| |
| |
| |
XI De Bananenmonarchie
Ik heb wel geprobeerd eraan te ontsnappen maar het is me nooit helemaal gelukt. Vaderlandsliefde: het is misschien wel het meest aangeprate, het bedrieglijkste gevoel waaronder de mensen te lijden hebben. Het is iets heel anders dan de liefde voor je huis, je familie of je stad; dat is de veiligheid van je jeugd, de liefde voor degenen wie geen kwaad mag overkomen. Maar waarvoor staat vaderlandsliefde: tranen bij het Wilhelmus, kolossale moordpartijen tussen mensen die niets met elkaar te maken hebben, vervalsing van de geschiedenis, derderangs gezang, collectieve opschepperij, kletskoek en kabaal. Vaderlandsliefde is iets om je aan te laten opereren zoals aan een blindedarm.
Ik weet nog goed dat ik voor het eerst trots was op Nederland: het was toen ik op de lagere school leerde dat in Leiden door professor Kamerlingh Onnes het absolute nulpunt was bereikt. Nergens was het kouder dan in de stad waar we ook nog de Spanjaarden hadden verslagen. Dat speelde verder niemand klaar. Ik kan me ook nog goed herinneren dat ik me voor het eerst schaamde; een mengsel van schaamte voor òns, en woede tegen de ànderen. Het was 's ochtends op 15 mei 1940. De Nederlandse soldaten gooiden hun aftandse wapens op een hoop, museumstukken die ik nog had bewonderd omdat ik niet beter wist. Een Duitser sprong op de hoop, viste er een revolver uit, nam de cowboyhouding aan en riep: ‘Und er zog seinen Colt!’ De overwinnaars brulden van het lachen; de twaalfjarige patriot was tot in zijn ziel geraakt.
Wie zou z'n land niet willen zien als de onoverwinnelijke bakermat van vrijheid, welvaart, rechtvaardigheid, de universele wetenschap en alle kunsten? Waar komt zo'n wens vandaan? Hoort het ook nog tot de vaderlandsliefde als ik in m'n geboorteland bij de bevolking ook iets wil bespeuren dat van nature mooi, edel of heldhaftig is?
Zou een mens zijn geluk niet op kunnen als in ons landje het ene meesterwerk na het andere tot stand werd gebracht, en als de buiten-
| |
| |
landers wel verplicht waren, Nederlands te leren als ze wilden weten wat in de wereld het meest de moeite waard was? Tot m'n verdriet is het anders. Het hindert me al als ik ergens over de grens zo'n rommelig gezelschap Nederlanders tegenkom, beheerst door een overmaat aan toenadering, met de licht gebogen rug van het nationale minderwaardigheidsgevoel, en vooral, van veraf herkenbaar. Misschien is die automatische ergernis het laatste restant van mijn vaderlandsliefde, ervan afgezien dan dat de pijlerdam in de Oosterschelde in ons land staat, wat me plezier doet. Vaderlandsliefde is een systeem van tegenstrijdige gevoelens, veroorzaakt door dingen waarvoor we niet verantwoordelijk zijn. Te vermijden valt het niet.
Van tijd tot tijd komt er een oude foto van dr. Willem Drees sr. in de krant, ter gelegenheid van een boek over hem. Drees korfballend, Drees aan het stenoblok, Drees met vest en jasje liggend in een duinpan terwijl hij, zoals het onderschrift meldt, bezig is om uit te rusten van ‘een zomerse wandeling’. Een Nederlander denk ik; een landgenoot, zo zuiver als er maar zelden een geboren wordt. Er zijn ook foto's van het eerste naoorlogse kabinet, waarin Schermerhorn minister-president was en Drees minister van sociale zaken. Het doet me denken aan die oude, door zendelingen gemaakte groepsportretten van Afrikaanse of Indiaanse stamhoofden. Over het land van herkomst is geen twijfel mogelijk.
Het is een harmonie van vorm en inhoud: hun denken was met hun uiterlijk in overeenstemming. Ze kwamen uit de oorlog met hun herinneringen aan de crisis en het voornemen om te verhoeden dat het ooit nog eens zover zou komen. Ze hadden geen tijd om zich door iets anders te laten beheersen dan hun plichtsgevoel, hun verlangen naar rechtvaardigheid, met op de achtergrond hun vaderlandsliefde, en hadden ze wel tijd gehad dan hadden ze niet geweten wat ze ermee moesten doen - althans, dat veronderstelde ik. In zijn Zestig jaar levenservaring heeft Drees het over de ‘nasleep van verwarring en verwildering, van ontspoorde mensen, uit hun baan geslingerde levens’ die iedere oorlog achter zich laat. Men was ‘normale arbeid ontwend’, men was ten prooi geraakt aan ‘het verslappende nietsdoen, nog welig tierde de zwarte handel die velen van de normale arbeid afhield. Het begrip van mijn en dijn was verzwakt, de economische misdadigheid sterk toegenomen.’
‘Maar gelukkig,’ schrijft Drees, ‘er was niet enkel duisternis. Oorlog en bezetting hadden bij velen prachtige karaktereigenschappen tot ontplooiing doen komen. Het wegvallen van materiële waarden
| |
| |
en het in de waagschaal stellen van vrijheid en leven had door bezinning op de hoogste levenswaarden velen innerlijk verrijkt en gesterkt(...) Er was bij velen een geest van aanpakken om zo snel mogelijk te komen tot het herstel van ons land en onze volkskracht en tot andere verhoudingen dan waarin wij voor de oolog hadden geleefd.’
Het verhaal van de Nederlandse Feniks in de woorden van Drees. Er zit iets sprookjesachtigs in die passages, iets meer nog: het is de mythologie van de vaderlandse wederopstanding, de directe tegenstelling tussen duisternis en licht. Het is de poëzie onder het vest van onze stenograaf-korfballer-staatsman.
Meteen na de oolog, denk ik nu, werd de staat van Drees gesticht. Het was ook de staat van onnoemelijk veel anderen, maar na veertig jaar staat Drees er al symbool voor: meer dan mens, of meer dan wat hij zelf misschien in die tijd is geweest.
De staat van Drees is een afgeronde voorstelling: het beeld van fatsoen, werklust, betrouwbaarheid, respect voor de meerdere en de mindere, degelijkheid en nog het een en ander dat in deze reeks van bovenmenselijke soliditeit past. De vaderlandse Uebermensch uit het midden van de twintigste eeuw. Het standbeeld dat straks van hem zal worden gemaakt, zal die geweldige uitstraling moeten hebben; in zekere zin de tegenhanger van de niet minder respectabele, arbeideristische dokwerker, de tegenhanger, waaraan het veertig jaar later nog altijd ontbreekt.
