Het vlot
(1988)–Wim Hofman– Auteursrechtelijk beschermdIn de putWe gingen naar een huis waar geen deur meer inzat. Binnen was het daar zoals in de meeste huizen daar in de buurt: een ravage. Versplinterd hout, glasscherven, loshangende elektriciteitsbuizen, een stoffige muffe geur. Luitwieler werkte me naar binnen en duwde me in de richting van een rechthoekig gat in de vloer. ‘Daar ga jij in,’ zei hij. Ik keek in het gat en zag alleen duisternis en ik voelde me beroerd. Ik had helemaal geen zin om in dat gat af te dalen. Wie weet wat voor beestenbende het daar beneden was en wat voor tuig en ongedierte daar hun intrek hadden genomen. Ik dacht al een zacht gekrabbel te horen, er ritselde iets, maar dat kon ook vallend gruis of kalk zijn. Wie weet, zo dacht ik, stond die ruimte daaronder vol water met van die griezels erin die maar al te graag hun tanden in een jongetje wilden zetten. Ik meende al gesmek te horen en ik verbeeldde me rode oogjes te zien blinken en tentakels en sprieten heen en weer te zien gaan. ‘Daar ga ik niet in,’ zei ik. Ik gruwde van dat gat. ‘Hup!’ zei Luitwieler. Hij stak met zijn staaf een stuk van mijn jas omhoog. En van mijn vel. Op mijn rug stond nu wel een rijtje blauwe plekken die mijn moeder vast en zeker zou zien als ik in bad ging. | |
[pagina 22]
| |
's Zaterdags moest ik in een teiltje en dan schuierde ze met een borstel mijn rug. Ik zou ervan langs krijgen en dat was nog pijnlijker dan de zevenentwintig, achtentwintig kwetsuren die ik nu door Luitwieler opliep. Negenentwintig. Je zou haast zeggen dat Luitwieler een kachel oppookte. ‘Dit mannetje gaat er wel mooi in.’ Ik wist natuurlijk best dat hij mij bedoelde, maar om tijd te winnen vroeg ik: ‘Welk mannetje?’ Toen was hij zijn geduld ook meteen kwijt. Hij dwong me te bukken. ‘Ga op je buik liggen,’ zei hij. ‘Met je benen in dat gat.’ En ik deed wat hij zei. ‘Voel je iets?’ ‘Wat moet ik voelen?’ Met mijn voeten voelde ik een stok of een buis. Ik probeerde uit te vissen of ik erop staan kon. ‘Ik weet niet of dat mij wel houdt...’ zei ik. ‘Naar beneden jij,’ zei Luitwieler. Hij trapte op mijn vingers. Er zat niets anders op, en langs de stangen van de voor- of achterkant van een oud bed dat als een laddertje schuin tegen een muur stond, kwam ik in een kelderruimte met een stenen vloer. Een eind verder was een vlek licht dat door een getralied venstergat binnenviel. ‘Ben je er?’ vroeg Luitwieler, die op zijn knieën was gaan zitten en een arm naar binnen stak. Hij begon het stuk van het ijzeren bed op te hijsen. ‘Tillen!’ riep hij. Waarom ik hem hielp weet ik niet. Ik deed het met tegenzin, want het was dom. Het was duidelijk dat hij me gevangen wilde zetten. Maar ik was ook opgelucht dat hij niet zelf naar beneden kwam om me nog verder met de stang te bewerken tot ik groen en geel zou zien. | |
[pagina 23]
| |
Hij haalde het stuk bed uit het gat en legde het als een soort hekwerk over het keldergat. Hij wist dat ik er niet bij zou kunnen. ‘Ik ga nu weg en jij blijft hier,’ zei hij. ‘Hoe lang?’ vroeg ik. ‘Als ik hier te lang...’ Dat laatste riep ik, maar Luitwieler was al weg. Hij had dingen te doen.
Het besef dat ik opgesloten zat in een kelder en dat niemand dat wist behalve Luitwieler, maakte mij erg ongerust. Mijn gedachten begonnen alle kanten uit te springen. Als je op het strand een tros wier oppakt of een aangespoelde plank, dan tjoepen strandvlooien in paniek in alle richtingen weg. Mijn gedachten leken op zulke strandvlooien. Maar later werd ik wat rustiger en ik sprak mezelf moed in. Alsof ik een groot mens was dat een klein kind moest kalmeren! Misschien ook dat de halve schemering die in die kelder hing me op een bepaalde gedachte bracht.
Thuis hadden wij een groot dik boek dat De Graaf van Monte-CristoGa naar voetnoot* heette. Het verhaal was in kolommen op dun papier gedrukt en er stonden nogal veel platen in. Mijn vader had het verhaal vroeger in afleveringen gekocht en ze in laten binden. Het boek had een groene kaft gekregen met een rode rug en rode hoekjes. Tussen de bladzijden zaten een geel en een donkerpaars viooltje. Ze waren droog en nog dunner dan het papier en ze dateerden van ver voor de oorlog, uit een tijd dat ik er nog niet was. | |
[pagina 24]
| |
Ik kon toen nog niet zo goed lezen en ik keek daarom meestal alleen maar naar de platen die je nieuwsgierig maakten naar het verloop van het verhaal. In het begin van het boek stonden een paar platen van de ongelukkige Edmond Dantes die veroordeeld was om tot zijn dood in de gevangenis te blijven zitten. En hij had niets gedaan! Jarenlang zat hij in diepe eenzaamheid in een kerker ergens onder in een fort dat op rotsen in zee gebouwd was en iedereen vergat hem, zelfs het meisje waar hij verliefd op was. Het was een erg droevig verhaal dat je kwaad maakte en je gaf die Edmond Dantes groot gelijk dat hij aan de muur van zijn cel ging schrapen. Hij wilde eruit! Hij bleef kerven en peuteren en na jaren kreeg hij een steenblok los. Niet dat hij toen vrij was. Hij kwam in de cel van een andere ongelukkige terecht. Echt vrij was hij pas toen hij de plaats innam van een lijk dat in een zak genaaid was. Hij deed net alsof hij dood was en zo werd hij van de rotsen in zee gegooid. Gelukkig had hij een mes, zodat hij onder water de zak kon opensnijden...
Omdat net doen alsof ik dood was altijd nog kon, begon ik de muren van mijn cel te bekijken. Aan een kant zat de pleisterlaag hier en daar los en zaten er scheuren in de bakstenen muur. Met mijn nagels kreeg ik wel een stukje los, maar met een of ander hard voorwerp zou het wel beter gaan. In een hoek van de ruimte lag een hoop stenen met daarop een zinken emmer zonder bodem, maar ik kreeg het hengsel er niet af. Daarna begon ik wat bakstenen en puin in de richting van het raam en de tralies te gooien. Het was mijn bedoeling om een stapel te maken die zo hoog was, dat ik vandaar bij de tralies zou kunnen. Maar na een tijdje gaf ik het op, vooral ook omdat mij de gedachte bekroop dat tussen de stenen wel pissebedden | |
[pagina 25]
| |
zouden zitten en daar moest ik niet veel van hebben. Daarom ging ik maar ergens tegen een muur leunen en keek teleurgesteld naar het raamgat waarin een dor blaadje in een spinneweb hing en heen en weer wiebelde in de wind. De zon scheen daar eerst nog een beetje naar binnen, maar het lichtstreepje draaide al snel weg. Verspilde moeite zeker. In de kelder werd het steeds donkerder en het kon haast niet anders: mijn gedachten werden ook steeds somberder... |
|