Het vlot
(1988)–Wim Hofman– Auteursrechtelijk beschermdOpschietenFebruari moet het geweest zijn. Een snerpende wind jakkerde dwars door je kleren. Buiten was het haast niet te harden en het was moeilijk een schuilplaatsje te vinden. De velden waren kaal, hier en daar zat wit mat ijs tussen de kluiten. Het ijs gaf een dof knalletje als je erop trapte. De kreken begonnen te bevriezen. Het riet langs de oevers was grauwgeel en dor en gebroken en andere planten hadden witte baarden. In de scheefgewaaide bosjes maakten een paar vogels een schril geluid. De grond was hard en steenharde klompen klei maakten het lopen moeilijk. | |
[pagina 49]
| |
Maar het ergste was de ijskoude wind. Er was geen ontsnappen aan. Al kropen we weg in onze jas en verstopten we onze handen in onze mouwen, de kou kwam aan alle kanten binnen en maakte onze neus en oren rood. Uit onze mond kwamen witte wolkjes alsof we figuren uit stripverhalen waren. Maar we zeiden niet veel. We hijgden alleen maar en we sjouwden achter Arie Luitwieler aan. Luitwieler was onze aanvoerder. Hij was de oudste en de sterkste van ons zessen. Hij had het groepje bij elkaar geschraapt en noemde het: de Verzetsgroep Arie Luitwieler, of kortweg: de Groep Luitwieler. Hij zou ons trainen en hard als ijzertegels maken. Daar had hij voorlopig nog zijn handen vol aan, want Kootje Stroo was dan al aardig lang, maar ook dun en nog geen elf; Sicilia was acht en dik en stevig, maar tamelijk klein. Ik was nog jonger dan hij en bijna even groot. En dan had je nog Jantje Koppejan, maar die was zelfs jonger dan ik en stelde helemaal niets voor. Je duwde hem zo om. Ging ook steeds mee, Jopie. Hoe oud die was, weet ik niet. En haar achternaam weet ik ook niet meer. Jopie was een meisje dat meestal een blauwe overall en klompen droeg. Ze had rood haar dat op en neer veerde als ze liep. Ze liet voortdurend haar mond openhangen, niet omdat ze verbaasd was, maar meer omdat het te vermoeiend was om hem dicht te houden. Ikzelf droeg in die tijd nog steeds dat brilletje, een lastig ding dat op de meest ongelegen momenten vol regendruppels zat, besloeg, afviel of kromboog. Het stond toen erg los op mijn neus en ik moest het voortdurend weer terug op zijn plaats duwen. Dat deed ik met mijn wijsvinger, alsof ik wilde zeggen: ben je soms een beetje hier? Dat brilletje stond dan maar heel eventjes goed. Eén beweging van mijn hoofd en daar begon het alweer naar de punt van mijn neus te zakken. Bij het rennen | |
[pagina 50]
| |
huppelde en sprong het hinderlijk voor mijn gezicht heen en weer en het was een onding bij vechtpartijen. En bij de oefeningen die Luitwieler ons liet doen. Die oefeningen waren dikwijls een verschrikking. Waarom ik lid was van zo'n armzalig groepje is mij achteraf een raadsel. Het was verre van leuk, al dat rennen en moeilijke dingen doen en afgeblaft worden door Luitwieler. Een van de dingen die hij nogal eens riep was: ‘Opschieten!’ ‘Opschieten, opschieten, opschieten!’ Ook wanneer wij ons al haast uit de naad liepen. Het tweede ‘opschieten’ klonk vergeleken met het eerste langzaam. Het derde ‘opschieten’ klonk traag en hard: | |
[pagina 51]
| |
Zo moesten we bijvoorbeeld regelmatig gebukt achter elkaar aanrennen. Wanneer hij dan zijn hand opstak, moesten wij opeens stokstijf stil staan. Of, als hij met zijn vlakke hand een klapje op de lucht gaf, alsof hij op een tafelblad sloeg, moesten we ons zonder ons te bedenken plat op de grond laten vallen en dus vielen we op stenen, in struiken en modder. We probeerden ons aan de grond gelijk te maken totdat Luitwieler, die ook op de grond lag, met zijn voet een teken gaf om op te staan. Hij gaf tekens en maakte gebaren, omdat hij van mening was dat we alles zoveel mogelijk in stilte moesten doen. ‘Een verzetsgroep moet in stilte en doodsverachting opdrachten kunnen uitvoeren,’ zei hij. En dus schuurden we met doodsverachting onze rug langs muren, kropen we onder stilstaande vrachtauto's door. ‘Dat is om te oefenen,’ zei Luitwieler. ‘Over een tijdje gaan we proberen om onder rijdende wagens door te rollen, ja?’ Na zo'n uurtje rollen en kruipen, zagen we eruit als beesten. We leken dan op zwijnen uit een derderangs griezelfilm en we kregen er steevast van langs van onze ouders, natuurlijk. Volgens Luitwieler was dat ook heel normaal, het hoorde nu eenmaal bij de opleiding. Hij zei dat je daar extra hard van werd en dat het een uitstekende zaak was als je ouders wat tegenspel gaven. Nog beter was het als ze je sloegen. Een pak slaag maakte je alleen maar harder en harder. Alleen als je hard was, kon je lid zijn van de groep Luitwieler.