In de legendarische voorstelling is de staat van Drees behalve de hoeder van al die deugden vooral de bakermat van de alomvattende sociale rechtvaardigheid. Vader Drees: in het vaderschap is hij definitief gecanoniseerd.
Ik ben het er niet mee eens; als dienstplichtige die op rijkskosten de retour naar Indië heeft gemaakt denk ik heel anders over zijn vaderschap, maar voor de conventie van de geschiedenis doet dat niet ter zake. Evenmin is het van belang dat onder de kabinetten waarin hij minister is geweest, allerlei omvangrijke ongerechtigheden zijn gebeurd. Mishandelingen in de kampen waar de collaborateurs zaten opgesloten, het platbranden van kampongs en het neerschieten van krijgsgevangenen, ik noem dat allemaal niet met de bedoeling afbreuk te doen aan het symbool dat zijn naam draagt, maar alleen om te laten weten dat ook volgens mij het volk in die tijd niet alleen uit Drezen en dokwerkers bestond.
De orde van Drees was anders dan de orde van 1985 waaraan we nog een naam moeten verbinden. Toen kon je beter niet in een kamp
| |
| |
zitten of naar Indië worden gestuurd, maar je fiets kon je gerust voor de deur laten staan. Niet alleen de minister maar ook de misdadiger zag er anders uit.
Tussen 1945 en 1950 is de grondslag gelegd voor de staat van de alomvattende sociale rechtvaardigheid waaruit later weer de verzorgingsstaat is gegroeid. Het is, achteraf bezien, een eigenaardig produkt van socialistische en katholieke politiek en de zeden en gewoonten van een conservatief-provincialistische samenleving, de Nederlandse vorm van burgerlijk fatsoen.
In Drees werden het socialisme, het compromis met de katholieken en het burgerlijk fatsoen tot de vaderlandse drieëenheid verheven - ondanks het hels kabaal dat de liberalen toen in Elseviers Weekblad, De Telegraaf en Burgerrecht tegen ‘de noodlottige politiek van de wieg tot het graf’ hebben gemaakt. De onmiddellijke ondergang van de Nederlandse leeuw werd daar voorzien. Veertig jaar later wordt in die kringen met de grootste reverentie over de ‘grijze staatsman’ gesproken; hij wekt er meer eerbied dan in zijn partij van oorsprong. Het zou aardig zijn, ter gelegenheid van zijn honderdste verjaardag nog eens een bloemlezing uit de hoofdartikelen van Elseviers Weekblad, Burgerrecht en De Telegraaf samen te stellen.
Alles is anders uitgekomen dan iedereen heeft gedacht. Als iemand nu, op dit moment zou worden neergelaten in het Amsterdam van 35 jaar geleden, en hij zou verplicht zijn, per fiets of auto, of desnoods lopend naar huis te gaan, en hij zou daarbij de eenvoudige routine gebruiken waarmee hij zich in het dagelijks leven van 1985 handhaaft, zou hij om te beginnen in aanraking komen met de politie.
Geen wonder. Het grote verschil tussen nu en 1950, waarmee iedere reiziger in het verleden direct te maken zou krijgen is, dat toen de verkeersregels nog golden. Er is een sociologische school van de kouwe grond die beweert dat het wezen van het maatschappelijk gedrag het snelst duidelijk wordt als men bestudeert hoe de mensen zich in het verkeer gedragen.
Ik noem het de school van Hiltermann. Er zit iets in maar lang niet alles. Wel is het zo dat in het Amsterdamse verkeersgedrag het particulier initiatief, het vrije spel der maatschappelijke krachten, een rijpheid heeft bereikt die een liberaal econoom tot voldoening zou stemmen.
Wie van 1985 naar 1950 zou gaan, zou het nog betrekkelijk weinig moeite kosten om zijn draai weer te vinden. Hij zou misschien van
| |
| |
zijn vader en moeder gehoord hebben hoe het ongeveer moest of het nog weten uit eigen herinnering. Maar veel moeilijker zou het zijn voor degene die van 1950 werd overgeplant in 1985. Het ligt voor de hand: 35 jaar ineens vooruit is een nog grotere stap.
Wie bijvoorbeeld van 1910 plotseling in 1945 terechtkwam, zou ook niet meteen gewend zijn. Zo iemand zou verplicht zijn, in één ogenblik twee wereldoorlogen, de diepste economische crisis en Hitler te overbruggen. In de 35 jaar die wij achter ons hebben, is het onafgebroken vrede geweest, er is geen plotselinge breuk in de geschiedenis, geen revolutie, er is ogenschijnlijk niets anders dan een ongestoorde continuïteit.
En toch denk ik dat iemand die van 1950 meteen tot 1985 zou worden bevorderd, binnen een dag een radeloos mens zou zijn. Werkloos, op weg naar het arbeidsbureau in een rel om een ontruiming terechtgekomen, vergeefs een parkeerplaats gezocht, na een uur er toch een gevonden, in het arbeidsbureau nul op het rekest gekregen, teruggekeerd zijn auto opengebroken aangetroffen, vergeefs geprobeerd aangifte te doen op het politiebureau, daar uitgelachen, in de tram terug de zakken gerold, om bij te komen een eindje gaan wandelen, onderweg door jongeren van homoseksualiteit verdacht en daarom als poot geramd, ten slotte bij een vriend televisie gekeken en een programma gezien met failliete directeuren van grote bedrijven, ministers die toegaven de Tweede Kamer te hebben belogen en een dikke man die zijn verse aardbeien altijd met een helikopter liet halen. De dag werd besloten met een talkshow waarin een grote oplichter, een winkeldief en een schietgevaarlijke ontsnapte inbreker de helden waren. Vooral die inbreker met zijn zonnebril dwong begrip en bewondering af.
De emigrant uit de staat van Drees kon die nacht de slaap niet vatten.
Hoe is het gekomen? Waar is het begonnen? Hoe komt het dat de staat van Drees binnen een jaar of veertig of misschien wel dertig volledig gekapseisd is - in aanmerking genomen de normen, de omgangsvormen, het dagelijks leven van toen en nu?
Het zijn vaderlandse vragen. Het is vaderlandse geschiedenis. Zoals van alle vaderlandse geschiedenis is ook van deze het jaartallenboekje de ruggegraat.
