Tegels lichten
(1972)–H.J.A. Hofland– Auteursrechtelijk beschermdof Ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten
[pagina 173]
| |
IX Begin van het vervalDe opvattingen die de welvaartsstaat in zijn beste jaren over zichzelf had, dat wil zeggen het beeld dat de politieke elite eraan gaf, was dat van een sociaal en economisch mechaniek. Als dat door het goede personeel bediend werd, functioneerde het onberispelijk en als er toevallig iemand niet op de gewone pijnloze, tot tevredenheid stemmende, maar op een noodlottig manier verwerkt werd, dan was dat zijn eigen schuld. Het ongeluk kon niet aan de machine of de machinist worden toegeschreven. Slachtoffers waren de oorzaak van medelijdend lachen, woede of verontwaardiging, en niet van twijfel aan het apparaat. Dit beeld van het mechaniek dat met zijn ingewijd personeel autonoom was, paste goed bij de traditionele opvattingen over wat notabelen mogen, wat niet voor de gewone onderdaan is weggelegd. Vandaar dat in Nederland socialisten, na het afzweren van het klassebegrip, en corporatieve katholieken samen het heel goed konden vinden met de verstandige vertegenwoordigers van de traditionele hiërarchie, de geroutineerde bestuurders van de gemeenten, de departementen en het bedrijfsleven, die al veel langer de voordelen van het theoretisch open en praktisch gesloten systeem kenden. Als we het periodiek en plichtmatig uitwisselen van verdachtmakingen niet overschatten, zien we dat ze het in alle hier genoemde belangrijke kwesties materieel eens zijn geweest en daarnaar hebben gehandeld. Dat was de kern van het Bestel. Al in het midden van de jaren vijftig kwamen de eerste tekenen dat niet iedereen onverdeeld tevreden met het mechaniek was. ‘Jongeren’ wilden er niets mee te maken hebben. Hun afkeer kwam wel van links maar was cultureel en onpolitiek. De Vijftigers in de literatuur, de nozems op de straathoek, beatniks (Eisenhower Gypsies) en Norman Mailers al iets geëngageerder hipsters, dat waren degenen die een andere lijn trokken, en daarbij buiten de gevestigde orde bleven (die toen nog niet overal zo heette). Wel actieve weerzin tegen het | |
[pagina 174]
| |
Bestel, inzicht in de dagelijkse routine van het bedrog, maar geen neiging tot het omschrijven van deugdzame alternatieven: ...tegen uw muren zwellen wij met het rapalje tot een blaas,
een zware zak met lachen, krampen, gillen en geraas:
uw hemel wordt met onze zwerende ervaring overladen.
(Lucebert, Verdediging van de 50-ers, Cobra no. 4, z.j.)
Uitstekende samenvatting van latere gebeurtenissen. De werkelijk alternatieve oppositie heeft altijd het gevoel gehad dat ze de burgerij iets te leren had. Maar dit viel toen nog te verwaarlozen. Het eerste zuiver politieke binnenlandse verzet kwam van rechts, in Frankrijk van Pierre Poujade en hier van Hendrik Koekoek. Het kwam van de boeren en het proletariaat van de grote stad, dat officieel niet meer bestond. Het kwam van mensen die door de economische ontwikkeling waren verrast, geen verweer hadden, onder dreigden te gaan en daarbij door het Bestel met een ongelofelijke arrogantie werden behandeld. Ver van het centrum waar over hun levens beslist werd, geloofden de boeren dat hun kleine opstand wel een kans had, en dat geloof werd vooral hier versterkt doordat ze een leider vonden die met simpele logica, ongeïnponeerd door de eufemistiek, hun gevoel van gelijk onder woorden kon brengen. De eerste reactie van het Bestel was niet, te onderzoeken of de boeren misschien enig recht van spreken zouden hebben, maar hun leider tot een domoor, een fascist, oplichter of staatsvijand te verklaren. De Boerenpartij in Nederland werd opgericht in 1959. Iedereen met enig politiek verstand kon inzien dat het met Koekoeks onderneming als een serieuze politieke organisatie nooit iets kon worden. Want afgezien van de vraag of de belangen waaraan hij zijn succes te danken had, bij de evenwichtige moderne commentators wel door de beugel konden, was één ding van het begin af duidelijk: de leider trok op natuurlijke wijze een menigte ruziezoekers, die met hun allen jarenlang voor een gevarieerd spektakel hebben gezorgd, dat overigens weinig belang heeft gehad. Niettemin ontstonden zorgelijke theorieën over eventuele handige zakenlieden die samen met een sterke man misschien een soort neofascisme zouden willen vestigen. Al deze zorg kon ontstaan doordat de partijen van het Bestel een paar procent van hun stemmen verloren aan een man die ze tegelijkertijd dom en gevaarlijk vonden. Koekoek was de eerste die een poging deed om op zijn manier een oplossing voor de vervreemding (Entfremdung, aliënatie) te vinden. | |
[pagina 175]
| |
In een televisiedebat probeerde een tegenstander hem te verslaan door hem enige reeksen vermoedelijk onweerlegbare cijfers voor te toveren. Toen riep Koekoek: ‘Dat zegt niks! Bewijzen moet ik hebben.’ Er is een tijd geweest, en die is er misschien nog, dat het succes van Koekoek berustte op een collectief leedvermaak. Dat was de tijd waarin de simpele kiezer het gevoel had dat hij afgebluft werd door de deskundigen, dat hij er voor het plezier van de politiek was, dat het niets uitmaakte of hij links of rechts binnen het Bestel koos, dat zijn parlementariërs toch niet of onbegrijpelijk uit hun woorden kwamen en dat alles buiten hem om geregeld werd. Hij begreep de democratie niet en hij had er geen vat op; dat was tegen het einde van de jaren vijftig zijn diagnose van zijn eigen situatie, en hij hield daaraan vast ondanks zijn stijgende welvaart, zijn toen nog solide hoop op steeds betere tijden en, in het algemeen, het einde van de ideologie. (Dit allemaal afgezien van wat Koekoek en zijn partij concreet hebben opgeleverd. Dat is weinig, al is de opstand in Hollandse Veld een historisch feitje. Ook Poujade, wiens isme ook eens de grote vrees van het jaar is geweest, heeft niet veel achtergelaten.) Vergeleken met de Boeren zijn de Pacifisten in het begin van hun bestaan zeer theoretisch gebleven. De psp, opgericht in 1957, was in haar eerste fase een onderneming van progressieve christenen, die een kleur kregen bij de gedachte dat politiek een vorm van machtsuitoefening zou zijn. Een genootschap van zendelingen tegen de Bom, die als het laatste woord op het gebied van duivelse ontaarding gezien werd. Wat de psp in cultuur bracht was een mengsel van angst en vrome vreedzaamheid. Dit vroege naoorlogse pacifisme was onpolitiek en onpraktisch; het deed niets met zijn aanhang. Het politiek bedoelde protest van intellectuelen had meestal ook geen indrukwekkend effect. Politiek-literair-journalistieke intellectuelen waren vermoeide, vaak ook behoeftige mannen, die artikelen in tijdschriften schreven en als uiterste machtsmiddelen de open brief en het manifest hanteerden. Het manifest was over het algemeen een in gedragen bewoordingen opgesteld werkstukje, een wat plechtiger uitgevallen binnenlands of buitenlands overzicht met een vermanend of verbitterd woord aan het eind, al naar het onderwerp dat eiste. Een kleine commissie stelde de inhoud vast, een literair begaafd lid gaf er vorm aan, waarna per telefoon en huisbezoek steunbetuigingen van vooraanstaande landgenoten en vrienden geworven werden. Dan werd het hele document hier of daar na sluitingstijd van redac- | |