De vader en moeder van Jantje Koppejan waren het met deze opvatting niet eens. Ze sloegen hun zoontje helemaal niet. Hij mocht niet meer met ons spelen, zo liet hij ons weten. | |
[pagina 52]
| |
‘Spelen, noemen ze dat!’ meesmuilde Luitwieler en hij blies een hoop lucht door zijn neus weg. Zo drukte hij minachting voor de familie Koppejan uit. Hij plaatste de hele familie Koppejan op de Zwarte Lijst. Dat was de lijst van door hem afgekeurde personen, een lijst van ongewensten. Degenen die daar op stonden zouden vroeg of laat ervan lusten en zouden hun straf niet ontgaan. De lijst was geheim. Luitwieler droeg hem in de borstzak van zijn windjack. Af en toe zagen we dat hij het papier te voorschijn haalde en er met een stompje potlood een naam bijschreef. De lijst werd met de dag langer. We zagen eigenlijk nooit dat hij een naam doorstreepte en we bedachten dat hij toch wel veel vijanden had. Op den duur was er niemand meer die aan zijn kant stond. En wie weet, stonden wij ook op die lijst...
Naar zijn mening was onze grootste vijand wat hij noemde de Vijfde Kolonne, een groepje van vijf kinderen die gezamenlijk naar de christelijke school gingen. De kinderen woonden bij elkaar in de buurt en dat ze zo'n beetje gelijktijdig gingen was op zich dus niets bijzonders. Meestal liepen ze gewoon, braafjes naar school. Een keer zagen we hen achter elkaar lopen met één voet in de goot en de andere op de stoeprand. Volgens Luitwieler waren zij aan het oefenen voor een of andere actie en voerden ze iets in hun schild. Voorop liep een jongen van Steketee. Hij was de grootste en volgens Luitwieler was dat de leider. In het rijtje liep Pia, maar ik wist toen nog niet dat ze zo heette. Ze droeg een tas, en we konden niet zien wat erin zat. ‘Ze zijn wat van plan,’ zei Luitwieler. Hij balde zijn vuisten en zijn ogen werden spleetjes. ‘Ze gaan gewoon naar school,’ zei ik. ‘Ik moet trouwens ook.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Ze gaan niet gewoon naar school,’ zei Luitwieler. ‘Dat denk je maar. Bij hen is het steeds of ze gewoon iets doen, maar intussen zijn ze iets aan het bekokstoven...’ Zo was het steeds als we die kinderen zagen. Luitwieler zat vol verdachtmakingen, maar we kwamen er niet achter wat dat groepje nu precies uitspookte. Wij begonnen hen zowat dagelijks te bespieden. We slopen achter muurtjes en heggen en kropen in sluiphouding achter het karretje van de melkman aan totdat de man ons wegjoeg, omdat hij dacht dat we misschien wel aan het melkkraantje zouden zitten. We gingen zelfs in de buurt van de christelijke school rondhangen en keken door het smeedijzeren hek om na te gaan of het groepje op de speelplaats ook bij elkaar bleef, hetgeen niet het geval was. ‘Ze lopen gewoon door elkaar,’ rapporteerde Sicilia. ‘Steketee hangt tegen de schoolmuur aan, die jongen van Jongepier doet tikkertje... ‘Laat maar,’ zei Luitwieler tegen Sicilia. ‘Die zijn niet op hun achterhoofd gevallen. Ze hebben ons natuurlijk al lang in de smiezen.’ Hij vond die Vijfde Kolonne nu eenmaal verdacht, al was er niets bijzonders aan te zien. ‘Voordat we ze aanpakken, moeten we eerst nog een flink programma afwerken,’ zei Luitwieler. ‘Eerst gaan we nog door met het normale oefenen. Vervolgens moeten we meer spioneren en ten derde gaan we over tot het uitvoeren van individuele opdrachten, opdrachten die ik geef.’ Ik herinner me dat we ergens op een weiland met dor gras moesten hardlopen. In de wei lagen nogal veel zwarte molshoopjes. Luitwieler vertelde dat het landmijnen voorstelden en we moesten over de molshopen heenspringen tot we een ons wogen. | |
[pagina 54]
| |
Dat soort dingen moesten we doen. Ik weet ook nog goed hoe hij ons uitlegde hoe je een geit slachtte. Hij had zijn bajonet bij zich en sneed daarmee een keer of wat door de lucht. ‘Je moet eerst de aders in de nek doorsnijden,’ zei hij. Gelukkig zagen wij nergens een echte geit. ‘Dan stroop je zijn vel eraf. Je zaagt het borstbeen door als hij op de grond ligt en dan hang je hem ondersteboven op aan een touw. Dan snij je hem van achteren open en knoop je de darm dicht. Daarna moet je voorzichtig de buik open maken en de spullen eruit halen, maar dat kan alleen als je de luchtpijp hebt doorgesneden. Eigenlijk kun je het beste zijn kop eraf halen.’ Hij maakte een paar gebaren alsof hij zichzelf van kant wilde maken. ‘Zo gauw we een geit hebben, gaan we oefenen,’ zei hij. ‘Of misschien kunnen we beter met kippen beginnen. Dat is stukken makkelijker. Je moet dan gewoon eerst de kop omknakken.’ Gelukkig was er geen enkele kip in de buurt. Hij vertelde ons dat soort verhalen omdat hij merkte dat wij ze niet prettig vonden. Hij wist precies die dingen uit te vinden die wij onplezierig vonden.
