Het vlot
(1988)–Wim Hofman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Jij kan mooi op mijn zusje passenIk dacht: ‘Hij heeft boodschappen gedaan, hij sjouwt een tas met aardappelen, uien, peen of kool...’ Toen hij dichterbijkwam, zag ik dat het geen tas met aardappelen, uien, peen of kool was die aan zijn hand bungelde, maar een klein meisje. Ze had haar beentjes opgetrokken en draaide als een zak aardappelen, uien, peen, enzovoort aan de haak van een hijskraan. Luitwieler wenkte me en liet het kind op de straatstenen neer. ‘Staan!’ zei hij. Hij zei het een paar maal. Het was tegen het kind bedoeld. ‘Goed dat ik jou zie,’ zei hij. ‘Jij kan mooi op mijn zusje passen.’ Het meisje dat nu op de grond zat en met een dun vingertje mos tussen de straatstenen uitpeuterde, was dus het zusje van Luitwieler. Ze droeg een gehaakt mutsje, dat bestond uit twee rondjes die aan pannelappen deden denken met daartussen haaksel van een andere kleur. Het bandje dat om haar kin moest zitten hing los, waardoor ze een beetje op een vliegtuigpiloot leek. En ook weer niet, want op het mutsje waren hier en daar denneboompjes geborduurd en die hadden niets met het besturen van vliegtuigen te maken, vond ik. Ze had vieze vegen op haar gezicht en rond haar mond, waar ze nu een stukje mos in stopte. ‘Laat dat!’ riep Luitwieler. Hij gaf haar een tik op haar hand. Tot mijn verbazing huilde ze niet, terwijl de mep toch flink hard geweest was. ‘Spuug uit,’ zei Luitwieler. ‘Spuug!’ Ze spoog een groenzwart kloddertje uit en het leek | |
[pagina 37]
| |
of ze ook het puntje van haar tong uit wilde spugen en riep daarna: ‘HONGER!’ Ze probeerde nog harder te roepen dan Luitwieler. Haar gezicht werd er rood van en er zwol ergens een adertje op. ‘Je hebt net wat gehad,’ zei Luitwieler. En tegen mij zei hij: ‘Ze blíjft eten.’ Wanhoop lag in zijn ogen. Hij haalde een papieren zakje uit zijn broekzak en nam er met duim en wijsvinger een snoepje uit om dat aan het meisje te geven. Ze deed haar ogen dicht en tuitte haar lippen als een vis en zoog het snoepje met een floepje naar binnen. Ze begon te smekken en geluiden te maken. Dat hoorde blijkbaar bij de Luitwielers. Het zakje met snoep kreeg ik. ‘Je mag er zelf ook wel een nemen,’ zei hij. Hij was blij dat hij van zijn zusje af was en rekende erop dat ik wel op haar passen zou. En ik wilde het ook wel doen. Misschien was ik ingenomen met het beroep dat hij op me deed. En verder was ik nieuwsgierig naar hoe het was een zusje te hebben. Ik had een broer die meer dan twee jaar ouder was en een broertje dat nog maar heel klein was, en op geen van beiden hoefde ik ooit te passen, maar ik had geen zusje. Ik had er wel bijna een gehad, maar dat ging net niet door. In het vorige huis waar wij woonden werd de voorkamer gehuurd door een vrouw die geen vaste man had. Er kwamen steeds andere mannen haar opzoeken en daardoor ging de bel nogal eens en was het dikwijls onrustig in huis. Op een keer kwam ze naar mijn moeder toe om haar borst te laten zien. In het witte vel stonden een paar rijtjes paarsrode puntjes, er was blijkbaar door iemand hard in gebeten. Ze vroeg aan mijn moeder of dat nu | |
[pagina 38]
| |
normaal was en of mijn vader ook wel eens zoiets deed. Mijn moeder vond dat ik dat soort dingen maar beter niet kon zien en horen. Later gingen de twee vrouwen breien en mijn moeder breide het meest: een vestje, een mutsje, truitjes, slofjes: poppekleertjes leken het wel. Het waren kleertjes voor het kindje dat de buurvrouw ging krijgen, maar afgesproken was dat ze het aan mijn moeder zou geven. De babykleertjes werden daarom blauw. Mijn moeder hield van blauw, ook al omdat het de kleur van de Heilige Maagd Maria was. Mijn moeder was erg godsdienstig en vroom en ze was vastbesloten om het meisje (ze rekende vast en zeker op een meisje) braaf en netjes en rooms-katholiek op te voeden. Er moet toen op zeker moment een meisje geboren zijn, maar ik heb haar nooit gezien. Een dominee was erachtergekomen dat mijn moeder het kindje wilde hebben en het lichtblauwe kleertjes wilde aandoen en hij wist dat mooi te voorkomen. Het meisje ging naar een of ander protestant-christelijk tehuis en ik kreeg dus geen zusje.