[pagina 176]
| |
tiebureaus en universiteiten stiekem gestencild en aan de ministers, de leden van de Staten-Generaal en het anp gestuurd. Na een berichtje in de krant hoorde je er meestal niets meer van. Sommige manifesten van de intelligentsia wekten een iets grotere opschudding. Daarvoor waren duidelijke politieke redenen aan te geven. Tegen het einde van de oorlog tussen Frankrijk en Algerije, in 1960, verscheen het manifest van de 121, een gezelschap onder inspiratie van Sartre, waarin behalve Simone de Beauvoir ook bijvoorbeeld Maurice Blanchot, André Breton, Daniel Guérin, Maurice Nadeau en Jean-François Revel werden aangetroffen. Omstreeks die tijd was de oorlogsmoeheid in Frankrijk algemeen; iedereen besefte dat de zaak zijn einde naderde, zodat wie als soldaat zijn gezond verstand liet werken, zich niet meer naar het front liet sturen om zich daar de keel te laten afsnijden. Enigszins vergelijkbaar met de situatie van de Amerikanen in Vietnam in 1971. Terwijl de afwikkeling van de oorlog in volle gang was, kwamen de 121 met hun manifest waarin dienstweigering aangemoedigd en gerechtvaardigd werd. Onder die wankele omstandigheden van een overgangstoestand betekende dit niet eenvoudig een literaire, verwaarloosbare verzetsdaad tegen regering en gezag; het werd een regelrechte inmenging. Het manifest kwam terwijl het gezag op zijn zwakst was. Vandaar de ongebruikelijke intensiteit van woede en bijval. Een paar jaar vroeger had de gebeurtenis geen aandacht getrokken. Nu was het labiel evenwicht de oorzaak van de opschudding. Of het geholpen heeft is iets anders. In 1958 en 1959 leken de verhoudingen in de Nederlandse binnenlandse politiek minder stabiel te worden. (Verschijning van de psp en Boerenpartij, relatief grote winst van de liberalen en groot verlies van de pvda en het einde van het bondgenootschap tussen socialisten en katholieken.) Toen voor de vervroegde verkiezingen van 1959 een ‘open brief van intellectuelen en kunstenaars’ verscheen, waarin een oproep werd gedaan om niet te stemmen en de partijen van het Bestel af te zweren, ontstond ook hier een bescheiden schrik. De lang vergeten micro-gebeurtenis had iets van een voorteken: het was waarschijnlijk de eerste aanloop tot een vorm van buitenparlementarisme, en de manifestanten (van wie er twee uit voorzichtigheid tijdens de voorbereidingen vertrokken), veroorzaakten een verblufte boosheid in sommige vertakkingen van het Bestel. De vvd zette een advertentie tegen negatieve kritiek, sommige kranten waarschuwden tegen nihilisme en in het Algemeen Dagblad stond een hoofdartikel | |
[pagina 177]
| |
waarin de ‘dilettanten’ op het ‘gevaarlijke van hun denkwijze’ werd gewezen. Later bleek dit door Han Lammers te zijn geschreven. Ook was er nog sprake van het oprichten van een Radicaal Democratische Unie, die ‘een herziening van de traditionele Nederlandse partijformules’ wilde, en dat was het laatste teken dat ervan werd opgevangen.
Zonder een verzekerde massale verspreiding zijn open brieven en manifesten meestal gebrekkige middelen. Zeker in die tijd konden de dagbladen ermee doen wat ze wilden door de tekst te bekorten, een selectie te maken uit de namen van de ondertekenaars, en er een kop boven te zetten, die de bedoelingen vertekende of absurd en belachelijk maakte. Door de groei van de televisie is deze tactiek langzamerhand veel moeilijker geworden. Als de tijden zwaar zijn en enige opwinding zich van het publiek schijnt te hebben meester gemaakt, komen vooral de actualiteitenprogramma's van de omroepen goed tot hun recht. Manifestanten kunnen zich bijvoorbeeld laten interviewen, en ongeacht de sfeer waarin zij optreden, vriendschappelijk of vijandig, reclame voor hun zaak maken. In controversiële kwesties is altijd een deel van de pers daarna bereid om er een rel van te maken. Onder gunstige omstandigheden kan zo op basis van een openbaar geschrift met een kleine verspreiding een nationale kwestie worden gebouwd. Het beeld, het zichtbaar gemaake woord is algemeen verstaanbaar, en door de algemene verbreidheid van de televisie bestaat er geen overtuigend alibi op grond waarvan andere media en instanties kunnen verzwijgen wat eenmaal op het scherm vertoond is, vooropgesteld natuurlijk dat de zaak waarom het gaat een algemeen verstaanbare betekenis heeft. Alleen het aanstichten van een collectieve verontwaardiging kan in zo'n geval (van onwelkome onthullingen, beschuldigingen, zogenaamde gevaarlijke opinies) weer voor herstel van het evenwicht zorgen. Omstreeks 1960 was de televisie hier nog niet landelijk genoeg en te weinig ervaren om de ontwikkeling van de twijfel te bevorderen. Er waren ongeveer 400 000 apparaten (tegen 2 245 187 in 1966) en misschien waren de omroepen ook nog niet bekomen van de eerste klassieke nationale televisierel die in 1957 ontstaan was door Jan Vrijmans programma Dag Koninginnedag. Dit was bedoeld als herdenking van de 31ste augustus die voor een paar generaties de vriendelijkste en goedaardigste associaties heeft. | |
[pagina 178]
| |
Maar Vrijman ging ervan uit dat een documentaire over wat eens de feestdag van het imperium was, niet alleen kon bestaan uit oude filmjournaals over vuurwerk en zaklopen. Zo kwam het dat het programma werd aangevuld met het optreden van de eerste socialistische burgemeester van Nederland, Ter Laan, wiens huis destijds door trouwe monarchisten oranje werd geverfd. Ook kwam voor de camera een muiter van de Zeven Provinciën, die nog op aandringen van Colijn was gebombardeerd. De verschijning van deze twee heren wekte een geweldige verontwaardiging; volksgroepen toonden zich geschokt en gekwetst. Vrijwel onmiddellijk kwam er een onderzoek door de regering waarvan de conclusie was dat ‘er geen misdrijf aan de orde is gekomen als bedreiging van de veiligheid van de staat, de openbare orde of de goede zeden’. Intussen had de vpro, die in eerste aanleg voor de vervaardiging van het programma verantwoordelijk was, al verontschuldigingen aangeboden. Er waren ‘misverstanden in het spel’ geweest, de leiding zag zelf ook wel dat de uitzending ‘volstrekt onaanvaardbaar’ was, hoewelin wezen goed bedoeld. En: ‘U ziet, wij winden er geen doekjes om. Wij hebben fouten gemaakt, ook als vpro. Wij zullen maatregelen nemen om deze fouten in het vervolg te voorkomen... Bijna de gehele pers deed mee aan de zalvende tot schuimbekkende verontwaardiging en schreef over ‘verkeerd gebruikte vrijheid’; alleen Het Parool vond het een ‘opgeschroefde kwestie’ waarvan ‘de vpro te zeer onder de indruk was geraakt’. Vrijmans contract werd opgezegd; de verontwaardiging had een stukje van de waarheid gesmoord.