Het oefenen van een koprol zouden we bij de duinen doen. Je had daar veel prikkeldraad. Hij zou voordoen hoe dat moest, een koprol. Hij nam een aanloop en dook. Het was een schitterende koprol al was hij iets te kort genomen. Luitwieler stuiterde als het ware met zijn rug op het prikkeldraad. Wij hoorden gescheur en gekras en we dachten dat behalve zijn windjack ook zijn rug wel open zou liggen, zodat we zijn wervels en aders en gele zenuwpezen zouden kunnen zien, maar dat viel | |
[pagina 55]
| |
achteraf wel mee. Hij stond meteen weer recht. ‘OPSCHIETEN!’ riep hij. Maar wij hadden absoluut geen zin om het hem na te doen. Wij durfden het niet. ‘Lafaards,’ zei hij. ‘Wat een lafaards.’ Maar hij grijnsde tegelijkertijd, en we zagen dat hij ook trots was dat hij dit alleen maar durfde. Hij liet ons de gevolgen van zijn mislukte sprong zien. We zagen een viertal evenwijdige krassen op zijn witte rug. Uit elke kras liep een druppel bloed. Jopie bekeek het bloed van dichtbij en liet haar mond open hangen, deze keer misschien echt uit verbazing.
Nadat hij uitgebreid zijn rug had laten bewonderen - en dat in die ijzige februariwind - bracht hij ons naar het terrein vlak achter de nieuwe Nolledijk. Er lag daar veel zand met schelpen en er was veel water, resten van kreken die waren ontstaan nadat in 1944 de geallieerden met Lancasters en jachtbommenwerpers de Nolledijk compleet hadden weggebombardeerd.Ga naar voetnoot* Maandenlang had het zeewater in en uit gestroomd. Er hadden zich grillige kreken gevormd en er waren zandheuveltjes ontstaan met hier en daar een plantje erop. Nu was er riet gaan groeien. Het water stroomde niet meer. Er lag een betonnen caisson, daar terechtgekomen na een van de eerste pogingen om de dijk te dichten. Het lag scheef als een gestrand schip en ook de paar bunkers die er stonden waren scheefgezakt. We liepen naar een van die bunkers die aan de rand van roestbruin water stond. Ze zeiden dat het een tankgracht was en ik dacht toen dat er ergens in de diepte van het brakke water tanks lagen te roesten en zo zorgden | |
[pagina 56]
| |
voor die eigenaardige roestbruine kleur. Veel leven zat er niet in dat water. Ik heb wel eens een paar kreeftachtige diertjes in een cirkeltje achter elkaar aan zien zwemmen, maar dat was alles. Ze hadden ook al een roestbruine kleur. Nu rimpelde het water en het gele riet aan de kanten piepte van ellende. Er hing wat ijs tussen. In de lucht hing een nul van een zon. Koud was het. We dachten even dat we de bunker in mochten, maar Luitwieler was wat anders van plan. Uit een opening van de bunker haalde hij een oude huisdeur en een kist. Misschien had hij die spullen daar zelf neergelegd. Bunkers hadden soms ijzeren deuren met rubberen randen; nooit houten huisdeuren. Even hoopten we dat hij een hut wilde laten bouwen, zodat we wat uit de wind konden zitten, maar nee. Hij schoof de deur in het water en zette de kist erop. Jopie moest het eerst erin. Zij had klompen aan en Luitwieler beweerde dat je daardoor beter bleef drijven. | |
[pagina 57]
| |
Met zijn voet gaf hij een zetje tegen de deur, die het water opschoot. Jopie verloor haar evenwicht en ze kon niets anders doen dan een poging wagen om naar de oever te springen. Ze kwam in het ijskoude water tussen het riet terecht en de klompen hielden haar niet drijvende. Jopie, anders zo geduldig en stil, was kwaad en huilde en riep allerlei dingen die we niet verstonden en ze rende naar huis en wij liepen achter haar aan en zwaaiden met de klompen die ze had achtergelaten. Dat soort dingen deden we. |
|