Pia zag ik nog wel. Dat was vooral nadat we naar een andere buurt verhuisd waren. Ergens in de modder hadden ze rijtjes spiksplinternieuwe huizen gebouwd. Wit waren ze met een rood dak en wij hadden een blauwe voordeur met glas en in de kamer was een lichtgele kast en de vloeren waren van beton en glad en roodachtig.
‘Dat is dodekop,’ zei mijn vader.
Ik vond het wel mooi, maar er kwam zeil over dat elke week geboend moest worden, tot het zo glad was dat de kleedjes nooit recht bleven liggen. Soms waren het levensgevaarlijke vliegende tapijtjes.
Bij het huis hoorden ook een schuurtje en een tuintje van pure klei die 's zomers hard werd als beton en 's winters goed materiaal leverde om mee te boetseren.
Er waren een paar paadjes met sintels die langzaam de grond in verdwenen. We gooiden er wel eens mosselschelpen en as uit de kachel bij, maar ook dat verdween op raadselachtige wijze in de klei.
Ja, Pia zag ik nog wel eens. Tamelijk veel zelfs. Want tot mijn verbazing woonde zij opeens vlakbij ons in de buurt.
Ik zag haar in ieder geval bij het zoeken naar de coloradokevers. Haar armen en benen zaten er toen nog goed aan. Maar of ze mijn briefje ooit gelezen heeft, weet ik nog steeds niet.