Degenen die in de kleine tijdschriften, met een open brief of een manifest buiten het Bestel tégen het Bestel wilden zijn of in een televisieprogramma een paar historische feiten binnen het bereik van de massa wilden brengen, hadden nog weinig begrip van de manier waarop de media gebruikt konden worden. Maar misschien waren ze toch het begin van de oppositie, die niet tot de minzaam getolereerde, vermakelijke aberraties hoorde. Ze waren geen Angry Young Men, die zichzelf beklagende schrijvers die naar daden verlangden | |
[pagina 179]
| |
maar de goede zaak niet konden vinden, en die met hun moedeloze aanwezigheid vooral het einde van de ideologie leken te bevestigen. Van het begin af is de oppositie tegen het Bestel gevoerd uit twee verschillende richtingen, die elkaar wantrouwden, weinig met elkaar te maken hadden, maar die zonder vooropgezette bedoelingen toch meestal bondgenoten waren. Bij de eerste richting hoorden degenen die er ten opzichte van het Bestel een vanzelfsprekend ongeloof op nahielden. Ze hadden er geen bezwaar tegen om hun dikwijls wat achteloos uitgevallen negativisme toe te lichten, maar ze deden dat op de ouderwetse manier, zoveel mogelijk rationeel, theoretisch, alleen met woorden waaraan ze voor zichzelf weinig consequenties verbonden. De tweede richting was de actieve, de praktische, die bereid was de straat op te gaan om daar een fysieke botsing met het Bestel te riskeren. Het was geen stroming met een omschreven politiek doel, maar een amorfe beweging, iets dat op den duur deed denken aan Huizinga's beschrijving van middeleeuwse processies: ‘Wanneer het bange tijden waren, en die waren het dikwijls, liepen ze soms dag aan dag, weken achtereen(...) Allen liepen barrevoets en met een nuchtere maag, de heeren van het Parlement zoogoed als de arme burgers; elk die kon droeg een kaars of een toorts; er waren steeds veel kleine kinderen bij.’Ga naar voetnoot* Eerst leken de moderne processies tegen de atoombom nog gewone optochten van mensen die op een bijzondere manier ergens tegen waren. Behalve de wereldvrede worden allerlei andere zaken van onbesproken gehalte op dezelfde manier gediend: antivivisectie, dierenbescherming, reinheid van de ziel, er zijn altijd mensen die ter bevordering hiervan op een rij door de stad willen lopen. Vandaar dat de betogers tegen de atoombom gemakkelijk voor een nieuwe sekte konden worden aangezien: de getuigen van de Bom.Ga naar voetnoot** Maar al vlug veranderde wat misschien als sekte was ontstaan in een heel nieuwe beweging. Aan de Aldermaston-marsen, die georganiseerd werden door het Committee for Nuclear Disarmament, deden op het hoogtepunt van deze beweging 50 000 mensen mee. De trage, haveloze stroom had de domme kracht van een reusachtig dier en deed in niets meer denken aan de houterige, wat belachelijke we- | |
[pagina 180]
| |
reldvreemdheid die een sekte eigen is. De Paasmars van Aldermaston was een processie geworden tegen alle mechanische onrechtvaardigheid en dogmatiek waarmee de welvaartsstaat zonder moeite had leren leven. De bom was op den duur een bijkomstigheid. Niet de betogers waren de sekte, maar degenen die a priori altijd het laatste woord aan de ‘gevestigde orde’ gunden. Daar werd ondanks democratie, persvrijheid en een geïnstitutionaliseerde verdraagzaamheid vastgehouden aan de oude gebruiken en overleveringen die het dagelijks leven regelden. ‘Het was geen aardige, intieme minderheidsbeweging. Het was geen verzameling goed bedoelende mensen die beperkte hervormingen wilden, zoals afschaffing van de doodstraf of herziening van de abortuswetgeving... Het was een beweging die de revolutie wilde, en er waren momenten, zoals op 17 september 1962 - de mars op Whitehall - dat de revolutie in de lucht zat, voortdurend, drukkend, loodzwaar, precies als in Parijs in mei 1968.’ Het protest verliep. Ten eerste schrok de leiding van de omvang die het gebeuren aannam. Daarna begon het cnd zelf tot een instituut te verstarren. Verder was er onophoudelijk een heftig verzet geweest vanuit het establishment. Tenslotte had de beweging ‘geen programma, geen ideologie, geen plannen voor een altematieve politiek, laat staan voor een altematieve regering’ (Peggy Duff). Onder die omstandigheden moest ze wel ondergaan, en trouwens, als er wel alternatieve plannen geweest waren, was ze waarschijnlijk in elkaar beoorlogende subgroepen uiteengevallen. Ze bestond dank zij haar politieke vormeloosheid. Intussen hadden de Aldermaston-marsen laten zien dat een ongearticuleerde oppositie zich kon doen gelden, niet door een aantal gerenommeerde handtekeningen onder een genuanceerd traktaat te verzamelen, maar eenvoudig door ongeregeld met z'n allen achter een paar borden met hoogstens drie woorden erop over straat te lopen, dat wil zeggen op het asfalt waar een voetganger zonder vergunning tot dusver niets te maken had. Deze ontdekking had een effect alsof opnieuw het buskruit was uitgevonden. In Nederland zijn de anti-bombetogingen nooit zo groot geweest als in Engeland, maar in een eigenaardige samenwerking met het gezag en de politie is hier in het begin van de jaren zestig een veel hardere escalatie ontstaan. | |
[pagina 181]
| |
