‘Het zwaait naar ons,’ zei Pia. ‘Zeg, als je ooit eens een boek schrijft, als je ooit eens een boek gaat schrijven, zet je mij er dan in?’
Dat kon ik gemakkelijk beloven, want ik had nooit gedacht aan het schrijven van een echt boek met weet ik hoeveel bladzijden. Ik had dan wel een paar dingen geschreven in een oud huishoudboekje waar nogal wat bladzijden met boodschappen en cijfers uitgescheurd waren, maar een echt boek schrijven...
‘Als je ooit een boek schrijft,’ ging Pia verder, ‘zet je mij er dan in bij het water met een plankje met een kaarsje erop?’
‘Dat is niet spannend,’ zei ik.
‘Voor het kaarsje wel,’ zei ze.
‘Zeg,’ begon Pia weer, ‘dan moet je niet schrijven dat ik dun ben en dat ik van die dunne armen heb, want dat is lelijk, zegt mijn zus.’
‘Misschien word je wel dikker,’ zei ik, ‘als je groot bent.’
We vergeleken onze polsen. De mijne waren dikker.
‘Maar ik ben ook een jongen,’ zei ik.
‘Jongens zijn niet altijd dikker,’ zei ze.
We keken nog eens goed naar onze polsen daar in de schemering. Haar armen waren echt dun. Er viel niet veel over van die dunne armen te schrijven. Je kon natuurlijk schrijven dat ze dun waren. En misschien braken ze even gemakkelijk als de witte stokjes die je op het strand kon vinden. Die stokjes deden me altijd aan botten denken. In een verhaal moesten die dunne armen op zijn minst breken, anders was het de moeite niet waard om ook maar twee regels aan het dun zijn van armen te wijden. Er moest op zijn minst een kar of een stoomlocomotief overheen rijden, maar dat zou voor Pia geen pretje zijn.