had in bed. Dat ze het liefst boterhammen met stroop at. Dat ze een poëziealbum had waar geen enkel versje in stond. Dat ze een ei had willen koken, maar de pan te lang | |
[pagina 131]
| |
op had laten staan. Het water was toen verdampt en de bodem knakte en het ei sprong tegen het plafond van de keuken. Dat ze vis aan het bakken waren in de schuur en dat een van de katten de vis uit de pan had gehaald en dat haar vader toen zo boos was geworden dat hij een riek dwars door het dier had gegooid, maar dat het toch was blijven leven. En dat haar vader katten en honden haatte en kinderen niet uit kon staan en dat ze één hond hadden die de mat kapot beet, dat ze twee katten hadden en drie kinderen. De jongste heette Trudy en zat nog in de box met een fopspeen met suiker, Pia was de middelste en de oudste heette Poppy. En ze vertelde dat die naam iets met de oorlog te maken had, maar wat precies wist ze ook niet. Ze vertelde steeds vaker over haar zus, dat ze met een pincetje de haartjes van haar wenkbrauwen uittrok en dat ze ergens anders haartjes had die ze niet uittrok. ‘Bij haar je-weet-wel,’ zei ze. ‘Als ik jou nu een geheim vertel, vertel jij mij dan wat je gaat doen?’ vroeg ze. Ze schoof dichter naar me toe om de sfeer van geheimzinnigheid zo groot mogelijk te maken. Er werd op de keukenruit getikt. Het getik kwam van mijn moeder. Ze deed dat met haar trouwring. Ik zag het glasgordijntje wat opzij gaan. Mijn moeder maakte een beweging met haar hand. Het was geen groeten wat ze deed. De beweging leek meer op vliegen vangen. Als antwoord hief ik de hamer in haar richting op, iets wat van alles en nog wat kon betekenen. Mijn moeder vond het eigenlijk maar niets dat ik met die Pia daar tegen de muur van het schuurtje zat. Ze had iets tegen Pia. |
|