Het eerste treffen met een politieke betekenis tussen betogers en politie in Amsterdam ontstond in februari 1961 naar aanleiding van de dood van Loemoemba. Volgens Het Vrije Volk verliepen de schermutselingen zo: ‘Zonder toestemming voor een demonstratie verzamelden zich ongeveer 200 jongelui op het Leidseplein vanwaar zij naar het Belgische consulaat in de Johannes Vermeerstraat trokken. De politie sloot de straat onmiddellijk aan beide zijden af. In het treffen dat volgde werd de politie in haar optreden gehinderd door meisjes die zich in de voorste gelederen van de betoging ophielden. Met charges van de motorpolitie en de radiowagen werd de betoging echter snel uit elkaar geslagen, ook al veroverden de demonstranten twee politiepetten en een gummistok. Omstreeks negen uur verzamelden zich in de Leidsestraat andermaal een 150 jongeren. Een politiewagen reed hen tegemoet en sommeerde hen via de luidspreker uiteen te gaan. Toen daaraan geen gehoor aan werd gegeven, stapte agent J. Vuik uit de wagen. Hij werd onmiddelijk tegen de grond geslagen en vervolgens hoog opgetild, duidelijk met de bedoeling hem in de Keizersgracht te gooien.’ (Geciteerd in Slaags met de Politie, F.H. Bergman e.a.) Dat was het eerste echte frontbericht. Twee dagen later werd weer een betoging gehouden, maar volgens een verslag in Het Parool stond nu een ‘versterkte politiemacht gereed om er op het eerste bevel op in te slaan. Dat slaan ging alles behalve zachtzinnig(...) Een zestienjarige jongen - de enige arrestant - werd in een 5 maal 8 wagen geslagen. Toen hij er goed en wel in zat, trokken verscheidene agenten opnieuw hun gummilat en ranselden op hem los.’ Dit was een schandaal van het soort dat toen nog per ongeluk tot stand kwam. Later werd het geprovoceerd om aan te tonen dat de politie het orgaan was van een maatschappij die alleen in naam de democratische perfectie voorstelde, maar die al door een handvol betogers met borden tot grote woede kon worden gebracht. Demonstraties, liefhebberijen waarover tot dan niemand zich het hoofd had gebroken, werden zodoende opeens en bij voorbaat twijfelachtige zaakjes, die het imprimatur van de welvaartsstaat moesten hebben om dan nog tegen heug en meug te worden toegestaan. De gedachte was dat tegen het wijs bestuurde Bestel geen klacht kon worden ingebracht die een optocht kon rechtvaardigen. Het gezag | |
[pagina 182]
| |
van de welvaartsstaat was in de grond verbaasd dat het ongevraagd kon worden tegengesproken. Er zat een ondertoon van verblufte verontwaardiging in (‘hoe durven ze’). Daaruit ontstond de behoefte om de heren hun brutaliteiten voorgoed af te leren. Betogingen, was de slotsom, kwamen dus eigenlijk altijd voort uit verdachte motieven, gekoesterd door lieden of elementen die hun plaats nog niet kenden. Wat verdacht was, werd in laatste aanleg uitgemaakt door de burgemeester en stond verder niet ter discussie. Het Parool, dat zich overigens tegen het aftuigen van de zestienjarige jongen had verzet, schreef dan ook: ‘Deelnemers aan politieke demonstraties, waarbij de achtergrond zo duidelijk gelegen is in het verlangen naar politiek troebel water om daarin te vissen, kunnen en moeten weten, dat de politie daartegen zal optreden.’ Ondanks deze officiële overtuiging werd door dergelijke gebeurtenissen de twijfel aan het gezag bevorderd en daarmee op den duur ook de polarisatie. De drang om massaal te demonstreren werd sterker, de kloppartijen werden omvangrijker en de standpunten harder. Wie nog geloofde dat geen van beide partijen gelijk of ongelijk had, kreeg een steeds dwingender behoefte om dat voor zich te houden. Hij kon in de ontluikende straatoorlog onder de voet worden gelopen. Twijfel werd al vlug van een edele tot een verraderlijke aanvechting. Een agent was een beschermer van de openbare orde óf een handlanger van het fascistoïde gezag; een betoger was een oproerkraaier, een raddraaier óf een te goeder trouw zijnde jongere, heraut van de nieuwe tijd. Wie een zwakke poging deed om aan de nuance vast te houden, werd met minachting of haat door iedere partij bij de tegenpartij ingedeeld. Bij de volgende anti-bomdemonstratie werd voortdurend met betogers gezeuld en daarvan verschenen weer foto's en verslagen van ooggetuigen, die in beide kampen telkens opnieuw werden opgevat als het bewijs dat de mobilisatiestemming niet voor niets was. Zo werd de grote uitbarsting bevorderd. Die kwam op 5 juli 1963 bij de Nato-taptoe in het Olympisch Stadion, een krijgshaftig, muzikaal gebeuren om te laten zien dat het westelijk bondgenootschap ook haar vrolijke kanten had. Terwijl de Portugese kapel een opgewekt programma afwerkte, begonnen politie en demonstranten aan hun goed voorbereide operaties waarbij ze al vlug in gevechten van man tegen man gewikkeld raakten. Aan beide kanten vielen gewonden te betreuren. | |
[pagina 183]
| |
Behalve de vertrouwde scholastische debatten (‘in de Sovjet Unie worden zulke betogingen wel anders aangepakt, maar daartegen wordt hier nooit gedemonstreerd’) veroorzaakte de slag bij en in het stadion een verbittering die ieder redelijk vergelijk voorlopig onmogelijk maakte - gesteld dat de partijen dat gewild hadden. Wat het Bestel, het gezag, zijn handhavers en woordvoerders, tegenstanders en toeschouwers voelden maar niet zeiden, was dat het er niet om ging of de Portugese muzikanten hier hun mars mochten blazen. De betogers waren geoefend geraakt, ze wisten dat elke publiciteit hun belangen bevorderde en ze waren bezig met een regelrechte aanval op het Bestel. Misschien voelde het gezag zich toen voor het eerst direct bedreigd. Het werd nu werkelijk overgevoelig voor iedere vorm van twijfel, en het weigerde dan ook elke discussie over het orgaan dat het meest kwetsbaar was en dat in deze omstandigheden tegelijkertijd het belangrijkst werd bevonden: de politie. De agent werd taboe. Dat was de inhoud van de stille interne oekaze van de massamedia. In de praktijk van de publiciteit had dit tot gevolg dat er hoe langer hoe meer over geschreven werd. Als het treffen tussen politie en betogers beslecht was, begon vaak in de redactiebureaus een nieuwe strijd tussen verslaggevers en