| |
| |
| |
X Dringen in de bres
Door de bres die in de zomer van 1966 in het Bestel ontstond konden sommigen het beloofde niemandsland al zien liggen. De verwarring in het Amsterdamse stadsbestuur en de bedwongen paniek in Haagse kringen (mr. E. Toxopeus, leider van de vvd-fractie in de Tweede Kamer, dacht bijvoorbeeld al aan afkondiging van de beperkte uitzonderingstoestand) waren maar een deel van de om zich heen grijpende radeloosheid. Politieke partijen die hun heil niet uitsluitend in de eisen van steeds meer rust en orde zagen, maar hun voortbestaan ook nog op een andere manier wilden verzekeren, wisten op zeker moment geen enkel antwoord meer op het nationale vraagstuk. Binnen iedere partij en ook in ieder politiek bestuur dat de geluiden van het front kon horen en in ieder massamedium heerste de onmacht om te beslissen. Dat was het gevolg van tegenstellingen die ingewikkelder waren dan een eenvoudig generatieconflict, hoewel ze er gedeeltelijk uit voortkwamen.
Vier antagonisten waren in menige Laokoöngroep te onderscheiden.
Ten eerste de oude gezagsdrager, een man die al in de tijd van Colijn zijn politieke inventaris compleet had, vóór 1940 - toevallig vaak in Leiden - was afgestudeerd, in de oorlog misschien zijn verzetsrol had gespeeld of zich in ieder geval zonder collaboratie had gehandhaafd en daarna van de ene verrassing naar de andere was gestruikeld zonder daar iets van te leren. Notabel van beton, die maar één probaat middeltje kende voor problemen als Soekarno of Robert Jasper Grootveld: een flink pak rammel, de lat erover of desnoods een bom erop en geen kleinzerigheid.
Verwant met hem, hoewel met aanmerkelijke betere zintuigen uitgerust was de oude socialist, opgevoed in de sdap, hoeder van de verzorgingsstaat en verbitterd over de blagen die nooit iets anders dan welvaart gekend hadden en nu ‘beten naar de hand die hen voedde’.
| |
| |
Ten tweede de jonge opposant, die tot ieders verbazing ongevoelig bleek te zijn voor alle pogingen van de gevestigde orde om hem weer in het gareel te krijgen. Vermaningen, schrobberingen, geweld, niets hielp. Voor de vermaningen haalde hij zijn schouders op, hij liet zich slaan, wegslepen, veroordelen en opsluiten, kwam weer buiten en begon opnieuw. Dat was na de oorlog nog niet vertoond in Nederland, behalve dan door misdadige recidivisten, en daardoor werd hij de oorzaak van een verwarde ongerustheid.
Als de oude ordebewaarders en de jonge opposanten de enige partijen geweest waren, zou de strijd waarschijnlijk vlug beslist zijn. Tegen consequent gebruik van geweld door een grote overmacht is op den duur geen mens en geen principe opgewassen, tenzij zelfvernietiging steeds het einddoel was. Maar tussen de oudste actieve generatie en de jongste bleek een buffer te zijn waardoor tenslotte geen van beide kon winnen.
Omstreeks 1966 hield de oudste generatie zich bezig met het regelen van haar opvolging. Iedere oudere probeert door coöptatie zijn eigen beleid voort te zetten: hij kiest de leerlingen die het meest op hem lijken en die hij naar zijn model verder kan opvoeden. Zo ontstaat de generatie der plaatsvervangers, van wie op den duur ook gehoopt wordt dat ze trouwe raadgevers, steun en toeverlaat zullen zijn. Daar komt vaak weinig van terecht omdat blijkt dat koning en stadhouder, directeur en adjunct te veel hetzelfde willen, namelijk alleen de baas zijn. Vandaar de putsch, de sluipmoord, de ongenade en de verbanning.
