Tegels lichten
(1972)–H.J.A. Hofland– Auteursrechtelijk beschermdof Ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten
[pagina 150]
| |
VIII WelvaartOmstreeks 1950 brak in de westelijke wereld de nieuwe dageraad aan; in Amerika een paar jaar vroeger en hier wat later, maar weldra stond het voor bijna iedere deskundige vast: daar ergens begon de jaartelling van de welvaart. Vóór dit nieuwe jaar nul was West-Europa een verzameling van min of meer verwoeste naties, die met geringe resultaten probeerden om het traditionele systeem van nette armoede te herstellen; daarna brak er een economisch groeiproces los dat een kwalitatief, een principieel andere maatschappij leek te veroorzaken. De naties afzonderlijk werden plotseling rijker dan ze ooit geweest waren, maar behalve dat werd via de mechanismen van de welvaartsstaat een tot dan niet vertoonde graad van bestaanszekerheid voor iedereen bereikt. De massaproduktie van duurzame verbruiksgoederen begon op gang te komen zodat de indruk ontstond dat de westelijke democratieën - hoewel nog ver ervan af - nooit zo dicht bij de grote gelijkheid waren geweest. Wat iedere idealist altijd gewild had, scheen opeens te zijn begonnen: de democratisering van de consumptie! Niet alleen socialisten hadden daar altijd van gedroomd maar op een andere manier, op een andere muziek, ook de liberalen, de katholieken, de protestanten en de communisten. Kort voor het begin van de welvaartsexplosie had de zogenaamde verdeling van de armoede nog enige achterhoedegevechten veroorzaakt tussen een in dat opzicht grote, solidaire meerderheid en een kwaadaardig, luidruchtig en achterlijk clubje betergesitueerden. Het systeem der sociale zekerheden zou de weg openen naar ‘de staat van Sinterklaas’, waarin ieders persoonlijke verantwoordelijkheid zou verdwijnen. Ondernemers zouden ten onder gaan in hun strijd tegen het worgende dirigisme; arbeiders zouden voor ieder kwaaltje thuis blijven, gewetenloos ziektes simuleren, door een verslapt ambtenarenkorps in bescherming worden genomen en intussen hun sociale uitkeringen opstrijken. Terwijl aldus iedereen aan de staatsruif zat, spoedde de natie zich naar de afgrond waar het rode monster op de loer lag. | |
[pagina 151]
| |
Dit verhaal dat nu ook nog wel verspreid wordt, bleek niet te kloppen met de feiten. Terwijl het systeem van sociale zekerheden voortdurend werd uitgebreid, steeg tussen 1950 en 1958 in Nederland het reëel nationaal inkomen per hoofd van de bevolking per jaar van 2000 tot 2500 gulden. De vestiging van de welvaartsstaat die binnen zijn economische mogelijkheden al zijn burgers een zo hoog mogelijk minimum van bestaanszekerheid biedt, ging gepaard met een onvoorziene en ongehoorde stijging van de direct zichtbare welvaart. Zo komt het dat in de term welvaartsstaat naar twee ongeveer gelijktijdig verlopende ontwikkelingen verwezen wordt: naar het ontstaan van een systeem van sociale maatregelen - van de wieg tot het graf- en naar de economische groei met als resultaat een stijging van de levensstandaard voor omvangrijke groepen tot ver boven het gegarandeerde minimum. De statistiek is het familiealbum van de welvaartsstaat; de cijfers roepen de taferelen van geluk en droefheid der consumptie op. Tussen 1950 en 1958 stegen bij een weinig veranderend prijspeil de uitgaven voor banket, chocolade en ijs van 535 miljoen tot 720 miljoen gulden. Vandaar dat de generatie die in deze jaren ontstond, vrijwel geen eigen tand of kies meer in zijn mond heeft. De uitgaven voor een paar andere van oudsher belaste produkten, melk, boter, kaas en eieren, stegen van één tot anderhalf miljard. Dit moet het sobere volk al het gevoel hebben gegeven dat er een stormachtige orgie op komst was. Maar voor de politiek-economische analyse was dit nog van minder belang. Wat in dergelijke beschouwingen uit de jaren vijftig werkelijk de doorslag gaf was het aantal auto's en televisietoestellen, en dit vertoonde dan ook een toverachtige groei. In Nederland stonden in 1952 volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek 1100 tv-toestellen. Zes jaar later waren het er 391 000. In dezelfde periode steeg het aantal personenauto's van 170 000 naar 420 000. Auto's en televisies, en daarna ijskasten en wasmachines werden naar Amerikaans voorbeeld eerst tot symbolen van de welvaart maar al vlug daarna tot de welvaart zelf. Zo werden ze behandeld in de publiciteit en niets wees erop dat het consumerend publiek het met deze zienswijze niet eens was. Op die manier ontstond in de jaren vijftig de mythe van de nieuwe vooruitgang, niet naar ‘een betere samenleving’ zoals die in de utopie was beschreven, maar naar een toestand die principieel eigenlijk al bereikt was en waarin alleen nog kwantitatieve verbeteringen moesten worden aangebracht. Dit laatste zou zich zich bij wijze van spre- | |