1950. | De oorlog in Korea breekt uit. Nederland levert een bataljon vrijwilligers. |
1954. | Bisschoppelijk Mandement. Katholieken mogen niet meer
|
| |
| |
luisteren naar de Vara of lid worden van een niet-katholieke vakbond. Een en ander verhindert het voortgaan van de rooms-rode coalitie niet. |
1956. | Schandalen om Greet Hofmans en burgemeester Schokking van Den Haag. Het kabinet-Drees tracht de waarheid voor het volk verborgen te houden. Een nummer van Der Spiegel wordt niet geïmporteerd. De Hongaarse opstand bevestigt de Nederlanders in hun trouw aan de Nato. |
1960. | Eerst anti-Nato demonstraties, gepaard gaande met rellen in het Amsterdamse Olympisch Stadion. |
1964/65. | Provo daagt het gezag uit. Eerste grote rellen in Amsterdam. Na een gezagscrisis treden de Amsterdamse burgemeester en de hoofdcommissaris van politie af. Ontstaan van het woord ludiek, dat weldra de grootste pest van het openbare leven zal worden. |
1972. | Eerste kabinet-Den Uyl. De energiecrisis. Nationale autoloze zondag. Late echo van de staat van Drees. Voorboden van rechtse ‘burgerlijke ongehoorzaamheid.’ (Ik rij honderd als Den Uyl opdondert.) |
1973/74. | Rechtse burgerlijke ongehoorzaamheid onder leiding van Perquin (katholieke middenstand), Juffermans (levensmiddelenhandelaren) en Van der Laak. Van Riel waarschuwt tegen een ‘Republiek van Weimar’ in Nederland. |
1976. | Publikatie van het rapport van Donner, Holtrop en Peschar over de betrekkingen tussen Prins Bernhard en Lockheed. |
1977. | Grote verkiezingsoverwinning van links. Langdurige pogingen, om met een ‘meerderheidsstrategie’ het cda in een ondergeschikte positie te manoeuvreren. Resultaat averechts. Begin periode Van Agt. Ethisch Reveil. |
1980. | De inhuldigingsplechtigheid van koningin Beatrix gaat gepaard met omvangrijke rellen. De monarchie ondervindt geen blijvende schade. |
1981. | Een half miljoen mensen betogen in Amsterdam tegen de kernwapens. |
1983/84. | De ondergang van het rsv-concern leidt tot een parlementaire enquête. Een minister verklaart dat hij tegen het parlement heeft gelogen en treedt niet af. Na een paar kamerdebatten wordt ‘de blik weer op de toekomst gericht’. |
Wat zijn jaartallen. Je kunt ze niet missen, maar wie alleen de jaartallen met hun grote gebeurtenissen ziet, wordt voor zulke enorme raadsels gesteld dat hij er niet eens zijn vermoedens over durft te
| |
| |
hebben. De tegenstellingen tussen de historische feiten die bij de jaartallen worden vermeld, zijn vaak zo groot dat je soms niet eens zou geloven steeds met de geschiedenis van hetzelfde land te doen te hebben.
Ik probeer de ruimte tussen de jaartallen op te vullen, en daarbij beschrijf ik in het kort vier ontwikkelingen die iedere Nederlander hebben beziggehouden omdat hij er zelf mee te maken heeft gehad, of er nog mee te maken zal krijgen.
Ten eerste: de veranderingen in de manier waarop landgenoten in het dagelijks leven met elkaar omgaan.
Ten tweede: hoe ze zich destijds tot hun vooraanstaande medeburgers hebben verhouden en hoe ze dit nu doen.
Ten derde: wat iemand vroeger overkwam, die na zijn schooltijd zijn weg in de wereld ging zoeken, en wat hem nu ten deel valt.
Ten vierde: hoe men vroeger van de wieg tot het graf werd gevoerd, en hoe dat nu gebeurt.
In 1984 is er veel te doen geweest over de toenemende macht van de staat tegenover het individu; de kritische geesten van de westelijke wereld hebben onderzocht hoe dicht de staat van Orwell al was genaderd. Vaak zag het er niet goed uit. Tegen de met computers uitgeruste boekhouders van de staat en de grote bedrijven blijkt de enkeling zonder wettelijke bescherming weinig te kunnen beginnen. Aan de ene kant wordt zijn ‘privacy’ bedreigd door het administratief perfectionisme; aan de andere kant door een nieuw soort inbrekers die zich met hun computers via de telefoon toegang verschaffen tot het onvoorstelbare, waar zijn geheimste gegevens liggen opgeslagen.
Op mij heeft die Orwelliaanse hel nooit veel indruk gemaakt. De voorstelling is te abstract. Uit bittere ervaring weet ik wel dat een groot aantal instellingen en personen me iedere dag achterna zit. Een deel van m'n kostbare leven heb ik eraan besteed om me daaraan te onttrekken, en ik noem de ervaring bitter omdat ik dat verstoppen als improduktief en eerloos beschouw. Het best zou het zijn als er een officieel en maatschappelijk recht op persoonlijke onvindbaarheid zou komen, maar ik besef dat iedere samenleving per definitie daar de gezworen vijand van is. Iedereen moet op dit terrein voor zichzelf maar zien hoever hij kan komen. Het werkelijke, dagelijkse, praktische vraagstuk van de ‘privacy’ wordt maar voor een deel veroorzaakt door de boekhoudzucht en de computers. Ten minste een even grote bedreiging komt van de moderne omgangsvormen.
Wat is ‘privacy’. Dat is een toestand waarin een mens er zeker van
| |
| |
is dat zonder zijn toestemming zo weinig mogelijk andere mensen zich op zijn terrein zullen begeven. Het is een garantie tegen alle vormen van inbraak, van de kleinste zucht van de al te na gekomen medemens die per ongeluk je neus treft, tot de volledige smerigheid van andermans persoonlijke of institutionele, in ieder geval ongewenste aanwezigheid. Wat deze privacy betreft hoort Nederland op het ogenblik tot de achterlijkste gebieden ter wereld.
Nederlanders hebben vanouds al een overmaat aan toenaderingsgezindheid. Van kindsbeen af is die ongevraagde hartelijkheid en hulpvaardigheid me opgevallen, die hang naar het ‘met z'n allen’ zoals die tot uitdrukking komt in de collectieve lachstuip als de volle tram een scherpe bocht neemt, in de voorkeur voor een goede buur boven een verre vriend, en in dat eigenaardige nationale mengsel van verontwaardiging en ostentatieve naastenliefde zoals dat vooral tot uitdrukking komt op de televisie, als er actie wordt gevoerd ten behoeve van uitzonderlijke invaliden, hongerende volkeren of bedreigde zeehonden. Het zijn allemaal vormen van die ongevraagde kameraadschap waarbij je het gevoel hebt dat die ongevraagde kameraad zijn voet tussen de deur heeft gezet.