In dit geval was het anders. De generatie na de oudste had kennelijk te weinig zekerheid uit het ijzeren tijdvak van de jaren dertig meegenomen: allerlei methoden van de nieuwe oppositie ‘moesten weliswaar scherp worden veroordeeld’, maar intussen werd ook ‘begrip getoond’: met sommige denkbeelden konden de aarzelaars ‘een heel eind meegaan’! Hun onoplosbaar probleem was dat ze zich soms wel verplicht voelden de politie de lange lat te laten trekken, maar dat ze ook zelf een gemotiveerd samenhangend en doordacht antwoord wilden geven. Tot dit laatste waren ze niet in staat, al hadden ze dan hun dikwijls geheime twijfels over de politiek van hun voorgangers. De aarzelaars wilden vooral zelf niet het slachtoffer worden van een conflict waarin ze zich met geen van beide partij en konden vereenzelvigen. Zodoende werden ze het toch, en júíst. Zuiver krijgskundig bezien lieten ze de oppositie te veel ruimte.
De stellingen van de aarzelaars werden nog verzwakt doordat de
| |
| |
derde generatie, waarvan zij weer voor hun opvolging afhankelijk waren, voor een belangrijk deel bestond uit wat ik zal noemen de ongelovige handlangers, voorlopig carrièremakende maar onberekenbare security risks, van wie misschien nog alles of helemaal niets meer te verwachten viel.
Dit is de generatie die een breuk in zijn opvoeding heeft, het door de oorlog veroorzaakte hiaat dat nooit is opgevuld. Wie elf tot dertien of veertien jaar was toen de Duitsers binnenkwamen, kon met eigen ogen zien hoe datgene wat hij voor het normale, onverwoestbare leven had aangezien, van de ene dag op de andere werd opgeheven. De overlevering via het goede voorbeeld werd gestaakt (‘je vader had verloren’), wat nog niet betekende dat voor de kinderen van deze generatie ‘een wereld ineenstortte’. Met een mengsel van angst (voor het geweld van de oorlog) en instemming (door de groeiende anarchie) zagen ze een wereld ontstaan waarin hun vrijheid steeds groter werd. De afstand van de bezette en onderdrukte maatschappij van de volwassenen tot de hoe langer hoe ordelozer wereld van de kinderen viel niet in te halen. Misschien bevat deze generatie daardoor minder maatschappelijk toegewijde werkers, partisanen, zeloten, voorzitters en verdere ijveraars voor allerhande etiquettes en meer mensen die aan geen enkel systeem echt plezier zouden beleven. Ze verzwakten de positie der aarzelaars en versterkten hun twijfels.
De twee tussengeneraties (ik blijf bij het begrip generatie, hoewel de grenzen tussen de vier groepen door de generaties heen liepen en ook bepaald werden door omgeving, temperament enzovoort) waren in eerste aanleg de verliezers: ze werden niet meer vertrouwd en namen van de eigenlijke oorlogvoerenden de bijbehorende verdachtmakingen en beledigingen in ontvangst; sommigen raakten in het slop en kwamen er niet meer uit.
De bres van 1966 werd dus veroorzaakt door twee opeenvolgende gebeurtenissen. Eerst had de hiërarchie van het Bestel getoond niet te zijn opgewassen tegen de grappen van provo, die de kwaadaardigheid van een ontmaskerde arrogantie aan het licht bracht. Daarna bleek binnen de hiërarchie een reeks onoverzichtelijke tegenstellingen te bestaan, die op langere termijn tot interne ruzies en handelingsonbekwaamheid naar buiten leidden. De toestand deed wat denken aan die van 1945: het was een uitnodiging om er iets aan te doen, misschien ook iets volkomen nieuws waarvoor in de jaren van de welvaartsstaatsroutine geen ruimte was geweest. In de betrekkelijke leegte ontstonden d'66 en Nieuw Links.
| |
| |
Zoals vaak is het de vraag of het ontstaan van dergelijke formaties veroorzaakt is door bijzondere personen die wegens hun speciale lotgevallen tot oervaders werden, of dat de stroming zonder hun optreden ook wel een effectieve en identificeerbare vorm zou hebben gekreen. In ieder geval is Nieuw Links wat dit betreft veel anoniemer gebleven dan d'66.
Hans Gruyters en Hans van Mierlo zijn niet de enige oprichters van d'66, misschien ook niet de laatste oorzaken van het bestaan van deze partij, maar ze zijn wel de meest originele politici gebleken en zonder hun aanwezigheid in de eerste jaren valt d'66 niet voor te stellen.
