Het vlot
(1988)–Wim Hofman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
En toen dat voorbij was, begon zij bevelen te geven. Ze stond als een kleine kolonel in de wagen en gaf met haar poppetje de richting aan. ‘DIE KANT!’ gilde ze en dan ging ik die kant uit. ‘DAAR KANT!’ riep ze daarna weer en ik veranderde van richting en we zwalkten over de straat en ik rende met mijn tong uit de mond en stampend als een paard in de richting van het kanaal. Ze wees naar het kanaal en riep: ‘NEE ARIE, DIE KANT!’ Ik minderde vaart. ‘Arie’ had ze geroepen en zo heette ik niet. Arie was vast en zeker de naam van haar broer. Ze wist natuurlijk niet hoe ik heette en noemde mij gemakshalve maar Arie. Ik dacht aan de bajonet en ik keek bij het duwen achterom, onder mijn arm door, en tuurde de straat af. Ik verwachtte dat hij opeens weer ergens op zou duiken en ik voelde pijn in mijn borst, maar dat kon ook van dat rennen zijn. Ik zag hem niet, die Arie Luitwieler. Als ik nu maar zo ver mogelijk van huis ging, zo redeneerde ik, was er ook weinig kans dat ik hem tegen het lijf zou lopen en ik duwde de kinderwagen langs de melkfabriek, die de wonderlijke naam Koena droeg. Ervoor was de stoep altijd nat en er lagen plasjes melk die iets blauwachtigs hadden. En nog verder gingen we, linksaf bij het kanaal in de richting van de Keersluisbrug. Daar vlakbij, achter een rij houten noodwoningen, lagen enkele veldjes waar jan en alleman op voetbalde. Het terrein bestond uit ruw gras met hier en daar diepe kuilen ertussen waar meestal water in stond. Dat was vooral tussen de doelpalen het geval en het kijken naar de keeper was voor het publiek dan ook een extra attractie. Maar meestal was er geen publiek. Doorgaans werd er zomaar door jongens een balletje getrapt. De voetbalveldjes waren omgeven door sloten waar om de ha- | |
[pagina 44]
| |
verklap een bal in rolde. Om op de velden te komen moest je over de sloot en dat kon eigenlijk maar op één plek. Daar hadden ze wat takken en planken en stenen in het troebele water gegooid. In de sloot lag een afgedankte kinderwagen zonder wielen, om me te waarschuwen. Daarom liet ik de mijne maar staan en tilde met wat moeite het zusje van Luitwieler onder haar oksels uit de kar. Ze lachte en fietste met haar beentjes door de lucht en het kostte me heel wat inspanning om zonder uitglijden over de losliggende planken te komen en toen moest ze nog plassen ook. ‘POTJE!’ gilde ze en toen ik haar op het gras had neergezet, hing haar onderbroek al op haar schoenen. Een potje lag daar nergens en ik zag ook zo gauw niet iets dat erop leek. Het grootste probleem voor mij was echter dat ik aan het zusje van Luitwieler geen enkel houvast vond waardoor ik het waterstraaltje enige richting zou kunnen geven. Daarom tilde ik haar maar onder haar knieholten op en hield haar met grote moeite een eindje boven de klavers. Zij keek zelf met grote belangstelling naar wat ze deed en met een slordig straaltje water joeg ze een hommel van de witte bloemen. Opgelucht voelde ik me, toen we de onderbroek weer omhoog en het schortje weer omlaag hadden en ik was trots dat ik dit onverwachte vadertje spelen er goed had afgebracht. Stel je voor dat ik bij Luitwieler was komen aanzetten en had moeten zeggen: ‘Kijk eens.’