Zodoende heeft ons land in de tweede helft van de jaren zestig de vruchtbaarste bodem geboden voor een internationale vloed van universele broederschap. Beautiful people, I ride the same bus as you do, zong Melanie, zich niet afvragend of de andere passagiers ten prooi waren aan dezelfde prachtige gemoedsbeweging. Flower Power heeft zoveel succes in Nederland gehad omdat het de Nederlandse vorm van hartelijkheid heeft gemoderniseerd.
In de jaren zestig is ook hard gewerkt aan de afbraak van de autoriteit. Daar was ik voor en ik denk nog altijd dat de pompeuze provinciaal die gelooft dat hij het automatisch voor het zeggen heeft, niet voldoende uit het openbare leven is verdwenen. Maar het verzet tegen dergelijke arrogantie, het negeren van zo'n aanmatiging is iets anders dan het recht dat iemand zichzelf toekent om ongevraagd een vreemde deur binnen te lopen en een poging te doen, de regels van het huis te veranderen. Bestrijding van de traditionele autoriteit en ongevraagde persoonlijke toenadering die niets met wat voor rangorde dan ook te maken heeft, zijn twee verschillende zaken. In het laatste geval gaat het om een directe schending van de privacy.
Het bestaan is, ten derde, veranderd doordat steeds meer mensen ernstige en praktische consequenties trekken uit de algemeen aanvaarde stelling dat ze in beginsel recht hebben op alles, terwijl ze
| |
| |
dagelijks vaststellen dat ze minder dan alles hebben of veel minder of bijna niets. Wie draagt de schuld van zo'n onrechtvaardige situatie? Het theoretisch antwoord daarop wordt steeds minder belangrijk gevonden als zich plotseling een praktische oplossing voordoet. Ter Braak verbaasde zich er weleens over dat de armen niet en masse de buurten van de rijken binnengingen om zich te verzekeren van datgene wat Marx en Lenin hen al te lang geleden hadden beloofd.
Ik verbaas me er ook over, al weet ik dat we voor zo'n revolutie niet geschikt zijn. Maar wat in het groot wordt nagelaten, gebeurt wel onophoudelijk in het klein, waarbij degenen die iets minder dan alles hebben, zich niet noemenswaardig onderscheiden van degenen met bijna niets. En afgezien van de eventuele objectieve rechtvaardigheid ontleend aan Marx en Lenin, betekent ook de kleinste onteigening een aanslag op de privacy.
Het hindert me als iemand door de telefoon alleen zijn voornaam noemt en me aanspreekt met je en jij. 't Is een laat taalkundig fossiel uit de Flower Power, denk ik, en het doet me ook wel denken aan de opgetogenheid die in Baghwan-kringen schijnt te heersen. Ik beschouw het als de lichtste graad van wat de Duitsers ‘anpöbeln’ noemen, en als dat het ergste was, zou ik er niets over zeggen. Ik geloof ook niet dat op zo'n manier de eerste stap op het hellend vlak wordt gezet, maar op het gebied van de ongevraagde gemeenzaamheid is er wel verwantschap met het volgende. Wie geen fiets heeft, steelt er een of heelt er een, en wiens fiets gestolen is, steelt er een terug. Om het afgepikte eigendom gaat het niet eens in de eerste plaats; van het bedrag ‘lig je niet wakker’, zoals het in achteloos Nederlands heet. Nee, het gaat erom dat een onbekende derrière op jouw zadel zit en dat onbekende handen je stuur vasthouden. Een fietsendiefstal is pas in de tweede plaats diefstal; in de eerste plaats is het een invasie op persoonlijk terrein, het forceren van de privacy.
Per jaar worden er in Nederland vier miljoen kleine misdrijven gepleegd. Het is niet overdreven te stellen dat per jaar twee miljoen Nederlanders het slachtoffer worden van een misdrijf in de vermogenssfeer, verklaarde de advocaat-generaal mr. D.W. Steenhuis in een vraaggesprek met De Volkskrant. Samengevat is het wat men de kleine criminaliteit noemt. Soms staat in de krant dat een winkelier erdoor failliet is gegaan: men leest het met gelatenheid en gaat over tot de orde van de dag. De kleine diefstal wordt geen zaak, maar een verhaal dat iedereen al tientallen keren heeft gehoord; de inbraak is voor het slachtoffer een verzekeringsformulier plus de herinnering
| |
| |
aan een vieze ervaring. Steenhuis zegt dat er geen overtuigende correlatie is tussen de groei van de kleine criminaliteit en de toenemende werkloosheid.
Tussen 1960 en 1970, toen er geen massale werkloosheid was, bleef de kleine criminaliteit stijgen. Steenhuis denkt dat het goed zou zijn als ‘het maatschappelijk middenveld’, zoals hij het noemt, zou terugkomen. Maatschappelijk middenveld: het is een term waarin sociologie en voetbal elkaar ontmoeten. Laat ik m'n best doen, tot geen enkel jargon te vervallen. Waar het om gaat, veronderstel ik, is dat grote aantallen mensen weer wat meer op elkaar gaan letten en zodoende elkaars fatsoen bewaren.
Die sociale controle, zegt Steenhuis, hoeft niet in strijd te komen met de privacy. Ik persoonlijk heb een bijzondere hekel aan wat ik dan ook maar de sociale controle van m'n buren zal noemen. Maar ik weet zeker dat de diefstal van mijn fiets, de lijfelijke bedreiging op straat door de knorrige bestuurder van een bmw, of een nachtelijke ontmoeting met een lid van het karategespuis een veel ernstiger inbreuk op mijn privacy betekenen dan een loerende buur. Ik ben er ook zeker van dat van deze sociale buurman-controleur niets te verwachten valt als het op de bestrijding van die andere genoemde gevaren aankomt.
Ik ben niet van plan een litanie te houden over het moderne leven: Ik heb alleen het gevoel dat steeds meer mensen, werkloos of niet, uit alle klassen en standen, en ook de maatschappelijke middenvelders bereid zijn, een zwart ritje in de tram te maken, hun verzekering op te lichten door te beweren dat een diefachtige Italiaan hun camera heeft gestolen, hun declaraties op te blazen en de belastingen te bezwendelen, zich rechtvaardigend met de formule: die grijp ik, die pak ik terug.