Gruyters wilde een carrière in het stadsbestuur. Van 1962 tot het voorjaar van 1966 was hij lid van de vvd-fractie in de Amsterdamse raad, waar hij hoorde tot het zeldzame type van de liberale liberaal: anticonfessioneel, met een snel wantrouwen tegenover de autoriteit en de overtuiging dat de overheid er is voor de burgerij en niet andersom; en verder wat oudliberale economische denkbeelden die uit deze politieke zienswijze voortkwamen. Dit maakte hem in een stad waar de socialisten de grootste macht in het Bestel waren, tot een welkom lid van de vvd, in het bijzonder omdat hij niet bang was, en is, uitgevallen, een soort snedigheid heeft die in politieke vergaderingen voor voltreffers zorgt, de feiten meestal beter kent en afgezien daarvan door vergroting van zijn stemvolume de slag toch meestal kan winnen, de eerste tenminste.
Gruyters had veel kritiek gehad op de Amsterdamse politie. Hij was in het algemeen een ongeïmponeerde tegenstander van Van Hall, en in het bijzonder de manier waarop de regering en het stadsbestuur het huwelijk hadden geregeld vond hij een treurige zaak. Hij bedankte voor de uitnodiging om de feestelijkheid mee te maken, hij had belangrijker dingen te doen. In de vvd werd dit opgevat als een blijk van wantrouwen tegen de monarchie, waarmee de partij zich niet kon vereenzelvigen. Ook vonden de liberalen het niet in overeenstemming met hun beginselen dat de burgemeester verantwoording zou afleggen over het optreden van de politie op de huwelijksdag. Gruyters raakte in conflict met Toxopeus en bedankte voor de vvd. De loopbaan in het stadsbestuur die hij zich had voorgesteld, was afgesneden. Zodoende heeft Toxopeus krachtig meegeholpen d'66 op te richten.
Van Mierlo wilde vermoedelijk vóór hij politicus werd helemaal geen carrière. Hij was redacteur van de opiniepagina van het Algemeen Handelsblad, waar hij een voorkeur toonde voor zeer lange
| |
| |
artikelen met een levensbeschouwelijke ondertoon. Zelf schreef hij goed maar zelden. Een journalist was hij niet; eerder een ernstige, perfectionistische denker met weinig belangstelling voor aardse zaken die de meeste mensen zich in het zweet doen werken. Een heer uit Brabant, via Nijmegen naar Amsterdam gereisd en daar in het bohème-circuit van het centrum terechtgekomen.
De Amsterdamse gezagscrisis greep hem aan; het politieoptreden beviel hem weinig. Op de huwelijksdag zag hij vanaf het balkon van het liberale dagblad hoe drie agenten op de Voorburgwal een betoger beknuppelden. ‘Dat schijnt een weerbarstig heerschap te zijn,’ zei de hoofdredacteur tot diepe verbazing van Van Mierlo. Later organiseerde hij voor het Handelsblad een discussie tussen allerlei deskundigen over de gezagscrisis, waarbij mr. U.W.H. Stheeman, president van de Amsterdamse rechtbank, onder andere verklaarde dat het gezag ongenuanceerd moest optreden. De magistraat was toen noch later tot andere gedachten te brengen. Zo hielpen ook Stheeman en een aantal anoniem gebleven Amsterdamse agenten mee aan de oprichting van de nieuwe partij.
Wat Gruyters wilde was een afrekening met de regenten door wijzigingen in het mechaniek van het politieke systeem. Via een gekozen minister-president, het districtenstelsel en verbetering van de situatie van de volksvertegenwoordiging zou het volk zijn invloed vergroten ten koste van de macht der regenten. De ‘deugdelijkheid van het democratisch instrumentarium’, openbaarheid en verantwoordingsplicht, daar kwam het op aan. Voor Gruyters zelf viel daarbij nog extra nadruk op de bestrijding van de notabele betutteling: de filmkeuring, de censuurpolitiek ten opzichte van radio en televisie, het verbod van krantjes in kazernes enzovoort. Radicale democratisering was de boodschap: ‘het systematisch uitroken van al diegenen die ons wel even zullen vertellen wat goed voor ons is.’ Zou het democratisch instrumentarium volgens de plannen hervormd zijn, dan was het pragmatisme, de onideologische, zakelijke oplossing van de politieke vraagstukken werkelijk de zaak van het volk geworden.
