Ik keek thuis ook nog even naar de schemerlamp die bestond uit een metalen ankertje op een voetstuk en een perkamenten kap waarop een driemaster geschilderd was die door helgroene golven voer, maar er zat slechts een kort snoertje aan, nee ik moest echt wel een kaars zien te vinden.
Kaarsen zag je vooral in onze kerk. Bij het Maria-beeld brandden nogal eens kaarsen, maar de echte grote kaarsen had je op het koor. Naast het altaar stond de paaskaars, een boom van een kaars, die nooit opging, ook al omdat-ie maar af en toe aangestoken werd. En op het altaar zelf stonden zeker zes prachtkaarsen, gemaakt van zuivere bijenwas. Die kaarsen waren zeker vijf tot zes centimeter dik; precies wist ik het niet, want ik zag ze altijd maar van een afstand en verder stonden ze erg hoog. Ze waren gepind op kolossale koperen kandelaars die als zes Eiffeltorens op een verhoging van het hoofdaltaar stonden, met de koperen tabernakeldeur in het midden.
Ze stonden zo hoog dat de koster, toch een volwassene, ze alleen met behulp van een meterslange stok aan kon steken. Aan de top van de stok zat aan de ene kant een lont gedraaid. Eerst stak hij de lont aan en dan kon hij die hoogstaande kaarsen aan krijgen. Ze gingen alleen aan tijdens de Hoogmis en op feestdagen en tijdens het Lof. Daarna gingen ze uit. Dat deed de koster met de snuiter die ook in de buurt van de lont aan de stok zat. Hij hield de snuiter steeds een tijdje over de vlam. Dat was spannend om te zien, want het vlammetje bleek vaak, als hij de snuiter er weer af tilde, niet uit te zijn. Wat hield ik van die hardnekkige vlammetjes, die maar met veel moeite uit te krijgen waren!
Zo'n altaarkaars weghalen zou, zo besefte ik tot mijn spijt, heel erg opvallen. Een kaars weghalen zou de symmetrie verbreken en zo'n ding zou, ook als hij niet