lijk doen. Dat zou te veel opvallen. Ik kan het ook niet gaan doen, natuurlijk, want ook dat zou te veel opvallen. Nee, een van ons moet hen bespioneren en dan verslag uitbrengen.’
Ik voelde dat Luitwieler mij aankeek. Hij had op de een of andere manier de overtuiging dat ik graag en ook netjes schreef. Ik keek maar naar de grond en hoopte vurig dat er een of ander interessant insektje voorbij zou kruipen.
‘Het moet iemand zijn die goed kan schrijven zonder veel fouten,’ zei hij. ‘Bijvoorbeeld iemand met een bril op.’
Ik was de enige die een bril op had.
‘En,’ zei Luitwieler nadrukkelijk om me naar hem te laten kijken, ‘het spioneren en opschrijven van wat zij allemaal uitspoken is nog niet alles. Je moet ook gaan aanpappen. Het beste is dat jij het aanlegt met dat grietje.’
Ik hoorde Jopie door open mond en neus veel lucht uitstoten en de anderen zouden wel grijnzen, die waren er mooi vanaf gekomen. Ik voelde wel dat de minachting die ze uitstraalden te maken had met dat aanpappen zoals Luitwieler dat noemde, maar het fijne begreep ik er niet van.
De anderen grijnsden niet lang, want Luitwieler had nog een opdracht. We moesten de ouders van Jantje Koppejan een lesje gaan leren. Luitwieler had het over oog om oog en tand om tand en we zouden daarom Jantje Koppejan gaan ontvoeren.
We werden er stil van, want al was Jantje maar een kleine wurm en eigenlijk geheel onbruikbaar voor onze verzetsgroep: vader Koppejan was groot en sterk en de moeder was helemaal niet misselijk. Je snapt niet dat van die grote mensen van die kleine kinderen kunnen krijgen. We hadden Jantjes moeder eens hout zien hakken.