Van Mierlo was dat wel met Gruyters eens, maar zijn perspectieven bevatten minder directe agressie en waren weidser. Door de eenvoudige aanwezigheid van d'66 zou deze partij het volk moeten laten zien dat het anders kon. Zich op geen enkele manier met het gevestigde Bestel encanailleren, maar ernaast gaan staan, dat moest voldoende zijn om de verandering te forceren. Zo zou d'66 het systeem van de oude partijen laten ontploffen.
| |
| |
Van Mierlo is bij deze exclusiviteit in zijn standpunt gebleven; hij heeft de unieke afzondering van zijn partij na het eerste succes van 1967 gerechtvaardigd tot op het ogenblik dat hij geloofde door samenwerking de oorspronkelijke politiek meer kansen te kunnen geven. De politiek van d'66 zou radicaal anders moeten blijven. In 1968 sprak hij op een congres niet meer van een partij, maar van een beweeing. In 1969 wilde d'66 niet meedoen aan de progressieve concentratie want, zei Van Mierlo, de partij is niet opgericht om een alternatief te helpen vormen voor het kabinet-De Jong; wij willen een alternatief voor de bestaande politiek als geheel. In 1971 kwam het overeenkomstig deze bedoelingen met de pvda en de ppr tot het plan om een ‘brede volkspartij’ te vormen die naar ‘wezenlijke veranderingen’ zou streven. Het schaduwkabinet, een tot dan nog niet vertoond gezelschap in Nederland, was het eerste concrete bewijs van dit voornemen. In de woorden van Van Mierlo: ‘Een krankzinnig avontuur.’ Tenslotte kwam het rapport van de Club van Rome en het plan-Mansholt over de dreigende ondergang van de wereld om de beweging van een niet meer te betwijfelen rechtvaardiging te voorzien. Niet alleen zou d'66 of de Brede Volkspartij het voorbeeld voor de Nederlandse kiezer zijn, maar Nederland kon het voorbeeld voor de wereld worden. De absolute doorbraak; de alternatieve Gouden Eeuw.
Op den duur is zo'n meeslepende beweging iets heel anders dan de bevrijding van de individuele burger. Dat was dan ook in die eerste periode van haar bestaan de innerlijke tegenspraak van d'66: Van Mierlo bracht een stormachtige romantiek in de politiek die niet goed paste bij het intellectueel scepticisme waarvan de partij ook de draagster wilde zijn. De kritische, rationele afbraak van het oude vergde een andere houding dan de vernieuwing door overrompeling. De neiging tot afbraak is iets heel anders dan de drang naar doorbraak, en geen van beide is bij de meeste mensen geliefd. De ene aanvechting is hun te elitair, de andere te revolutionair. Zoals wel meer is vastgesteld: d'66 is er nooit in geslaagd, wortel te schieten in de ‘brede massa’. De partij heeft geen vat kunnen krijgen op de vakbeweging, er is geen jongerenorganisatie ontstaan, er is geen door dik en dun verknocht partijkader gegroeid. Vooral hebben de oprichters van d'66 de macht van de continuïteit, de traagheid van het dikke midden onderschat, precies zoals de Nederlandse Volksbeweging dat kort na de oorlog had gedaan. Ten slotte is d'66 zelf door de macht van de continuïteit gevormd. Door alle avonturen heen is er een soort erfge-
| |
| |
naam van de Vrijzinnig Democratische Bond gegroeid, een huisvesting voor daklozen die de vvd te grof en te conservatief vonden en voor wie de pvda te socialistisch, te gemeenzaam, te paasheuvelig en te collectief was.
Geen enkele samenleving is rijk aan dat soort ‘freischwebende’ allesloochenaars, en als ze al een partij hebben, blijft die altijd een splinter, die gedoemd is om zich naar links of rechts te compromitteren.
