Het vlot
(1988)–Wim Hofman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
WatermuziekHet was een donkere dag, die zaterdag. Om vijf uur stond ik bij de deur van de kerk en soms achter de steunbeer ernaast, maar dat hielp niets tegen de regen die alle kanten uitvloog. Ik voelde hoe het water langs mijn haren in mijn nek droop en langzaam maar zeker door al mijn kleren heen drong. Vijf uur en geen Pia. Ik vroeg me af of er geen betere plaats te bedenken was geweest en ik had ook vraagtekens bij het briefje. Een beetje onduidelijk was het wel als je nauwkeurig las. Vijf uur kan ook vijf uur in de morgen betekenen en de kerk was helemaal verwarrend want er waren er veel. Je had de Engelse Kerk, de Roomse Kerk, de Evangelisch-Lutherse Kerk, de Christelijk-Gereformeerde Kerk, de Doopsgezinde, te veel om op te noemen. De lucht werd steeds zwarter. Ik stond daar zeker tien minuten, toen de kerkdeur wat openging en ik ‘pst’ hoorde. Het was Pia. Ze had dus geen grap met me uitgehaald. ‘Hoi,’ zei ze. ‘Je had wel binnen kunnen gaan staan.’ ‘Dat geeft niet,’ zei ik en ik probeerde mijn bril schoon te knijgen die ook al nat aanvoelde. We stonden in het portaal van de kerk. Ik stond daar een tijdje te druppen en er begon een plasje te ontstaan rond mijn voeten. Mijn bril kreeg ik niet goed schoon en ik stopte hem met zakdoek en al in mijn jaszak. ‘Meestal loer jij uit de verte naar mij,’ zei Pia. ‘Hoezo?’ zei ik. ‘Nu zie ik je tenminste van dichterbij,’ zei ze. In de kerk klonk een vreselijk lawaai. We gingen naar binnen. Er brandden een paar lampen en er was iemand bezig met iets. | |
[pagina 75]
| |
‘Ik zag je wel hoor, bij mijn school,’ ging ze verder. ‘En je hing bij mijn huis rond en je schreef dingen op en je was je aan het uitsloven hier bij de kerk met zo'n balletje.’ Weer klonk er een afgrijselijk lawaai, het schuren van ijzer over steen. We liepen in de richting van het geluid. Ik had zo'n geluid nog nooit bij ons in de kerk gehoord. ‘Je deed net of je aan het ballen was,’ zei Pia. ‘Maar je keek naar mij.’ Nu zag ik waar dat geluid vandaan kwam. Een man was bezig langzaam een zinken teil over de stenen vloer te verschuiven. In de teil zat water en de man wilde niet dat het water over de rand klotste. Er stonden hier en daar nog wat emmers en bakken en teilen en de vloer was op sommige plekken nat. ‘Als het zo regent, dan lekt het dak als een vergiet,’ zei de man die ons ondanks het lawaai toch had opgemerkt. We keken nu met ons drieën naar de emmers en bakken en teilen en luisterden naar het voortdurende geruis van de regen op het dak en naar het geluid van de druppels die van grote hoogte ergens uit de gewelven loodrecht naar beneden vielen en opwekkende geluidjes maakten in de emmers, bakken en teiltjes of een doodsmak maakten op de tegels van de kerkvloer. ‘Jou ken ik,’ zei dan de man tegen mij. ‘Hij wilde hier wat rondkijken,’ zei Pia. ‘Hij was hier zondag ook al,’ zei de man. ‘Ik heb mijn bal nog niet gevonden,’ zei ik. Plunk, plemp, pluk, ploemp, tik, plimp, plp, deden de druppels. ‘U moet meer bakken hebben,’ zei Pia. ‘Komen jullie helpen?’ vroeg de man. Het zou wel mooi zijn, nog meer bakken, blikken | |
[pagina 76]
| |
en bakjes, ze zouden steeds weer andere geluiden geven. ‘We schuilden even,’ zei Pia. ‘Je mag hier best wat rondlopen,’ zei hij. ‘Maar niet voetballen.’ ‘Ik wilde hem alles laten zien,’ zei Pia. ‘Nou, deze teil heb je wel gezien,’ zei de man die dus niet alleen geld moest verzamelen. ‘Ik zal kijken of ik nog wat emmers vinden kan.’ | |
[pagina 77]
| |
Die man hield misschien ook wel van die watermuziek. ‘Kijk,’ zei Pia. Ze trok me mee aan mijn mouw. ‘Daar is een graf.’ Ze nam me mee naar een grafmonument van witte en zwarte steen met daarop een reliëf van een zeilschip dat duidelijk in de problemen gekomen was. De dikke masten waren als zuurstokken afgebroken. Geknapte | |
[pagina 78]
| |