Het proletarisch winkelen is steeds gevarieerder geworden. In de nacht van 30 op 31 mei 1984 ging in de noordelijke provincies door de ontploffing van een transformator voor een paar uur het licht uit: grootscheepse vernieling en plundering door jong en oud in dat anders zo vreedzame gebied, net als in New York in 1977 (maar daar is Drees nooit aan het bewind geweest). Het merkwaardigst vond ik toen het terloops fatalisme waarmee de kranten erover schreven.
Wat is ‘kleine criminaliteit’? Het is de alzijdige onderlinge invasie van elkaars persoonlijk gebied; het is de grootste schending van privacy en algemeen belang uit de vaderlandse geschiedenis. Het zijn de zeden en gewoonten van de kleptocratie.
| |
| |
Ook afgezien van de zichtbare resultaten is er een verschil tussen iemand die het slachtoffer is geworden van diefstal en één die ‘in elkaar geslagen’ is. De bestolene is sneller van de herinnering aan zijn ongeluk genezen dan die tweede, maar de overeenkomst is, dat van beiden de privacy is geschonden en dat het aantal van hun lotgenoten gestaag toeneemt. ‘Het aantal patiënten dat in het ziekenhuis wordt opgenomen voor behandeling van door anderen opzettelijk toegebracht letsel, groeit van jaar tot jaar, en is in een tijdsverloop van acht jaar twee tot drie maal zo groot geworden. In dezelfde periode verdubbelde ook het landelijk aantal sterfgevallen binnen deze categorie,’ meldt het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. ‘De hoogste aantallen klinisch behandelde patiënten treft men aan bij de 20-24 jarigen. Intracraniaal letsel, fracturen van de schedel, vooral die van de aangezichtsbeenderen, wonden en letsel aan inwendige organen zijn de meest voorkomende aandoeningen.’ In 1969, dus aan het einde van onze minirevolutie van de jaren zestig, werden er 652 patiënten geregistreerd, acht jaar later waren het er 1854.
Het heeft zijn voordeel, de voortgang van de geschiedenis op zo'n klinische manier beschreven te zien, ontdaan van de politieke belangen die men met de statistiek mee naar binnen probeert te smokkelen. Ik doe m'n best, evenmin zo'n smokkelaar te zijn: ik probeer de anonimiteit van de statistiek met behulp van een paar concrete gevallen wat meer gezicht te geven.
In de zomer van 1984 ging een aantal Egmondse jongeren tot besluit van een gezellige avond met drank naar de patatkraam die beheerd werd door een leeftijdgenoot. Die werd eerst wat gepest, en toen hij de vlucht nam, op het strand achtervolgd, neergeslagen en doodgetrapt.
In Den Haag wilden twee jonge echtparen op een mooie avond ‘gaan stappen’ - god zal weten wat dat op zichzelf al voor ellende is, maar dat was hun smaak. Omdat ze voor die bedrijvigheid geen geld hadden, besloten ze een ‘heroïnehoertje’ te beroven. (Dat is ook al een benaming waar van alles tegen te zeggen valt, het woord draagt de klank van een schijnheilige vertedering, van stiekeme medeplichtigheid.) Tot besluit van de beroving werd het meisje met een stuk ijzer doodgeslagen en dat ging niet in één klap.
In Amsterdam, 's nachts op de Herengracht, trokken vier jongens partij voor een meisje dat werd gehinderd door tien anderen, ‘vermoedelijk kickboksers’, zoals de politie zei. Een van de vier liep zware verwondingen op aan milt en nieren. De milt is verwijderd. Vol-
| |
| |
gens de politie gingen de aanvallers - twee tegen één is gemeen, zeiden we in de tijd van Drees - professioneel te werk. Professioneel: daar gaat het om. Wordt van iemand gezegd dat hij net professioneel gedaan heeft, dan ontvangt hij daarvoor de waardering die bij zijn eerzucht past. In dit geval is dat de eerzucht van het karategespuis, de knokploegen, al die professionele vaklieden die niet tevreden zijn voor de tegenstander tot moes is gebeukt. Daarna verandert de professional per mirakel weer in een ‘goeie jongen’. Er zijn er weinig die bij de buurt niet in die hoedanigheid bekendstaan.
Achteraf heeft het me doen denken aan de film over het proces tegen het personeel van het nazi-concentratiekamp Maidanek. Ook daar viel het op dat de verdachten na gedane professionele arbeid veranderden in geanimeerd winkelende huisvrouwen en zorgzame huisvaders. In de cijfers uit het Tijdschrift voor Geneeskunde en in de paar gevallen die ik met een minimum aan details heb genoemd, duikt de geest van het concentratiekamp op. Prügeln ist immer fein, auch wenn man selber Hiebe kriegt, was de belijdenis van de sa-man. Ik zie niet zoveel verschil met menige eigentijdse afgestudeerde in een vechtsport.
Mr. A.L. Melai was het niet met me eens. Toen ik in de krant een stukje van gemelde strekking had geschreven, was hij zo vriendelijk daar in zijn afscheidsrede op in te gaan. ‘Wat zich in de tijd van de dertiger naar de veertiger jaren heeft afgespeeld vond plaats op een zo uitzonderlijke schaal - en met een zo, aan geen enkele grens gebonden (tot politieke organisatie verworden) vernietigingsdrift - dat het bijzonder hachelijk is daarmee actuele en op het eerste oog geïsoleerde verschijnselen in vergelijking te brengen,’ zei hij. Ik denk niet dat Nederland op weg is om in een soort nazi-staat te veranderen; ik geloof over het algemeen niet dat het fascisme als politieke organisatie herleeft, op die manier dat het een politieke bedreiging zou gaan vormen. Maar het meppen en trappen is wel veel meer dan een ‘geïsoleerd verschijnsel’: het is een populaire liefhebberij waarvan de meest opzienbarende resultaten in de krant met het woord professioneel worden bekroond.