Het andere gezelschap dat met een rebels pamflet in de bres stapte, was Nieuw Links. Deze groep pakte het op een wat beperkter schaal aan. Ze wilde niet meteen de Nederlandse politiek vernieuwen maar om te beginnen alleen de pvda. Daartoe werd in oktober 1966 het Tien over rood gepubliceerd, tien punten tot radicalisering van het Nederlandse socialisme. Als proeve van politieke filosofie is het niet opzienbarend. Vergroting van de ontwikkelingshulp, streven naar meer openbaarheid om de vervreemding in de politiek te bestrijden en de democratisering te bevorderen, een radicaler voorstel om de inkomens te nivelleren waren ook in 1966 geen denkbeelden waarvan iemand verbleekte. In het tweede boekje, De macht van de rooie ruggen, ging net wat radicaler toe: nationalisering van het bank- en verzekeringsbedrijf had nu voorrang gekregen, de grond moest in gemeenschapshanden komen, een Nationale Investeringsmaatschappij zou tenslotte het hele economisch leven moeten regelen. Evenmin als d'66 had Nieuw Links een hoge dunk van de krachten der continuïteit. Een kenmerk van de jaren zestig is dan ook dat door het onophoudelijk rumoer in de publiciteit, de niet aflatende sensatie van telkens nieuwe nieuwigheden, en de algemene vrolijkheid die in het retrospectief de periode eigen is, deze krachten aan het oog waren onttrokken. Ook in dat opzicht doen de jaren zestig enigszins aan de bevrijding denken.
De diepste schrik ontstond overigens door de denkbeelden waarmee de burgerij in haar dagelijks leven eigenlijk niets te maken had en die op het bestaan van de natie van geen enkele invloed waren. Het ging om de ‘onverwijlde erkenning van de ddr’ het aanknopen van betrekkingen met de Vietcong en verwerping van het Griekse kolonelsbewind. Aanvaarding van de drie voorstellen lag voor de hand omdat ze in overeenstemming waren met het nationaal belang, voor zover het de ddr betrof, en omdat de normen van ons officieel fatsoen eisten dat er iets tegen de Griekse kolonels zou worden ondernomen. Niettemin ontstonden juist hierover op congressen van de
| |
| |
pvda voor en achter de schermen onbeschrijfelijke worstelingen. Dat was de crisis waarmee de partij zich aanpaste aan de nieuwe tijd.
Bij net eerste optreden van Nieuw Links bevond de pvda zich in een zorgelijke toestand. Ze twijfelde aan zichzelf en had onder dezelfde malaise te lijden als alle politieke instellingen, zodat Nieuw Links net als d'66 weldra het imago had van de aanstormende, bruisende jeugd. Evenmin als de oprichters van d'66 lieten die van Nieuw Links er misverstand over bestaan dat zij die jeugd waren. De verkiezingen van 1967, waarbij de pvda gelijk bleef en d'66 viereneenhalf procent van de stemmen kreeg, ondermijnde definitief het zelfvertrouwen van de leiding. ‘De pvda is niet alleen onduidelijk en soms conservatief, zij weet ook vaak met de democratie geen raad,’ was in Tien over rood vastgesteld. Wie na de verkiezingen volhield dat dit niet waar was, had zijn tijd niet begrepen.
Vergelijking van de eerste programma's van Nieuw Links en d'66 leert dat er behalve het bruisend jeugdige nog veel andere overeenkomsten waren: tegen de nimbus van de autoriteit, vóór de burger; maatregelen tot versterking van het parlement tegenover de andere politieke en de economische instellingen; verplichting tot openbaarheid; vergroting van de duidelijkheid, onder andere door de confessionele partijen tot een bindende politieke keus te dwingen; democratisering van het bedrijfsleven; een zwaai naar ‘links’ in de buitenlandse politiek - dat waren hoofdnummers in beide programma's.
Maar overeenkomstig de persoonlijke instelling en misschien de geschiedenis van een aantal oprichters was er groot verschil in strategie. d'66 had soms iets dromerigs, Nieuw Links was verbeten; veel democraten hadden de ondertoon van het zondagskind, de nieuwlinksers waren aan de historie van het socialisme al verplicht om te geloven dat ze er hard voor zouden moeten werken. d'66 wilde de doorbraak onmiddellijk, soms alsof ze dit artikel op de speelgoedafdeling had aangewezen. Nieuw Links wilde eerst de partij radicaliseren, met behulp daarvan de lang verdrongen en onder tafel geprate tegenstellingen tevoorschijn brengen en door dit proces van polarisatie op den duur een nieuwe macht vormen.
Wat waren de resultaten?
