waai maken als er iets niet in de haak was. We keken goed rond of er toch niet stiekem opeens een gele hond te voorschijn zou springen om zijn tanden in een van ons te slaan. Maar er kwam geen hond.
We plaatsten de ladder zachtjes tegen de achtergevel van het huis. Arie Luitwieler had alles blijkbaar goed uitgekiend. De ladder stond stevig in de tuinaarde en wij moesten hem goed vasthouden, terwijl Luitwieler naar boven klom. Kootje volgde om hem op het juiste moment spullen aan te geven.
Luitwieler smeerde flink wat groene zeep op de ruit van Jantjes slaapkamer, plakte daar dan wat stukken krant op. Hij haalde een hamer van onder zijn riem en gaf daarmee een flinke slag op dat raam. Er klonk geen gerinkel van glas, wel hoorden we Luitwieler zachtjes vloeken en mompelen, maar dat deed hij wel vaker.
En nu blafte er in de verte een hond. We luisterden, maar we hoorden geen fietsbel en de familie Koppejan was blijkbaar nog steeds in diepe rust.
Luitwieler had het raam al open en verdween met het touw naar binnen. En wij wachtten. Het was een vreemd moment en het leek wel weet ik hoe lang te duren. We hoorden wat gestommel daarboven en wat gemompel, maar dat was alleen de stem van Luitwieler. De hoge stem van Jantje Koppejan hoorden we niet. Misschien was Jantje tevreden met de rode snoepjes die we meegenomen hadden.
We schrokken ons het apezuur toen het licht in de kamer van Jantje aanfloepte en we keken elkaar aan en dachten: daar is de vader van Jantje Koppejan, of die moeder met die bijl... en is hij erbij...
Maar we hoorden geen vuistslagen of klappen en geen gehak van een bijl in vlees.
Luitwieler verscheen even later voor het raam.
‘Hij is er niet,’ zei hij, tamelijk luid. En hij kwam