Om de hoek, in de Kaaskadestraat, stond een kinderwagen. Dat was maar goed ook, want het Luitwielermeisje wilde niet lopen en ik was bij lange na niet zo sterk als haar broer. Het voertuig bestond uit een gestroomlijnde, donkere houten bak, waaronder wieltjes met rubberen banden zaten. Van binnen was de wagen bekleed met een boterkleurig zeildoek dat vol zat met plakkerige vlekken. De kinderwagen had nagenoeg geen vering en de stang om te duwen was eraf. Luitwieler tilde zijn zusje erin en was weg. Ik zei nog dat ik nog boodschappen moest doen voor mijn moeder, maar hij zwaaide alleen even, of nog niet eens. | |
[pagina 39]
| |
Dat van die boodschappen was niet helemaal verzonnen. Meestal kwam mijn oudste broer me opzoeken om me te zeggen dat ik boodschappen moest halen; aardappelen of azijn. Ik besloot daarom maar een flink eind van huis te gaan en ontwikkelde eerst een behoorlijke vaart. Het meisje was rustig. Ze had haar pop in de bak van de kinderwagen teruggevonden en sabbelde eraan. Het slappe ding was gemaakt van een oude dameskous en er zaten wat poppekleertjes omheen. Bij de Luitwielers was er een die van handwerken hield. De pop smaakte best, zo te horen. Ze smekte en slobberde, maar ze hield daarmee op toen we over de keien van het Betje Wolffplein reden. Ze liet haar mond openhangen en maakte een bibberend geluid, omdat de kar trilde. Ik vond het Betje Wolffplein een gevaarlijke plek. Dat had niets met de naam van het plein te maken. Betje was helemaal geen wolf, maar was een beroemd schrijfster.Ga naar voetnoot* Ter ere van haar had men ergens een gietijzeren fontein geplaatst. Men zei dat het een fontein was, maar ik zag hem nooit spuiten. Kriskras over en rondom het plein bewoog zich het verkeer en daarom was het daar tamelijk gevaarlijk. Dat wist ik uit eigen ervaring, omdat ik er net een van mijn spiksplinternieuwe voortanden had gebroken. | |
[pagina 40]
| |
Bij het van school naar huis toe rennen, kwam ik daar tegen een fietser aan en ik sloeg met mijn mond op de stoeprand, alsof ik er een hap uit wou nemen! De fietser, die ook gevallen was, pakte me beet, niet om me op de been te helpen, maar om mij een flinke aframmeling te geven. Toen ik even later naar huis liep, zag ik dat ik een paar flinke gaten in mijn benen had en ik voelde gruis in mijn mond. Even dacht ik nog dat ik inderdaad een hapje uit de stoeprand genomen had, maar thuis bleek dat er een flinke hoek van mijn tand af was. Een gevaarlijk plein dus, dat Betje Wolffplein. Dat bleek ook die keer weer, want toen ik met die kinderwagen een stoep af wilde, kiepte het vehikel en het zusje van Luitwieler viel er voorover uit en haar popje rolde nog verder. Maar ze huilde niet, en toen ik wilde nagaan of zij ook haar tanden soms gebroken had, beet ze mij op de vingers, wat me geruststelde. |
|