hoofdredacties over de interpretatie van de rellen en de bewoordingen waarin een en ander beschreven zou worden. Betogers of oproerkraaiers en onruststokers? Ranselde de politie, sloeg ze, of moest ze van de wapenstok gebruik maken? ‘Moest zij’: van wie? ‘Was ze gedwongen’: door wie? Belangrijke gewetensvragen voor de Amsterdamse oorlogscorrespondenten. Op den duur maakten zij zelf een boekje waarin het vraagstuk van de politie met voorbeelden en vergelijkingen van incident-beschrijvingen besproken werd, volgens een manier die in de dagbladen moeilijker kon worden toegepast. Slaags met de Politie ontstond in 1964 en het werd een soort inleiding tot de moderne Amsterdamse krijgsgeschiedenis. Tot 9 november 1963 was de aanval op het Bestel voornamelijk een Amsterdamse zaak geweest; daarna werd het een nationale. Op die datum werd de eerste Zo is het toevallig ook nog eens een keer uitgezonden. Door dit televisieprogramma wist iedere kijker in het land meteen dat de oppositie zich ook in de ether gevestigd had. Het televisieoproer dat na de derde uitzending als gevolg van het nummer Beeldreligie losbarstte was vooral een treffend voorbeeld van Nederlandse hysterie, vergelijkbaar met andere onwezenlijke | |
[pagina 184]
| |
rellen als bijvoorbeeld die tegen minister Van Agt (maart 1972). Beeldreligie was een in bijbelse taal gesteld, zalvend uitgesproken overdenkinkje waarin de heiligheid van de televisie geprezen werd. Hierop schreven een paar duizend mensen verontwaardigde brieven en verscheen voor het eerst de harde kern van gekken, jodenhaters, dreigers, schelders, mensen die een doos uitwerpselen stuurden, enzovoort; de stoottroepen van de rollende waanzin die op gezette tijden door een stukje zogenaamde controversiële publiciteit tot daden wordt gebracht. (Het programma Dag Koninginnedag had een reactie veroorzaakt die daar een voorbode van was.) Nog altijd schrikken de meeste beheerders der massamedia onevenredig hard van dergelijke kortademige terreur, vooral misschien omdat ze in de ure des gevaars te maken krijgen met allerlei fatsoensprofiteurs die alvast op de ‘snel groeiende verontwaardiging’ vooruitlopen. In het geval van Beeldreligie werd dat onder andere gedaan door de fractievoorzitters van de vvd en de drie christelijke partijen, die vonden dat de minister, Bot, onmiddellijk had moeten ingrijpen. ‘Waarom is dit niet geschied?’ Dat was een laf vraagje want de stellers ervan wisten zelf precies waarom het niet was geschied. Pas na de uitzending werd het duidelijk dat er een rel geboren was. In dit geval opende de minister met de Vara een correspondentie die van zijn kant in een strenge, vaderlijke, vermanende toon werd gehouden; maar hij wilde ‘niet overgaan tot het nemen van maatregelen’. De Vara zelf (J.W. Rengelink en mr. J. Burger) drukte er zijn spijt over uit dat er gelovigen waren gekwetst, wilde wat dat betrof herhaling voorkomen (waarbij ook toen weer de grenzeloze impertinentie der dagsluiters ongenoemd werd gelaten), maar was door het lawaai niet geïmponeerd, zag ervan af om nederig beterschap te beloven en vocht terug. Beeldreligie was in de reeks uitzendingen van Zo is het... een incident, dat nu in de geschiedenis belangrijker dreigt te worden dan het programma als geheel. Maar het was juist het geheel dat het meest telde. Een consequente satirische behandeling van het gezag, zonder de vertrouwde gepaste vrijmoedigheid, de ondergrondse verstandhouding tussen de grappenmaker en zijn slachtoffer, het monkelend gebrachte respect waarin menig cabaretier zo sterk is, dat was op de televisie nog niet vertoond. Daudt en Sijes maken in hun studie deze gevolgtrekking: ‘De vraag of hier van een spontane verontwaardiging kan wor- | |
[pagina 185]
| |
den gesproken, dient bevestigend te worden beantwoord. Het feit, dat vóór deze derde uitzending regelmatig over het programma artikelen waren gepubliceerd en melding was gemaakt van grote groepen verontwaardigde kijkers, is hiermede niet in strijd. Integendeel, spontaniteit ontstaat niet uit het niets. Er was een sfeer gecreëerd die rijp was voor enigerlei uitbarsting. De berichtgeving op zaterdag, 4 januari 1964, in de kranten, waarin de speciale aandacht van de lezers nog eens gevestigd werd op het bijzondere gebeuren dat die avond op het scherm was te verwachten, vormde hierbij een extra werkende factor. Men ging vol “spanning” wachten op hetgeen komen zou. In deze “geladenheid” richtte zich spontaan de verontwaardiging op dat ene onderdeel - de beeldreligie.’ Door Zo is het... werd de situatie vloeiend. Vorige aanvallen tegen het Bestel waren allemaal in de eerste plaats gericht geweest op zaken waarmee Nederland en zijn regering hoogstens zijdelings iets te maken hadden: de bom, de Portugezen in Angola. Als het gezag toen niet zijn kwetsbaarheid getoond had door een ongetrainde, slecht opgevoede en lichtgeraakte politie in de strijd te sturen, hadden deze particularistische bewegingen waarschijnlijk nooit een algemene betekenis gekregen. Nu was min of meer per ongeluk het gezag zelf tot inzet geworden, via een aantal voorwendsels, als de wereldvrede en mishandelde minderheden in andere werelddelen. Zo is het... verschilde hier principieel van doordat het de strijd volstrekt binnen de grenzen bracht, de pretenties van het gezag direct aanviel en daarbij door de televisie een zo breed mogelijk front veroorzaakte. Dat bracht, zoals uit het citaat van Daudt en Sijes uitstekend blijkt, nationale opwinding, waarin geestdrift, verkneutering, leedvermaak, bange verwachtingen, verontwaardiging en haat niet meer van elkaar te scheiden waren. In deze sfeer veroorzaakte provo de doorbraak, maar niet zonder hulp.