touwen kronkelden als spaghettislierten over het dek. Een van de masten lag in het water en een man klampte zich er nog aan vast. De golven waren dik als brooddeeg en sloegen als griezelige handen over het dek en wilden het schip en alles naar beneden trekken. In de lucht hingen dikke wolken die zich geweldig druk maakten. Dat wat het reliëf extra spannend maakte, was de enorme barst die van boven naar beneden de hele voorstelling als een bliksem doorkliefde. Maar dat was natuurlijk niet zo bedoeld, die barst was er pas later ingekomen.Ga naar voetnoot* ‘Nou?’ vroeg Pia. ‘Wat, nou?’ ‘Waarom moest ik hier komen?’ ‘Waarom moest ik hier komen.’ Ik begreep het niet goed. ‘Ja, waarom moest ik hier komen,’ zei ze. ‘Jij vroeg me toch om hier te komen?’ ‘Ikke?’ ‘Ja jij,’ zei ze. ‘Jij vroeg me hier te komen. Dat stond op dit briefje.’ Ze haalde ergens onder haar grauwe jas een velletje papier te voorschijn. Het leek op het briefje dat ik had gekregen, hetzelfde handschrift, puntig en onhandig. Ik dacht dat het haar handschrift was, ze had ook iets puntigs. Haar neus was in ieder geval puntig, ze blies er een druppeltje regenwater af. | |
[pagina 79]
| |
‘Hier, lees!’ zei ze en ze wapperde met het briefje. Inderdaad hetzelfde handschrift en hetzelfde soort ruwe papier. ‘Dat briefje is niet van mij,’ zei ik. ‘Zo schrijf ik niet.’ ‘Wim, staat eronder,’ zei ze en ze wees met een puntige vinger. ‘Heet jij zo niet?’ ‘Ja, zo heet ik wel,’ zei ik. ‘Nou dan!’ zei ze. ‘En je doet wel raar, je loopt steeds maar naar me te loeren, met dat stomme brilletje...’ Het brilletje zat in mijn zak, maar ik voelde dat het ineenkromp en wegkroop in mijn zakdoek. ‘Ik zag je steeds bij school rondhangen...’ ‘Toen met dat stoombootje,’ zei ik. ‘Ja, maar ook andere keren. En je was dikwijls bij die rare hoe heet-ie ook weer en je stond bij de kerk, ontken dat maar niet.’ Ik voelde me rood of wit worden. ‘Dat briefje is in ieder geval niet van mij,’ zei ik. ‘Dat kan ik bewijzen. Kijk maar. Ik schrijf heel anders.’ Ik haalde mijn oranje opschrijfboekje te voorschijn, ze graaide het uit mijn handen en ging ergens op een van de stoelen erin zitten kijken. Ik besefte dat ik nu door de mand zou vallen en dat ze zou ontdekken dat ik aanpapte om te spioneren en te infiltreren. Ik voelde me ongemakkelijk en er kriebelde overal koud zweet, maar ik liep toch naar haar toe en hoopte het boekje vlug weer terug te kunnen pakken. ‘Aha! Wat lees ik hier!?’ zei ze. Niet zo hard, alsjeblieft, zei ik in mezelf. Maar ze begon toch dingen hardop voor te lezen, wat ik zo af en toe genoteerd had: | |
[pagina 80]
| |
Ik wilde het boekje afpakken, maar ze rende ermee weg en ging in een van de kerkbanken zitten. In kerken werd je geacht niet te ruziën en dus fluisterde ik haar toe dat ze het terug moest geven. ‘Maar ik lees het eerst,’ zei ze. ‘Er staan leuke dingen in.’ En ze las verder: Pia lachte. ‘Wat is daar leuk aan,’ zei ik. Maar ze las door. Ze keek naar de tekeningen die ik van haar gemaakt had en ik ging naast haar zitten en keek mee. | |
[pagina 81]
| |
‘Mag ik die hebben?’ vroeg ze. ‘Dat vind ik een mooie.’ Ze wees naar een van de tekeningen, een meisje met een lange jas aan, ietwat steile haren en een strik boven op het hoofd. Het was een beetje een onhandige pentekening. Ik had geprobeerd de knopen van de jas precies te tekenen. Onbeholpen waren vooral de dunne armen. ‘Als ik de rest terugkrijg,’ probeerde ik. ‘Wat ga je ermee doen?’ vroeg ze. ‘Niks,’ zei ik. Wat een vraag. ‘Ga je een boek schrijven?’ ‘Je ziet dat ik heel anders schrijf,’ zei ik. ‘Veel boller.’ ‘Wie heeft dat briefje dan geschreven?’ vroeg ze. ‘Kijk,’ zei ik en ik haalde mijn briefje te voorschijn. Het was gekreukeld maar leek op het briefje van Pia waar nu inktvlekken opzaten van onze natte vingers, de letters die erop stonden waren door een en dezelfde persoon geschreven. Pia bestudeerde beide briefjes, paste ze aan elkaar als een puzzel, vergeleek het handschrift erop met het mijne. Toen kwam de teilenman vragen of we hem konden helpen een paar emmers water te sjouwen. Hij had heel wat regenwater verzameld en we goten het water weg in een pompbak, in een soort keuken waar ook een doos stond met kaarsstompen. ‘Waar kijk je naar?’ vroeg de man. ‘O, dat? Dat zijn nog kaarsstompen van Kerstmis.’ ‘Mag ik er een?’ vroeg ik. En zo kreeg ik een stuk kaars, als beloning voor het sjouwen van emmers muziekwater. ‘Wat moet je daar nou mee?’ vroeg Pia toen we weggingen. | |
[pagina 82]
| |
‘Tja,’ zei ik. ‘Gewoon...’ ‘Mag ik dat niet weten?’ vroeg ze. ‘Ik weet nu toch alles.’ ‘Goed, misschien vertel ik je dat woensdag dan...’ zei ik, maar ik twijfelde eraan of het wel goed was een afspraak te maken. Ik had een vaag vermoeden dat dat aanpappen de verkeerde kant uitging. |
|