Voor vergelijkbare, niet met een politieke term belaste bedrijvigheid komt in elk geval het gedrag van Nederlandse kampbewakers na de oorlog in aanmerking. Na verloop van tijd heeft de regering daar toen een eind aan gemaakt, en na verloop van nog veel meer tijd is het door prof. Belinfante in regeringsopdracht verrichte onderzoek gepubliceerd. Zo'n macht zal een democratische regering hier niet meer krijgen.
| |
| |
Een van de geheimzinnige krachten waardoor een samenleving overeind wordt gehouden is de dwingende kracht van het goede voorbeeld. Dat wordt gegeven door degenen die aan het hoofd staan van de organisaties, de instituten en de bedrijven. Eigenlijk is niemand zich van die kracht bewust zolang het voorbeeld goed is. Het probleem wordt pas ontdekt als kopstukken van die elite er stiekem met de pet naar gooien of de lade lichten, waarna dat, ondanks alle pogingen tot geheimhouding door hun mede-kopstukken, toch uitkomt. Een incident is niet ernstig; dat is een schandaal waarmee het publiek zich kan vermaken en waarin verder niemand een alibi voor eigen persoonlijke avonturen zal zien. Het begint pas te tellen als het publiek de indruk krijgt dat in de hoogste regionen niet een enkele misstap is begaan maar nieuwe gewoonten hebben postgevat.
Is de elite in de staat van Drees een voorbeeld voor het volk geweest? Er zijn toen geen onvergetelijke bewijzen van het tegendeel geleverd en dat bevestigt haar succes. In de kwestie Greet Hofmans was men wel getuige geweest van een langdurig gescharrel aan het hof, maar dat had geen afbreuk gedaan aan het geloof dat het om niet meer dan een uitgebreid incident ging. Bovendien kon iedereen die dat wilde, het geheel terugbrengen tot de combinatie van een familiedrama en een geloofskwestie, en zeker dertig jaar geleden waren er weinig Nederlanders die dat niet een beetje konden begrijpen. De invloed van een schandaal in de elite op het vertrouwen van het volk valt jammer genoeg niet te meten, maar ik denk dat in Nederland het keerpunt is gekomen met het rapport van de commissie van drie over de betrokkenheid van prins Bernhard bij de Lockheed-affaire.
In het jaar van die openbaring was het feit dat de man van de koningin zich tegen vergoeding voor een buitenlands commercieel karretje had laten spannen, het indrukwekkendst. Het waren dagen van grote opwinding. De zwaarste monarchisten bereidden zich voor op een confrontatie met het kabinet-Den Uyl, niet beseffend dat de monarchie er weer doorheen werd geloodst zoals alleen een socialistische minister-president dat kan. Maar wat is er later van overgebleven? Over het algemeen is men bereid geweest, de prins te beschouwen als een naïef slachtoffer van het perfide internationale bedrijfsleven. De Lockheed-affaire zelf is uitgegroeid tot een voorlichtingscursus over de ruimte van handelen die het bedrijfsleven zichzelf toekent als het erom gaat, een bestelling te noteren. Vooraanstaande landgenoten als dr. F.A. Hoogendijk, drs. Schmelzer en Bouke Roolvink bleken betaalde adviseurs van de oliemaatschappij Gulf te zijn. Het kon alle-
| |
| |
maal niet meer worden beschouwd als een uitvloeisel van de tolerantie van de jaren zestig, en daar waren ze zelf trouwens tegen geweest. Het werd duidelijk dat er een nieuwe Götterdämmerung gaande was.
Wie met de trein van Schiedam naar Rotterdam rijdt, ziet aan zijn rechterhand drie kasteelachtige kantoorgebouwen. Dat was het hoofdkwartier van de ogem, waarvan men zich alleen de ruïne herinnert. Ik geloof dat in die tijd ook de termen smeergeld en gouden handdruk in het spraakgebruik zijn opgenomen. Men krijgt zulke beloningen niet zonder eerst een redelijke carrière te hebben gemaakt.
Voor een socioloog zou het de moeite waard zijn, een inventarisatie te maken van de opmerkelijkste déconfitures in het maatschappelijk leven over, laten we zeggen, de afgelopen tien jaar, om op grondslag daarvan een rangorde der beroepen samen te stellen, zoals Van Heek dat heeft gedaan. Hoeveel bankiers zijn er in opspraak gekomen, hoeveel notarissen hebben geld geïncasseerd dat hun niet toekwam, hoeveel chirurgen en anesthesisten hebben te hoge declaraties geschreven, hoeveel handelaren in onroerend goed zijn er failliet gegaan na eerst voor de verblufte burgerij als voorbeeld van geniaal ondernemerschap te hebben gegolden? Ik kan me weinig voorstellen dat zo ouderwets degelijk Nederlands klinkt als Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, maar dat vaderlandse bolwerk is de laatste tijd vooral bekend geworden door de berichten over ingewikkelde oplichterijen. De publieke afbraak van de traditionele eerbied voor de elite die pas grondig werd aangepakt door de Commissie van Drie, is door de rsv-enquêtecommissie voltooid, en zoals dat meestal het geval is, worden de namen van de rechters vlugger vergeten dan die van de beschuldigden.
Voor de televisie heeft de staat van Drees zijn laatste adem uitgeblazen. De enquête zelf was eigenlijk een autopsie. Daar kwam alles nog eens te voorschijn wat zich tenslotte tot die reusachtige mislukking heeft verenigd: de verkeerde inzichten, de angst om de waarheid te vertellen, het zo lang mogelijk vasthouden aan eigen posities, de leugens die van een en ander het gevolg waren, de cynische hebzucht bij het dagelijks fouilleren van de stervende, het zelfbedrog in de laatste fase van de catastrofe - zo gek kan de liefhebber van dit genre het zich niet bedenken of het was in het rsv-drama aanwezig.
Zou het waar zijn dat het publiek een eigen onderbewustzijn heeft? Ik neem het aan en ik vraag me af wat daar over de politiek wordt aangetroffen. Meestal zijn het politici die over ‘het aanzien van de politiek’ beginnen als een van hen zich iets bedenkelijks heeft
| |
| |
veroorloofd. ‘Dat is niet goed voor het aanzien van de politiek.’ Hoe is in het publieke onderbewustzijn dit aanzien van de politiek eraf gekomen toen in 1977 de socialisten hun grootste verkiezingsoverwinning na een half jaar gesukkel uit handen gaven en er plotseling bij wijn en kaarslicht een kabinet werd gevormd dat niets met de verkiezingsuitslag te maken had? Verschilt de herinnering aan Dries van Agt, taai reptiel en aanvoerder van de lui met pit, in het publieke onderbewustzijn werkelijk veel van de herinnering aan andere destijds voorop fietsende wielrenners? Hoe aardig ik de man ook vind, ik betwijfel het.
Hoe staat het dan nu met het aanzien van de elite in zijn geheel, na alle treurigheden die hierboven onvolledig en oppervlakkig zijn opgesomd? Ik denk dat er geen aanzien meer is. Van iedereen valt altijd alles te verwachten is, denk ik, de overheersende wijsheid in het publieke onderbewuste. Ik heb er geen bewijs voor; ik vermoed het alleen maar, en ik heb zeker geen bewijs voor het tegendeel.