Ik liep met het meisje aan de hand wat over een van de voetbalvelden. Iemand had een vlieger opgelaten en een paar jongens probeerden hem met een bal naar beneden te schieten. We kwamen weer bij de sloot en zagen een kikker springen. ‘HEBBEN!’ gilde het zusje van Luitwieler. | |
[pagina 45]
| |
Ze wurmde zich los en strekte haar armen uit, deed haar handjes open en dicht en rende zo achter de kikker aan. Gelukkig kon ik haar nog net vastgrijpen, anders was ze ongetwijfeld de kikker achterna gegaan, hals over kop de sloot in. ‘Pas op,’ zei ik. ‘Dat is diep, hoor!’ Ze keek naar de sloot. Die was diep genoeg om kopje onder te gaan. Dat zou nog erger zijn dan een natte onderbroek. Het water in de sloot stond hoog en was dicht bevolkt met kikkers, stekeltjes, schaatsenrijders, bootsmannetjes, schietmotten en allerlei andere leden van de familie der vraatzuchtigen. Ze hielden zich op in een groene schemer van algen, plantestengels en golvende slierten, tussen afgedankte emmers en oud roest: een verdronken stad. Die beesten lagen steeds naar elkaar te loeren, altijd klaar om kaken, haken, tengels uit te slaan. Je kon zien dat ze elkaars bloed wel konden drinken. Watervlooien dansten op en neer alsof een van hen een meesterlijk doelpunt had gescoord, maar het was niet echt duidelijk waarom ze zo enthousiast bleven. Bloedrode, wormachtige dingetjes fietsten als gekken door het water. Er zwom nog iets zwarts voorbij. Maar het meisje wilde per se een kikker en dus ving ik er een voor haar, een groenbruin exemplaar met een lichte buik. Toen ik het diertje in haar handen stopte, had ik meteen spijt over wat ik gedaan had. ‘Niet te hard knijpen,’ zei ik. De ogen van de kikker puilden uit, maar dat deden ze misschien altijd al. Hij grijnsde naar mij en maakte een paar knorrende geluidjes, alsof hij boertjes liet. Zij bekeek het beestje goed en aaide met een vingertje over zijn platte kop. Daarna stopte ze de kikker in de zak van haar schort. ‘KIJK!’ riep ze. | |
[pagina 46]
| |
Waarom gilde zij altijd? De schortzak die zich op haar buik bevond, bewoog. De kikker voelde zich natuurlijk niet plezierig. ‘Hij moet zwemmen,’ zei ik, maar ze wilde hem niet afgeven. We gingen dus maar terug naar de kinderwagen, waar haar pop nog in lag. Ik zette haar met kikker en al in de bak en duwde de wagen richting huis. Onderweg begon ze de kikker, net als de pop op de heenweg, uit de wagen te laten vallen. Het diertje smekte als een klodder pudding op de straatstenen neer en bleef daar half bewusteloos liggen. We reden eroverheen (niet met de wielen natuurlijk) en ik raapte hem toch maar op. ‘HEBBEN!’ gilde ze, toen ik de kikker te lang vasthield naar haar zin. Gelukkig dacht ik aan de snoepjes die Arie Luitwieler mij gegeven had en ik gaf haar het hele zakje. De kikker zette ik in een hoekje van de kinderwagenbak. Ze stopte meteen een stel snoepjes in haar mond en ik keek maar een andere kant op toen ze de kikker ook een snoepje wilde geven.
Op het achterplaatsje bij Luitwieler was niemand. Er lag een hoop zand en we speelden vadertje en moedertje. Het zusje van Luitwieler was moedertje en ze zette thee in een theepot die je niet zien kon en we maakten zandtaartjes en modderkoekjes op de rand van de regenput en we keken elkaar aan en smekten en deden ‘mmmm!’ alsof we nooit iets lekkerders hadden geproefd en we dronken onzichtbare thee uit onzichtbare kopjes en smulden zonder iets in onze mond te stoppen. ‘LEKKER!’ gilde het meisje. ‘NOU!’ gilde ik terug. Eerst gaf ze haar pop ook nog een beetje zand en | |
[pagina 47]
| |
daarna begon ze er de poppekleertjes af te stropen. Tot mijn schrik frutselde ze die weer rond de kikker die als een echte slapjanus uit haar schortzak te voorschijn werd gehaald. Het beest was bijna uitgedroogd. ‘Hij moet zwemmen,’ zei ik en ik wees naar het water in de regenput. Ik dacht dat ze de kleertjes wel weer van de kikker af zou halen, maar vol afgrijzen zag ik hoe ze het jasje, of wat het dan ook voor moest stellen, dichtknoopte. Misschien had ze het hele idee om een kikker kleertjes aan te doen wel uit een of ander kinderboekje. Of misschien dacht ze dat het beestje het koud zou krijgen in het water. Het water in de regenput zag er donker uit, zwart haast als de inkt op school, maar toch zag je nog een stuk blauwe lucht erin weerspiegeld en eerst ook nog onze gezichten, totdat de kikker in het water terechtkwam. Het dier bewoog niet en verdween in de diepte.
En opeens stond Arie Luitwieler daar! Hij had alles gezien. ‘Ben je gek geworden,’ zei hij tegen zijn zusje en hij gaf een klap tegen haar gezicht. Dat klonk hard en niet alleen omdat het op een achterplaatsje was. Maar tot mijn verbazing huilde ze niet. | |
[pagina 48]
| |
Ze kreeg nog een pets en toen nog een, misschien ook omdat ze niet huilde. Ze keek alleen maar even schuin naar mij alsof ze zeggen wilde: dat doet lekker geen pijn, puh! Maar daarna liep ze toch maar weg. ‘Je moet haar gewoon een mep geven, als ze vervelend is,’ zei Luitwieler. Maar ik was te verbouwereerd om iets te kunnen zeggen. Luitwieler keek in de regenput. ‘Je moet er op zijn minst een plankje in gooien,’ zei hij, ‘anders verdrinkt-ie.’ Ik zocht een stukje hout en gooide dat in de put, maar de kikker kwam niet naar boven. ‘Je hebt wel een stom brilletje en je bent natuurlijk ook maar een slapdarm,’ zei Luitwieler. Hij had misschien de weerspiegeling van mijn gezicht in het water gezien. ‘Maar,’ zei hij, ‘ik kan je toch wel gebruiken.’ |
|