Het eerste succes van d'66 heeft de gevestigde partijen een diepe schrik bezorgd, maar achteraf bezien is de tragiek van de vernieuwers dat ze, terwijl ze niet gehinderd door bescheidenheid naar een nieuwe inhoud van het Bestel streefden, vooral de vorm van de politiek hebben veranderd. Tot in de verste uithoeken kwamen politici van
| |
| |
bijna elke overtuiging tot de ontdekking dat openbaarheid en democratisering de boodschappen waren, en ze veranderden dienovereenkomstig hun toespraken en breiden wat franjes aan hun programma's. De kabinetsformateur zou voortaan gekozen worden als de volksvertegenwoordigers hadden geleerd hoe ze dat moesten doen. Onder de invloed van de ‘frisse aanpak’ en de ‘jeugdige stijl’ van d'66 is het politieke leven losser en eenvoudiger geworden. Excellenties bestaan niet meer, men drinkt in het openbaar zijn pilsje of wordt desnoods gewoon laveloos, legt tegenover Bibeb zijn ziel op tafel, klimt op een racefiets, ontvangt een moroon van de televisie in de huiskamer. Iedere vrijdagavond verschijnt de minister-president voor de camera's van de omroep die aan de beurt is en dan wordt hij vrijmoedig ondervraagd door een simpele verslaggever die hem gewoon meneer noemt. Het ijs is gebroken en gesmolten. Voor zover het politieke leven zich in het openbaar afspeelt, gebeurt dat in een wolk van zelfvoldaan populisme. Mensen die ‘de jaren zestig niet bewust hebben meegemaakt’ weten niet beter of het is altijd zo geweest, maar in werkelijkheid is het aan d'66 en ook een beetje aan Nieuw Links te danken.
Onder de invloed van Nieuw Links werd de pvda in een paar jaar tot een andere organisatie. In een motie die de allure van de Acte van Verlatinghe leek te hebben, werd de kvp afgezworen, en daarmee zou een reconstructie van het oude Bestel definitief van de baan zijn. Achteraf is dat opnieuw een teken van de euforie waarin toen de politiek bedreven werd, en verder niets. Voortaan zou de pvda een ‘actiepartij’ zijn. De praktische betekenis van dit streven was, dat ze zich bij voorbaat ertoe verbond, zich te vereenzelvigen met vrijwel ieder buitenparlementair deelbelang waardoor welke linkse groepering dan ook zich geïnspireerd voelde. De actiepolitiek, ontworpen door het partijcongres, had in het dagelijks leven tot gevolg dat de positie van de Tweedekamer-fractie telkens werd ondergraven. Nadat het kabinet-Den Uyl tot stand was gekomen, bleek pas hoe groot de kloof tussen aan de ene kant het partijcongres en aan de andere kant de ministers en de kamerfractie was geworden. Vredeling vond er de kortste omschrijving voor. ‘Het congres koopt geen straaljagers,’ zei hij, toen de Starfighter moest worden aangeschaft. Lammers speelde de hoofdrol in de meest dramatische tegenstelling tussen de activisten en de beroepspolitici, toen hij, nieuwlinkser van het eerste uur, de uitvoerder werd van het besluit der beroepspolitici om de metro door de Nieuwmarktbuurt te laten lopen.
| |
| |
De actiepolitiek wortelde in een omturnings-filosofie. Tussen ongeveer 1965 en het eerste jaar van het kabinet-Den Uyl bestonden daarover grote verwachtingen. Daarna is opnieuw gebleken hoe weerspannig de werkelijkheid is. Het bewind van Den Uyl leidde tot een reeks buitenparlementaire acties van rechts, waarbij een van de felste tegenstanders, W. Perquin van de katholieke middenstandsbond, zich beriep op ‘het recht van burgerlijke ongehoorzaamheid’. Hij is de eerste die dat heeft gedaan; het is geen ontdekking van links. Aan die weerstand werd overigens door het kabinet, dat steunde op een meerderheid van pvda en cda, doelmatig het hoofd geboden. In 1977 won de pvda de verkiezingen, waardoor het partijcongres werd bevestigd in haar overtuiging dat het omturnen nu krachtiger kon worden aangepakt. Dit resulteerde in de ‘meerderheidsstrategie’, waarvan de diepste betekenis was dat in het tweede kabinet-Den Uyl de rol van de cda-ministers zou zijn teruggebracht tot die van waterdrager. Na vijf maanden mislukte de formatiepoging en toen ontstond binnen twee weken het kabinet-Van Agt-Wiegel, dat niet, zoals het had aangekondigd ging ‘puinruimen’, maar dat er blijk van gaf, in zoverre de geest van de tijd goed te begrijpen, dat het een krachtig depolitiseringsbeleid voerde. Overigens lag dat natuurlijk ook aan de persoon van Van Agt, een volstrekt onideologische, hardnekkige zoeker naar compromissen. De actiepartij van de omturning had zichzelf voor jaren in de oppositie gemanoeuvreerd. Ook een einde van de ideologie. Vernieuwingspolitici van het eerste uur als Lammers en Gruyters kwamen terecht in bestuursfunct
es waar ze uitstekend met hun minister van binnenlandse zaken Wiegel konden opschieten, of ze raakten als Van Dam of Schaefer gerangeerd in de hiërarchie van de partij en namen geleidelijk afscheid van hun experimentele periode.