Over het optreden van provo is meer geschreven dan over ieder ander aspect van de oppositie. Ze verschenen op een ogenblik van wankel evenwicht en ze maakten dit, bijgestaan door politie, koninklijk huis en het Amsterdamse publiek zó wankel dat het even ophield te bestaan. Iedereen was erbij betrokken als de opvarenden van het | |
[pagina 186]
| |
schip van Prikkebeen: ‘vee, gereedschap, ieder ding / komt in wilde slingering / tot in 't eind het schip zelf zwaait / en als dol in 't ronde draait’. Zo was het ongeveer. Iedereen had er ook iets over te zeggen. Nog in de dagen van hun volle fleur werd aan de geschiedschrijving van de provo's begonnen. Sociologen en psychologen deden onderzoekingen, een rijkscommissie publiceerde o.a. over de provo's drie delen verhoren, documenten en conclusies, zonder overigens één provo persoonlijk te horen. Aan deze hoeveelheid geschriften en getuigenissen weet ik weinig of niets toe te voegen zodat ik mij bepaal tot een paar opmerkingen. Al in de jaren vijftig ontstond in Amsterdam de eigenaardige alternatieve sfeer die in het begin van dit hoofdstuk al even werd genoemd. Sommige bewoners van wat later het magisch centrum heette, kregen een neiging tot mystiek, universele liefde, transcendentale proeven, hasj roken en toverij. Een van hen was Robert Jasper Grootveld, een surrealistisch natuurtalent, uitgerust met een monomaan vernuft waardoor hij zijn ideeën kon ontwikkelen tot hier ongekende, tevens uitvoerbare projecten die drommen toeschouwers trokken. Daarbij kwam iets wat in ieder geval ik verder nooit in een zo zuivere vorm heb aangetroffen, wat ik alleen kan omschrijven als: de oogopslag van de jongen van de achterste bank. Hij heeft iets gedaan of is wat van plan te doen waardoor de hele klas onbedaarlijk zal lachen behalve de leraar; hij is nog de enige die het weet, hij moet zijn lachen bedwingen en de uitdrukking die daarbij op zijn gezicht verschijnt is zeer vrolijk maar voorspelt niets goeds. Grootveld veroorzaakte de eerste happenings bij het Lieverdje op het Spui. Met hem associeerden zich meer geletterde of intellectueel bewuste provo's als Roel van Duyn. Uit oppervlakkige ontmoetingen met hen kreeg ik het gevoel dat ze mij diep en ernstig wantrouwden, misschien ook wel een vleugje medelijden hadden en dat ze vanuit de overtuiging van hun eigen gezondheid het hele Bestel in quarantaine hadden geplaatst. Van Duyn heeft net als Grootveld een talent tot provoceren, maar in eerste instantie valt daarbij niet veel te lachen. Ook hij heeft een absurd logisch vernuft, maar het is anders dan dat van Robert Jasper. Het is van het ernstige type, het: één gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden. Het verschrikkelijke, vrees ik, is dat hij meent wat hij vraagt. Voor het effect op de wijzen maakt dat natuurlijk geen verschil. Van Duyn verenigde een idee met een tactiek; hij voorzag een politiek doel van een methode om het te bereiken; hij verzon een | |
[pagina 187]
| |
combinatie die voor een voldoende aantal mensen inspirerend genoeg werkte om een kleine, in het begin goedaardige stadsguerrilla op touw te zetten. In een interview legde hij het als volgt uit: ‘Het is vooral het gebrek aan invloed die de enkeling op het gebeuren heeft. Dit maakt ons kwaad. De happening is een poging om tenminste het aandeel in het gebeuren dat je zou moeten hebben en dat de autoriteiten je trachten te ontfutselen te nemen. De happening is dus een demonstratie van de macht die je zou willen hebben.’ De inhoud van Van Duyns filosofie, die quasi-simpelheid van zijn geconstrueerd Arcadië sla ik nu over. De tactiek bleek een wonder te zijn. Er werden bloemen gelegd bij het Lieverdje, een meisje deelde op straat krenten uit, er werd een liedje gezongen, in de handen geklapt en een spreekkoor aangeheven, een paar pamfletten verspreid. Het publiek dromde samen, de politie was op haar hoede en begon de menigte uit elkaar te slaan, gejuich, heen en weer gedraaf, klappen met gummiknuppels, steigerende paarden, politiemotoren op het trottoir met meppende agenten erin, fotografen, verslaggevers: de rel was voltooid. Gemeten naar de aanleiding van de escalatie was het gezag volstrekt belachelijk, en juist daardoor liet het zich telkens weer verleiden tot een ‘krachtig optreden’, dat niet hielp om het gezicht te redden en dat dus nieuwe onzekerheid en kwaadaardigheid veroorzaakte. In het rapport van de Commissie-Enschedé over de gezagsverhoudingen in Amsterdam wordt een van de adviseurs, prof. J.A.A. van Doorn, met de volgende conclusie geciteerd: ‘Zonder de minste twijfel gaat de tactiek van provo voorop. Provo heeft het escalerend effect van de voortgezette uittarting van het gezag zoal niet tevoren doorzien, dan toch al doende ontdekt en effectief benut(...) De escalatie heeft vooral gefaald door de kennelijk geringe manoeuvreerruimte van de politie. Allereerst begreep de politie onvoldoende wat er aan de hand was(...) Niet zeker van rugdekking van justitie, publieke opinie en publiciteitsorganen werd de politie meegesleurd op de weg van steeds scherper repressie.’ Terwijl dit gewapend variété onder toenemende belangstelling in het centrum aan het oefenen was, kwam het bericht dat de kroonprinses | |
[pagina 188]
| |
met een vreemde heer gearmd in het park had gelopen. Er waren foto's van gemaakt. De heer was niet bekend, maar bij het volk ontstond het gevoel dat het deze keer om meer ging dan om een romance. De foto's werden behandeld alsof het blauwdrukken voor een helse machine waren. Ze werden aangeboden aan de Haagse Post en De Telegraaf, die ermee naar mr. J. Cals, de minister-president, gingen. Cals zag meteen dat ze ‘niet compromitterend’ waren, zodat, helemaal volgens de beproefde gebruiken, een Engelse krant ze het eerst publiceerde. Dat was de Daily Express. Op 6 mei zagen de Londense ochtendbladlezers als eersten wie er met de prinses zou gaan trouwen, maar voor het zover was had eerst de Nederlandse ambassade in Londen zich er nog mee moeten bemoeien. Vrijwel direct werden de belangrijke kanten van de zaak door de onzinnige verdrongen. Eerst ontlaadde de woede zich tegen de fotograaf John de Rooy, een brave vakman die dank zij zijn intelligente compagnon Eelke de Jong de idyllische afbeeldingen had kunnen maken. De Rooy ontving de gewone bloeddorstige post. Daarna