Aan het begin van de kabinetsperiode Schermerhorn-Drees waren er 201 000 werklozen. Binnen een paar maanden waren het er, door voor de hand liggende oorzaken, nog maar een paar duizend. Toen was de toestand van volledige werkgelegenheid bereikt, en die heeft met een paar overkomelijke inzinkingen geduurd tot 1971. Meer dan vijfentwintig jaar is ieder kind opgevoed in het rotsvaste geloof dat hij na zijn schooltijd zijn geld zou gaan verdienen met het werk van zijn voorkeur. Dat is niet altijd uitgekomen volgens de verwachtingen, maar arbeidsvreugde en de zekerheid van werk zijn twee verschillende dingen. Vooral in een calvinistisch land waar ook de meeste katholieken eigenlijk calvinist zijn, komt een toestand van volledige werkgelegenheid het dichtst bij het paradijs. De zegenrijke gevolgen voor het dagelijks leven zijn praktisch niet te overzien.
Van zijn vroegste jeugd af is ieder Nederlands kind dat nu niet jonger is dan ongeveer twintig jaar doordrenkt met arbeidsethos. Het nut van hard werken en het geluk dat dit met zich meebrengt zijn geloofsartikelen die oudere generaties misschien niet meer in de mond bestorven liggen, maar de meesten die daartoe behoren denken er nog wel iedere dag aan en het is de vraag of hun diepste geloof werkelijk is aangetast.
Uit mijn eigen jeugd herinner ik me het straatbeeld van de jaren dertig, de drom mannen met petten bij de ingang van het stempellokaal en na de oorlog heb ik ook altijd voetstoots aangenomen dat zoiets nooit zou terugkomen.
| |
| |
In 1971 waren er weliswaar nog geen 70 000 werklozen, tien jaar later waren het er al bijna 400 000 en nu in 1985 schommelt het aantal tussen de 700 000 en 800 000, terwijl niemand een duidelijke voorstelling heeft, hoe het vraagstuk moet worden opgelost. Een daling tot een half miljoen zou al sprookjesachtig zijn. De werkloosheid is verdeeld over alle beroepen.
Het dilemma van die situatie wordt gedragen door iedereen die zich nu in een of andere fase van zijn opleiding bevindt. Werken, studeren, met de bedoeling een bepaald niveau van kennis of bekwaamheid te bereiken, kan maar op ééen manier: in overeenstemming met het oude of voor wie dat wil, ouderwetse arbeidsethos. Je moet er althans een beetje zin in hebben, het moet met enige regelmaat gaan en je moet de illusie hebben dat je er ‘later’ iets mee zult bereiken. Een opleiding is een fase in het leven, die men voltooit met de illusie dat er een passend vervolg op komt.
Het is nu zeker dat het voor een aantal mensen bij die illusie zal blijven. Voor degenen die zich nog in hun opleiding bevinden, zijn daarop twee reacties mogelijk; ze houden er bij voorbaat mee op of ze gaan harder werken. In het laatste geval is er nog geen zekerheid dat ze zullen krijgen wat ze willen. De besten winnen, en zo ontstaat de meritocratie. De anderen raken onverdiend verloren. Ik weet niet hoe ze zich voelen, maar ik kan het me wel voorstellen: na geruime tijd van vergeefse, steeds zwakker wordende hoop, zullen ze letterlijk verteerd worden door hun verbittering. De herinnering aan hun droom en al het werk dat ze daarvoor vergeefs hebben gedaan, laat hen niet meer met rust.
Wie het zekere voor het onzekere nemen en niet de nederlaag van een vergeefse opleiding willen lijden, stappen er bijtijds uit. Ze komen terecht in wat tegenwoordig, de ‘informele economie’ heet; ik veronderstel dat ze leven tussen zwarte klus en uitkering en het is best mogelijk dat dit ogenblikken van diepe tevredenheid geeft. Voor deze mensen bestaat geen naam. Ze zijn geen drop-outs, want door hun werk blijven ze verbonden met de samenleving. Ze zijn niet gesjeesd, want dat houdt een mislukking in. Ze zijn op hun manier weerbaar gebleven. Ze zijn een soort zijlijnwerkers of kaaigasten zoals ze in de staat van Drees misschien zouden zijn genoemd.
Behalve deze zijlijnwerkers zijn er ook degenen die met een nieuwe roeping hun opleiding hebben verlaten. Ze hebben zich bekeerd tot het vrijetijdsethos. Ze verklaren dat het onderwijssysteem niet deugt en dat de school moet opvoeden tot een rijk en zinvol, creatief
| |
| |
bestaan. De ideologische spijbelaars. 't Is best mogelijk, dat zich in hun kringen ook buitengewoon gelukkige mensen bevinden, maar het ideologische spijbelen lijkt mij over het algemeen een van de meest funeste bezigheden, om het zo maar te noemen, waartoe iemand zich kan bekeren. Het is te simpel om het nader uit te leggen.
Deze ideologische spijbelaars mogen zich dan beschouwen als het voorbeeld voor de maatschappij van morgen; gespeend van iedere vakkennis, zijn ze in werkelijkheid de voorhoede van een kaste van nieuwe paria's. Als hun aantal toeneemt, wat bij de voortdurende grote werkloosheid niet uitgesloten is, zullen ze binnen een jaar of tien door de wèl werkenden worden beschouwd als arrogante parasieten. Het ene uiterste in de polarisatie tussen werkenden en nietwerkenden. Het andere uiterste wordt gevormd door het betrekkelijk kleine aantal specialisten, die hun plaats onder andere te danken hebben aan hun intact gebleven arbeidsethos, en die aan hun werk hun macht en hun status ontlenen.
De permanente werkloosheid van honderdduizenden ontwricht tenslotte het onderwijssysteem (zoals aan het groeiende aantal spijbelaars te zien is) en het bevordert het ontstaan van een klassenmaatschappij met grotere tegenstellingen dan die waaraan men na de oorlog een einde wilde maken.