Het moeilijkste vraagstuk voor het kabinet-Den Uyl is veroorzaakt door prins Bernhard, en wie zich nog mocht vergissen in de kracht van de continuïteit zal dat niet meer doen als hij zich bedenkt dat in dit schandaal de aanvoerder der omturners zich als de redder van de prins heeft ontpopt. Het is waar dat in een constitutionele monarchie het gekozen bewind volgens de wil van de meerderheid de structuur van de macht zal kunnen hervormen zonder dat daarbij het staatshoofd wordt betrokken. Maar in de zaak van het smeergeld van Lockheed golden andere verhoudingen. Hoe meer er aan het licht kwam en hoe moeilijker de positie van Bernhard werd, des te uitgesprokener werd hij het symbool van rechts. Hij was altijd al een poli-
| |
| |
tieke prins geweest, min of meer tersluiks, spelenderwijs, zou je in zijn geval kunnen zeggen. Door het Lockheedschandaal werd hij voor rechts verheven tot een onaantastbare, buitengewoon verheven mascotte voor alles wat Den Uyl haatte. De ‘val’ van Bernhard - het verschijnen voor een rechtbank - had de positie van het hele koninklijk huis aangetast, en in de crisis die daarvan het gevolg zou zijn geweest, zou het socialisme zèlf het onderspit hebben gedolven. De laatste keer was dit gebeurd toen de sdap in 1933 partij had gekozen voor de muiters van de Zeven Provinciën. Dat mocht niet gebeuren; het koninklijk huis, de monarchie kon niet worden aangetast, maar de prins mocht niet aan een zekere mate van openbare gerechtigheid ontsnappen. De voor Nederlandse omstandigheden geniale samenstelling van de commissie van Drie - een heel ander soort dan men een jaar of twintig gewend was geweest - bracht het compromis.
Een vergelijking tussen de twee grote naoorlogse hofschandalen laat beter dan wat ook zien van welke betekenis de ‘jaren zestig’ zijn. In 1956 heeft het kabinet-Drees tot op het laatste ogenblik geprobeerd, de kwestie Greet Hofmans in het geheim op te lossen, en daarbij kon het rekenen op de vrijwillige medewerking van alle media behalve De Waarheid en Propria Cures. De buitenlandse pers heeft toen de regering gedwongen, het liegen en draaien te staken.
Ook in de kwestie Bernhard kwam het eerste nieuws uit het buitenland. Een commissie van de Amerikaanse Senaat bracht aan het licht dat Lockheed smeergeld had uitgedeeld. Daarna heeft het kabinet-Den Uyl de moed gehad, een onderzoek te laten instellen en het resultaat daarvan in een solide rapport openbaar te maken.
Drees en Den Uyl: twee socialisten die de monarchie hebben beschermd, de ene scharrelend met halve waarheden en de andere door met een één-twee-drie in godsnaam de openbaarheid tegemoet te gaan. Den Uyl had natuurlijk zijn tijd mee.
Achteraf bezien is in de veertig jaar na de oorlog de politieke structuur van Nederland niet wezenlijk veranderd. De omgangsvormen zijn gemoderniseerd, het axiomatisch respect voor autoriteit en gezag zijn verdwenen, als de paus op bezoek komt kan men hem aan zijn laars lappen en er is een uitgebreide emancipatie- en democratiseringscultuur ontstaan, misschien wel de grootste en meest gevarieerde ter wereld. Maar in grote trekken zijn de machtsverhoudingen nog gelijk aan die van 1945. De hiërarchie in het bedrijfsleven is niet werkelijk aangetast, de democratisering is vastgelopen en de mach-
| |
| |
tigste motor van de verandering, de televisie, is verstard.