werd het duidelijk dat Claus von Amsberg als zeventienjarige dienstplichtige in de Wehrmacht was geweest, waardoor weer een heel ander soort verontwaardiging ontstond. Wat bij dergelijke gebeurtenissen opvalt is dat de hoofdrollen vaak eerlijk verdeeld zijn tussen onkreukbare, boven elke verdenking verheven, onbesproken notabele medeburgers en tierende anonymi. Terwijl de eerste categorie met waardige verontrusting het een of ander afwijst en daarbij de grenzen van de beschaving niet uit het oog verliest, grijpt de tweede naar de witkwast, kalkt, knipt letters uit de krant om er brieven mee samen te stellen of staat zijn uitwerpselen in te pakken. Het is een correlatie die niemand kan ontgaan. Intussen won tegenover de verontwaardiging de vertedering snel terrein zodat het front van de publieke opinie zeer onoverzichtelijk werd. Zo kwam de belangrijkste vraag vrijwel niet aan de orde. Waar het om ging was dat het kabinet zich had laten overrompelen en dat het nu op zijn beurt bezig was, andere instanties te overrompelen. Een paar maanden nadat de foto's ook in de Nederlandse pers waren gepubliceerd en het voor iedereen vaststond dat er een verloving en dus ook wel een huwelijk zou volgen, wist behalve de ministers en de koninklijke familie vrijwel niemand iets over de persoonlijkheid van Von Amsberg. Dat de prinses een vroegere Duitse soldaat had gevonden, wees | |
[pagina 189]
| |
misschien niet op een overmatig talent om zich in de volksziel in te leven, maar dat was niet zo'n grote verrassing. Aan een Duitser zou net publiek wel kunnen wennen als het een redelijk, verstandig, bescheiden, met een zekere hoeveelheid tact en gevoeligheid uitgerust volwassen man zou zijn. Maar wie garandeerde dat we niet te doen zouden krijgen met iemand die, eenmaal binnengekomen, zich zou ontpoppen als een Teutoonse bekkensnijder of een soort Rubirosa of een De Portago, een handige of desnoods charmante playboy? Zo iemand had misschien het openbare leven wat kunnen opvrolijken, maar het was niet wat men zich in Den Haag van een prins voorstelde. En toch kon niemand daar verzekeren dat het volk niet met een dergelijke persoonlijkheid verbaasd zou worden. Hoewel er betrekkelijk vlug een ‘antecedentenonderzoek’ werd ingesteld, moest vlak voor de officiële verloving dr. L. de Jong nog op een spoedmissie naar Milaan om aanvullende bijzonderheden te halen. Tegelijkertijd was al een commissie van publiciteitsdeskundigen met medeweten van de minister-president buiten het kabinet om bezig, de officiële presentatie van Von Amsberg zo goed mogelijk te laten verlopen. Met andere woorden: het kabinet of in ieder geval een aantal ministers daarin stelde een snelle bereidwilligheid boven alles, net als vroeger de piccolo's. De intocht van het paar in Amsterdam bracht betrekkelijk weinig rumoer, zodat vermoedelijk met enige opluchting en langs de neus weg het besluit werd genomen om het huwelijk hier te laten sluiten. Uit het verslag van de Commissie-Enschedé wordt duidelijk hoe van de Amsterdamse onderdanen verwacht werd dat zij wegens deze uitverkiezing een eenparig en beleefd ja zou laten horen. Wethouder Van Wijck verklaarde tegenover de commissie: ‘Voor zover ik mij kan herinneren is er tijdens een vergadering, ik meen op een vrijdag, van het College van B. en W. te Amsterdam een telefoontje uit Den Haag gekomen, waarbij de burgemeester de mededeling kreeg dat het prinselijk huwelijk in Amsterdam zou worden voltrokken.’ Laten we bedenken dat dit telefoontje kwam van iemand die een kabinet vertegenwoordigde, een ministersploeg die ook nu nog wel als een van de weinige progressieve uit de modernste geschiedenis wordt beschouwd. Het telefoontje veroorzaakte bij B. en W. geen uitbarsting van trotse voldoening. Van Wijck vertelt verder: | |
[pagina 190]
| |
‘Ook al zou het college de Minister-President en de beide ministers hebben verzocht op het besluit het huwelijk in Amsterdam te laten plaatsvinden terug te komen, zou dit niets aan het besluit van de regering hebben veranderd. Ik had de indruk dat op het eenmaal genomen besluit van de regering niet meer kon worden teruggekomen.’ De wethouder had gelijk. De stadsbestuurders voorzagen niets dan misère. Burgemeester Van Hall was tegen en dat liet hij de regering weten. Hetzelfde deden verscheidene wethouders maar het hielp niet. In het kabinet werd wel door sommige ministers ‘getwijfeld aan de wijsheid van het besluit’ maar dat hadden hun voorgangers bij politionele acties ook wel eens gedaan. Onder invloed van de Amsterdamse onrust waren Beatrix en Claus tenslotte bereid om in Baarn te trouwen. In de ogen van de meerderheid van het kabinet was dit ‘een opzij gaan voor straatterreur’ en zo werd het huwelijk de inzet van een prestigeslag. De voltrekking van het huwelijk in Amsterdam diende dus tot herstel en bevestiging van de verzwakte autoriteit. Vondeling, die in zijn Nasmaak en Voorproef een paar opmerkingen over de gebeurtenis maakt, gelooft dat ‘het draaide om de vraag of de aanstaande verloofde aanvaardbaar was uit politiek oogpunt’. Volgens mij werd hij, ondanks alles wat er aanvaardbaar aan hem was, juist uit politiek oogpunt onaanvaardbaar door de vanzelfsprekendheid waarmee het kabinet probeerde hem hier onverhoeds en uit alle macht door de deur te duwen. ‘De regering heeft,’ zo concludeert de Commissie (Enschedé - H.) ‘over de plaats van het huwelijk een besluit genomen zonder dat daaraan enig ander dan informeel contact met enkele vooraanstaande Amsterdammers is voorafgegaan’. Hoe weinig de ministers en hun vooraanstaande Amsterdammers begrepen wat er in Amsterdam aan de hand was, bleek op 10 en 19 maart en op 14 en 15 juni. Bij de oppositie, niet alleen provo's, werd nagedacht over een manier om een uitdrukking te vinden, waardoor ze kon tonen dat ze niet helemaal onopgemerkt kon worden overgeslagen. De wilde geruchten werden geboren. Zo zou er onder andere leeuwemest op de route van de stoet gestrooid worden, zodat ten eerste de paarden wat onrustig zouden worden en ten tweede de vaderlandse leeuw zich toch nog van een andere kant zou laten kennen. Dit apocriefe plan, dat gemakkelijk aan een comedy caper ontleend | |
[pagina 191]
| |