Wie niets mankeert, betaald werk heeft en een passend dak boven zijn hoofd, wordt het bestaan van de verzorgingsstaat alleen gewaar via zijn salarisstrook, zijn aanslagbiljet en het dagelijks sociaal-economisch nieuws dat de helft van de krant onleesbaar maakt. De burgerij is aan de verzorgingsstaat gewend geraakt zoals aan het water uit de kraan. Pas wanneer men op bezoek gaat bij een oude zieke tante in een verpleeghuis en terloops hoort dat ze daar vierhonderd gulden per dag kost, of wanneer men zelf geopereerd wordt voor een bedrag van een auto uit de middenklasse, is er aanleiding om nader over het gegeven na te denken - en dan nog. In de dertig tot vijfendertig jaar van zijn bestaan is de verzorgingsstaat genaderd tot een natuurverschijnsel, zoals de zuurstof in de lucht, meer nog dan het water uit de kraan.
De staat van Drees was bedoeld als een organisatie voor alomvattende rechtvaardigheid. Uit het perfectionisme van de Nederlandse overheidsbureaucratie en de stijgende welvaart heeft zich toen een bouwsel ontwikkeld dat behalve een organisatie ten behoeve van de rechtvaardigheid, ook een boekhoud- en controlestaat is. In een maatschappij met volledige werkgelegenheid en stijgende welvaart,
| |
| |
in het toen heersende algemene optimisme, heeft niemand daar veel van gemerkt.
De resultaten van het perfectionisme zijn pas ontdekt toen de boekhoud- en controlestaat de druk van de economische crisis ging ondervinden. Toen is duidelijk geworden dat de verzorgingsstaat noch in zijn organisatievorm, noch in zijn materiële reserves was opgewassen tegen de eisen die het publiek eraan had leren stellen. Een natuurverschijnsel laat men zich tenslotte niet zomaar afpakken, en evenmin legt men zich erbij neer als het de helft van het gehalte blijkt te hebben waarop men had gerekend. Daarom denk ik, dat wat in het politieke spraakgebruik over het algemeen bezuinigingsoperatie wordt genoemd, in werkelijkheid dichter bij een stille revolutie komt.
Het ‘terugschroeven der minima’ wil niet eenvoudig zeggen dat honderdduizenden het met wat minder geld moeten doen, maar dat het geloof in de zekerheid van hun eigen bestaan wordt aangetast; en dit is een van de ingrijpendste ervaringen die een mens kan overkomen.
Als men iemand iets afpakt waarvan hij gelooft dat het ‘tot de natuur’ hoort, is hij geneigd verder te gaan alsof er niets gebeurd is, omdat hem geen andere mogelijkheid te binnen schiet. Wie zijn gasrekening niet meer kan betalen, blijft toch zijn potje op het vuur zetten. Vandaar dat het detachement der gas- en elektriciteitsafsluiters dringend versterking nodig heeft. De huurschuld in Nederland is de afgelopen twee jaar met zestig procent gestegen. De overspannen ambtenaar van de sociale dienst, die zijn overspannen klant aan de andere kant van de tralies probeert te temmen is in onze verzorgingsstaat een vertrouwd verschijnsel. In 1985 hebben ambtenaren voor het eerst geweigerd, een wet uit te voeren. Ze wilden niet meewerken aan de korting op de bijstand aan ‘voordeurdelers’, en ze namen dat besluit op ‘morele en ethische gronden’ en omdat het organisatorisch onuitvoerbaar was.
Het zou trouwens in het algemeen interessant zijn, eens na te gaan, welke morele en ethische beginselen ten grondslag liggen aan de rijks-tandenborsteltellers en dergelijke employées van het sociaal perfectionisme.
De staat van Drees was een compromis tussen socialistische gelijkheid, christelijke solidariteit en liberaal individualisme, gebouwd op een samenleving met traditioneel burgerlijke normen en begunstigd door allerlei typische naoorlogse omstandigheden, kortom, de behoefte aan wederopbouw.
| |
| |
In zijn Zestig jaar levenservaring citeert Drees zelf met instemming een brief, geschreven aan het orgaan der socialistenvreters Burgerrecht.
Hoe komt het toch, vraagt de briefschrijver, dat terwijl Nederland sinds 1945
a. | de kosten droeg van de herbouw van zijn handelsvloot en zijn spoorwegnet; |
b. | de kosten droeg van het herstel en de modernisering van zijn industrie; |
c. | de kosten droeg van de wederopbouw van de door de oorlog getroffen steden en dorpen; |
d. | de kosten droeg van de militaire expedities naar Nederlands Oost-Indië; |
e. | de kosten droeg van een stormramp in 1953; |
f. | een miljardenverlies in Indonesië incasseerde; |
g. | tienduizenden uit Indonesië gerepatrieerden opving en huisvestte; |
h. | grote bedragen offerde aan de modernisering van zijn defensie; |
i. | kostbare wegen en waterbouwkundige kunstwerken begon en ten uitvoer bracht; - en hoewel het zijn bevolking sneller zag aanwassen en tegelijkertijd vergrijzen dan in enig ander land in West-Europa, het land momenteel, en zulks reeds geruime tijd, geen werkloosheid kent, zijn goud-en deviezenvoorraad zag en ziet stijgen en zijn ouden van dagen, in tegenstelling tot voorheen, een bescheiden oudedagsvoorziening garandeert. |
Ja, hoe kwam dat toch.
De staat van Drees is gekapseisd, niet eens binnen veertig, maar binnen vijfentwintig jaar. De burgerlijke samenleving heeft zich tot een kleptocratie ontwikkeld, het beeld dat het publiek van de elite heeft gekregen is dat van een gecorrumpeerd gezelschap, een onoplosbare werkloosheid bedreigt het onderwijs en de fundamentele gelijkheid, en wie geen deel meer uitmaakt van de maatschappij der werkenden voelt zich aangetast in het geloof aan de zekerheid van zijn bestaan. De daden van het staatsapparaat zijn ondoorzichtig en worden door wie er nadeel van ondervinden als willekeurig ervaren.
In de staat van Drees hoorde je weleens met een mengsel van geringschatting en geamuseerdheid spreken over een bananenrepubliek. Dat was een landje waar het om de vier jaar revolutie was, hoewel het volk daar niets van merkte, waar iedere dag de zakken van alle toeristen werden gerold, het regeren zich afspeelde hoog boven de mensen die het sowieso een zorg was, waar je een bordeel
| |
| |
op iedere straathoek had en waar na zonsondergang de arme kinderen schilderachtig langs de vuilnisbakken scharrelden, in de cafés opgewonden standjes hun revolver trokken en de politie altijd een paar pantserwagens en waterkanonnen achter de hand had.
Aan het hoofd van zo'n exotisch landje stond het staatshoofd dat in een prachtig wit paleis woonde.
Wij hebben een staatshoofd met wel vier paleizen.
Wij hebben een bananenmonarchie.
Ede, 19 mei 1985
|
|