Het belangrijkste, het enige principiële verschil tussen toen en nu is dat zich terzijde van de geregelde maatschappij een permanente buitenparlementaire oppositie heeft gevestigd die zich niet alleen laat horen maar van tijd tot tijd ook duidelijk voelen, en die er bovendien op kan bogen, enig grondgebied op de Staat der Nederlanden te hebben veroverd. Uit provo is via de Nieuwmarkt de kraakbeweging gegroeid, en hoe die zich ook verder zal ontwikkelen, het feit blijft bestaan dat ze zich met geweld een paar kapitale gebouwen heeft verworven. Met de leuze dat ‘jullie rechtsorde de onze niet is,’ heeft ze ernst gemaakt en het overheidsgezag is er niet in geslaagd, een paar resultaten daarvan ongedaan te maken.
De enige echte revolutie die Nederland na 1945 heeft meegemaakt, heeft het niet aan zichzelf te danken maar aan de buitenwereld. Die heeft ons gedwongen ons te veranderen van een groot koloniaal land met een provinciale elite naar een kleine natie die verplicht was, internationaal te denken. Dat heeft veel mensen het leven gekost, omdat de elite nog een paar jaar in de waan heeft geleefd dat ze aan de andere kant van de aarde een beslissende invloed op de geschiedenis kon hebben. Maar toch pleit het voor de soepelheid van de regeerders dat ze in deze omwenteling niet ten onder zijn gegaan, maar voor zover mogelijk keurig de schoolslag zwemmend het hoofd boven water hebben gehouden. Ze hebben trouwens ook veel te danken aan de volgzaamheid van het volk. We hebben hier niets meegemaakt dat vergelijkbaar is met een Suez-crisis, noch een geheim leger of een soort De Gaulle gehad.
| |
Naschrift
Toen ik in 1969 aan dit verhaal begon, had ik door allerlei persoonlijke verwikkelingen een hekel gekregen aan ‘de autoriteiten’, maar ik had goede hoop dat het binnen afzienbare tijd met hun hinderlijk gezag gedaan zou zijn. Ik maakte me een vage voorstelling van een maatschappij waarin het ‘dagelijks leven was gedekoloniseerd’, waarin gelijkheid gepaard zou gaan aan een soort ouderwets fatsoen, men elkaar zoveel mogelijk met rust zou laten en niemand met zich hoefde te laten sollen. Maar ook toen had ik niet veel fiducie in dat idealisme, en daarbij kwam dat het hele leven in Nederland me steeds minder ging bevallen, hoewel ik niet wist waar ik anders zou moeten wonen.
Alles wat betrekking had op mijn Utopia en de manier om er te
| |
| |
komen, heb ik geschrapt. Toen ik het 13 jaar geleden had opgeschreven had ik er al meteen genoeg van, zoals blijkt uit het slot van de geschiedenis. Daar staat:
Zo eindigt deze zedenschildering vol opbouwende boodschappen. Soms denk ik: het is waar, maar het liefst wilde ik dat ik ervan af was. Straks gaat het misschien nog aanmerkelijk verder dan Céline zegt: het enige wat niet alleen de arbeider, de bediende, de onderste onderdaan, maar wat de hele burgerij van top tot basis echt wil is dit: 22 meter darm in plaats van 11 om het dubbele erin te kunnen stoppen; vier armen in plaats van twee om het dubbele te kunnen pakken en een Mercedes met een zwarte knecht om zich naar de cupfinales te laten rijden. De inspraak, de vervreemding, de democratisering, de medezeggenschap, drie revoluties, dekolonisering, duidelijkheid en openbaarheid, niemand maakt zich er zorgen over zolang iedereen denkt dat hij nog kans heeft om met een zak vol geld in zijn auto langs 's heren wegen te rossen, liefst met zijn vuist op de toeter. Wie langs de kant staat kan rekenen op de solidariteit van de collectebus.
Ik weet zeker dat ik er niets tegen heb, zolang ik het niet hoef te zien of te horen en zolang ik van de solidariteit niet hoef te leven.
Amsterdam, 2 augustus 1969
Ibiza, 26 juli 1972
Amsterdam, 5 november 1985
|
|