Het vlot
(1988)–Wim Hofman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Ga maar buiten spelenHet zag er niet best uit. Alles hadden ze ondersteboven gegooid en tot zover je kijken kon, lag de stad in puin. Geen huis dat niet iets had, soms stond alleen nog een gevel, vraag niet hoe zoiets nog kon blijven staan. De muren zaten vol kogelgaten en gemene wondjes van granaatscherven. Veel huizen waren finaal ingestort. Er waren er die nog zo'n beetje tegen elkaar aanleunden, ze waren zo gammel dat ze met een klein stootje, zonder mankeren in elkaar zouden lazeren. Verschillende huizen hadden geen dak meer. Ze waren van binnen hol en zwart als kachels. Als je erin stond, zag je de lucht. Vooral aan de kant van de zee was het raak geweest. Daar was veel verbrand: halfverkoolde balken staken uit bergen puin. Trappen leidden naar niets, in kelders stond zwart water, een enkele deur die het tot dan toe uitgehouden had, ging - volkomen overbodig - een stukje open en dan weer dicht. Dat kwam door de wind. Je had daar altijd wind. De boel lag er allang zo bij en stonk naar verbrand hout en vocht en muffe kalk. Kamillen en paarse disteltjes begonnen tussen de steenho- | |
[pagina 8]
| |
pen te groeien, slakken sjouwden er rond en onder de stenen zaten gele en roestkleurige duizendpoten en het krioelde er van de pissebedden. In de nacht werden de krotten het terrein van vleermuizen en ratten en allerlei duivels gespuis dat aan het hout en de stenen knaagde. Ze zeiden dat de zielen van doodgeschoten Duitse soldaten 's nachts van onder de stenen om hun moeder riepen en dat er soms bloed in dunne straaltjes uit de kogelgaten in de muren liep. Maar overdag had je daar geen last van en als mijn moeder zei: ‘Ga maar buiten spelen’, dan speelde ik buiten tussen het puin en de kapotte huizen. Binnen spelen ging niet goed. We woonden toen, vlak na de oorlog in VlissingenGa naar voetnoot*, in één kamer met ons vieren en al waren mijn broer en ik nog behoorlijk klein (hij was zeven en ik vijf) en al hadden we maar heel weinig meubels; we liepen elkaar toch voortdurend voor de voeten. Midden door het donkere vertrek hing een bruin gordijn aan een stang en daarachter waren bedden. Meestal lagen overdag daarop de stoelen en als die uitgerust waren 's avonds, konden zij eraf om hun werk te doen. Mijn broer en ik gingen dan in bed en we speelden met de poppen Pedro en Jan Klaassen die mijn moeder van oude, overwegend blauwe lapjes had gemaakt. Ze hadden lange blauwe puntmutsen en op hun lichtblauwe | |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
gezichten waren met kroontjespen en inkt oogjes en mondjes getekend. De poppen beleefden allerlei spannende avonturen daar in dat bed. Soms zaten ze op de Noordpool en waren de lakens sneeuw en ijs en was ons kussen een gletsjer, dan vochten ze met monsters die uit geheime grotten te voorschijn kropen. Een onding in die kamer was de kachel, want die was meestal aan omdat er steeds gekookt moest worden, aardappelen en kool of de was. Ergens in de kachel zat een gemeen gat dat een granaatscherf erin had geboord en daaruit kwam nogal eens rook. Als dat te bar werd trapte mijn vader, terwijl wij met onze handen wapperden en onze tongen haast uithoestten, met zijn werkschoenen een paar plankjes die voor het raam gespijkerd waren weg. Zo kregen we weer lucht en konden we uithuilen. Het glasloze raam zag uit op een binnenplaatsje waar nooit zon kwam. De muren rondom waren grijs gepleisterd. Vanonder zat een slordige groene rand van algen of mos. In een hoek was een putje met roestige staafjes erboven, waar altijd blauw dweilwater of badwater in stond. Er zaten daar veel kleine grijze vliegjes die ik wel eens geprobeerd heb weg te plassen. Er liepen ook hooiwagens. Meestal renden ze weg, want ze wisten natuurlijk dat ik een keer bij een van hen een poot had afgetrokken. Die poot wilde trouwens ook nog weglopen, maar kwam niet ver. Verder speelde ik niet veel op dat binnenplaatsje. | |
[pagina 11]
| |
Buiten spelen ging ongeveer zo: ik deed mijn jas aan, knoopte hem dicht, trok de ceintuur zo strak mogelijk aan, en stapte de deur uit. De zon blikkerde in de glaasjes van mijn bril en ik knipperde met mijn ogen. De zon zei: ‘Daar heb je hem ook weer’, want in die tijd kon de zon nog praten. Ik ging het trapje bij de voordeur af en stak de straat over, de handen in mijn zakken, en ik probeerde te fluiten. Dat was moeilijk, want ik miste wat voortanden. Ik was dus nog klein en moest nog nieuwe tanden krijgen die ik nog kapot ging vallen, maar dat wist ik toen nog niet. Ik wist nog niet zoveel. Ik kon de hoofdletters nog niet schrijven. Ik moest de tafels van één tot twintig nog leren opzeggen. Ik wist nog niet waar de Mississippi lag. Ik moest nog veel leren. Maar één ding wist ik wel: ik moest uitkijken. Tussen de puinhopen was het gevaarlijk (ook een reden waarom ik een beetje tussen mijn tanden floot): er konden stukken steen vallen of dakpannen, je kon struikelen en met je knieën in glasscherven terecht komen of je vel schaven, maar dat was niet het gevaarlijkste. Het gevaarlijkste waren de andere kinderen tegen wie ook gezegd werd: ga maar buiten spelen. En spelen was: elkaar gillend achterna zitten, met stenen gooien, vechten, aan haren trekken, neuzen omdraaien en op tenen trappen, met stokken slaan - schermen noemden ze dat. Ik was dan ook steeds op mijn hoede en keek zo goed mogelijk uit mijn doppen en hier en daar kriebelde er iets onder mijn jas van de spanning. |
|