‘En hoe komt dat?’
Ik keek goed naar de hand. In de muis van zijn duim zat een flinke jaap.
‘Er zit een snee in,’ zei ik.
Ik keek maar niet te veel naar die snee, want daar werd ik niet goed van. Er kwam nog steeds dik bloed uit.
‘Er zit een snee in,’ deed Luitwieler mij na. ‘En hoe komt dat?’ Hij werd nijdiger. ‘Hoe komt het dat er in de hand van Luitwieler een snee zit, sodeju?’
Zo spraken jongens in die tijd.
‘Hij is gevallen,’ zei ik.
‘Juist,’ zei Luitwieler. ‘En waardoor kwam dat?’
‘Er lag een buis los...’ probeerde ik.
In die trant verliep het gesprek. Luitwieler gaf mij de schuld. Hij beweerde dat ik die buis daar los gelegd had om hem te laten vallen en hij maakte me duidelijk dat ik ervoor zou moeten boeten.
Ik had er verschrikkelijk veel spijt van dat ik die middag niet thuisgebleven was, dan had ik nu wel ergens met punten in een winkel in de rij gestaan voor een half ons suiker of een zakje havermout.
Hij ging staan en porde mij met de stang.
‘Hup, staan jij!’
En ik stond en hij porde weer.
‘Lopen jij.’
En ik liep en kroop over stukken ijzer, hij duwde me haast voort en de stang deed op den duur gemeen zeer.
‘Links!’ beval hij, toen ik probeerde rechts te gaan om aan het gepook te ontsnappen. Hij duwde alleen maar harder tegen mijn rug. Het was alsof hij mijn vel eraf wilde krijgen. Hij stuurde me daarheen waar hij me hebben wilde: de schroothoop af, naar een stel leegstaande huizen.
‘Hierdoor,’ zei hij.