kon zijn, wekte grote onrust in politiekringen. Op 10 maart ploften de rookbommen en ontstonden op grote schaal vechtpartijen. Op 19 maart werd van een en ander een fototentoonstelling geopend, een feestelijke gebeurtenis die zich ontwikkelde tot de slag om de Prinsengracht, waarbij een agent zijn pet verloor en tenslotte veel gewonden gemaakt werden. Dat was allemaal niets vergeleken bij wat er op 14 juni begon, toen in het eerste vredige kwartier na het spitsuur, in de morgenzon, een optocht van stakende bouwvakkers de hoek van de Paleisstraat om kwam en op de Voorburgwal halt maakte - op dat ogenblik nog een besluiteloze groep burgers die de wet niet uit het oog verloren. Misschien was er verder niets gebeurd als niet een trambestuurder geprobeerd had, langzaam door de menigte heen te rijden. De man, beheerst door zijn dienstregeling, werd snel uit zijn voertuig gehaald. Na deze onverwachte actie ontwikkelde de situatie zich van de ene minuut op de andere van protest tot opstand. De aanval op De Telegraaf (die in zijn eerste editie een verkeerd bericht over de dood van een arbeider had gebracht) begon. Binnen een uur lagen drie auto's op hun kant of stonden in brand, en leverden bouwvakkers strijd met de arbeiders van De Telegraaf, terwijl het hoger personeel uit de bovenramen toekeek. Toen de eerste golf van energie voorbij was en de bouwvakkers naar de Dam en het Rokin waren vertrokken, doemde bij het Spui uit walm en rook met motorgebrul het blauwzwarte leger van Van Hall en Van der Molen op - een fantastisch, maar voor wie het ongestoord spektakel van de voorafgaande uren had gevolgd ook een niet onkomisch gezicht. Wat iedere Amsterdammer al meer dan een jaar vaag had beseft, werd op 14 en 15 juni 1966 duidelijk bevestigd: het centrum van de stad was niemandsland geworden, een gebied waar iedereen die er zin, moed en energie voor bij elkaar bracht, kon doen wat hij wilde. Geen enkele instantie had nog de macht van het laatste woord. Er was een grote bres in het gezag geslagen; de muur was gebarsten en grote brokken rolden naar beneden. Uit het rapport van de Commissie-Enschedé is later gebleken, hoe groot de ontreddering is geweest: alle soorten autoriteiten hadden ruzie met elkaar. De burgemeester, de hoofdcommissaris, de commissarissen, de rechters, de officieren van justitie, de agenten, de hoofdredacteuren, hun verslaggevers, de politici, de televisiemakers, allemaal hadden ze andere denkbeelden over de toestanden. Niet de acties van de provo's of de opstand van de bouwvakkers vormden de gezagscrisis; het waren de autoriteiten | |
[pagina 192]
| |
zelf die met elkaar slaags raakten als officieren op de vlucht, als voetballers in een degraderend elftal. Hoe was het mogelijk?
In de meeste gangbare verklaringen wordt ‘de jeugd’ als de grote oorzaak beschouwd: de gezagscrisis was een bijzonder scherp uitgevallen generatieconflict. De welvaartsstaat had de jongeren het politieke avontuur afgenomen en aangezien de studenten en de jonge, welvarende arbeiders toch hun jeugdige energie moesten kwijtraken, ontstonden de woeste taferelen. Een andere verklaring voegt aan het generatieconflict een paar economische en sociale factoren toe: de woningnood was nog steeds niet opgelost en daarvan waren vooral de jongeren het slachtoffer. Overbevolking en milieucrisis gingen ernstig meetellen: de nieuwe generaties zouden hun kinderen in een vervuilde wereld moeten grootbrengen. Het zijn allemaal argumenten die stuk voor stuk misschien wel waarheidsgehalte hebben, maar die met elkaar in plaats van een analyse een soort melodramatische voorstelling van zaken geven, een verhaal waarin ‘de jeugd’ plichtmatig en langzamerhand geroutineerd wordt beklaagd en waarvan de moraal is dat we geen ijzer met handen kunnen breken. Het generatieconflict en sociale en economische argumenten kunnen helpen bij een verklaring, maar de werkelijke, laatste oorzaak is de politieke. De zogenaamde gezagscrisis is voortgekomen uit het gezag zelf, het heeft de ongelukken die het zijn overkomen in een proces van jaren zelf uitgelokt. De gezagscrisis is de crisis van een ongeloofwaardig geworden hiërarchie. Een politieke hiërarchie die zich democratisch wil noemen, kan alleen nog maar behoorlijk werken bij de gratie van haar geloofwaardigheid. Daarom moet ze haar nut voor de burgerij voortdurend uitleggen en toelichten, zorgvuldig en geduldig. Als ze dat niet doet, is ze óf niet nederig genoeg meer, óf ze heeft iets te verbergen uit een kwaad geweten. Als dan (zoals bijvoorbeeld in ons geval) het vermoeden ontstaat dat het parlement zich in de hiërarchie laat opnemen of er medeplichtig aan wordt, of soms een hiërarchie op zichzelf gaat vormen, met autoriteiten en onderautoriteiten in een eigen weet-je-wel-wie-ik-ben-wereld, dan moet de burgerij op een andere manier zich van haar recht verzekeren. Dat is het grondrecht op politieke waarheid, want die waarheid moet even vrij beschikbaar zijn als water en lucht. | |
[pagina 193]
| |
Een hiërarchie die niet meer geloofwaardig is, die een rommelzolder vol gezagsattributen heeft geërfd en gehandhaafd en die daarbij nog een soortgelijk arsenaal voor zichzelf heeft ontwikkeld en die met deze hele verzameling dagelijks in volle ernst haar voorstellingen blijft geven, die veroorzaakt langzamerhand gelach, onverschilligheid, wrevel en minachting. En hoe meer ze dat doet, hoe zeldzamer de ogenblikken waarop ze nog werkelijke, dat wil zeggen als nuttig erkende macht heeft. Door grote gebeurtenissen, waarvan er hiervoor sommige zijn beschreven, had onze hiërarchie in 1966 een groot deel van haar geloofwaardigheid verloren, ingeboet aan effectieve macht en dat zelf ook gevoeld. Een bewijs voor dit laatste was de ondoelmatige manier waarop ze reageerde op een uitdaging: met onderlinge ruzies in plaats van met het waardige en vermanende gezicht dat bij dergelijke gelegenheden over het algemeen getrokken werd. Een bewijs voor het eerste was, dat niet meer gerekend kon worden op de ‘overgrote meerderheid’, de ‘gezagsgetrouwe burgerij’, want buiten de hiërarchie was de ruzie even groot als erbinnen. Vier jaar na de uitbarsting, een jaar na de bezetting van het Maagdenhuis, in 1970, toen provo's, neoprovo's en kabouters al duidelijk getoond hadden dat er verder niets van hen te verwachten viel dan wat marginaal kabaal en een paar opgedirkte sprookjes, kreeg de Oranje Vrijstaat nog vijf zetels in de gemeenteraad van Amsterdam. |
|