kelijke vorm verloren. Even later kwam er een veiligheidsspeldje aan en regelmatig waren er pleisters nodig om de boel bij elkaar te houden. Het verloor dan wel zijn vorm, maar niet de belangstelling van een bepaald soort jongens, zoals Luitwieler.
Ik keek altijd of er niet een plekje in de buurt was waar ik me verstoppen kon. Een voordeel van klein zijn is dat je weg kunt kruipen in holen en gaten waar groteren niet in kunnen. Dat wist ik toen en daarom liep ik meestal vlug naar een terrein dat de Paardenmarkt heette. Daar gooiden ze schroot: stukken scheepswrak uit de Westerschelde, tonnen, lekke boeien - vanonder wit van zeepokken -, buizen, kabels, metalen cilinders, kromme spoorstaven, plaatijzer. Er was niets gaafs bij. Al dat ijzer was krom, gedeukt, verwrongen. Er waren enorme staalplaten die door verschrikkelijke wezens in de vorm van een S of een V waren gebogen of die met monsterachtige tanden bewerkt schenen te zijn: rafelige happen waren eruitgenomen of er zaten fabelachtige scheuren in. Je zou haast zeggen dat een geweldig groot iets in razernij al die dingen kapot had zitten trekken, schoppen, bijten.