[pagina 152]
| |
ken langs de natuurlijke weg voltrekken, omdat de technologie zich zou blijven ontwikkelen, de produktiviteit alleen maar kon stijgen en de omvang en verscheidenheid van de consumptie dus groter moest worden. Het ging goed; het zou nog beter gaan. Deze verwachting, die volgens de geldende maatstaven telkens weer bewaarheid werd, had grote politieke invloed. De belangstelling voor de politieke strijdformaties - partij-organisaties, vakverenigingen, jeugdbeweging - daalde snel, wat vrijwel onmiddellijk aan de nieuwe welvaart werd toegeschreven. De ontwikkeling van de socialistische partijen, die in 1945 vol vernieuwingsdrift aan de opbouw waren begonnen, stagneerde. De communisten hadden zich inmiddels door hun verbond met Stalin zelf al buitengesloten. De diepste indruk maakte de nederlaag van Labour in 1955. Vier jaar tevoren had die partij al de verkiezingen verloren nadat in de leiding een conflict was ontstaan over de economische politiek: radicale socialistische planning als een wat soepeler maar toch principiële voortzetting van de administratieve gelijkheid die door de oorlogsdistributie was bereikt, of een bepaalde mate van liberalisering. De Conservatieven wonnen met de belofte dat ze het volk zouden bevrijden van het economisch rigorisme dat de socialisten hadden gehandhaafd. Inmiddels was de boom begonnen en kwam er, in tegenstelling tot wat Labour had verzekerd, onder het Tory-bewind oorlog noch massale werkloosheid. Daarmee werd de theoretische en praktische incompetentie van de partij bewezen geacht. Ook in andere Westeuropese landen ging het niet goed met de socialisten. In Italië waren ze verstrikt in onderlinge ruzies en verbruikten hun kracht door over twee partijen verdeeld te blijven; in Frankrijk werden ze gecompromitteerd in coalities die niet in staat waren om de koloniale problemen op te lossen; in Nederland was iets dergelijks aan de gang terwijl bovendien de beloofde doorbraak niet was doorgegaan; in West-Duitsland hadden ze door hun bejaard radicalisme geen enkele kans om tot werkelijk regeren te komen. Kritische intellectuelen konden voor deze tegenslagen ten slotte maar één oorzaak bedenken: de welvaart had het gedaan. De tegenstanders van links trokken er één praktische conclusie uit: de maatschappij moest blijven zoals ze was, de geldende sociale en hiërarchische verhoudingen verzekerden kennelijk een wijze van vooruitgang waarmee iedereen tevreden was en het ging er dus alleen om, de zaken op dezelfde voet voort te zetten. Dat was het conservatief perfectionisme, tegelijkertijd een geloof | |
[pagina 153]
| |
in en een handleiding tot de politieke praktijk. Het leverde behalve een reeks verkiezingsnederlagen voor de socialisten weinig materiaal voor de historie op. De overwinnaars waren geen denkers of verscheurde idealisten; ze stelden zich tevreden met het verzinnen van een paar goed werkende propagandaspreuken, die daardoor beroemd zijn geworden. Het waarheidsgehalte ervan kon iedereen voor zichzelf vaststellen. Macmillan won in 1959 de verkiezingen met ‘You've never had it so good’ en Adenauer met ‘Keine Experimente’. In honderden commentaren, brochures en boeken werd het vermoeden uitgesproken dat het met het democratisch socialisme in het westen gedaan was en dat, terloops gezegd, het links radicalisme bijgevolg een archeologisch verschijnsel was waarover niet eens meer gepraat hoefde te worden. Socialistische en niet-socialistische analyses kwamen in het algemeen tot dezelfde gevolgtrekkingen, met het enige verschil dat de niet-socialistische beschouwers een soort bolle triomfantelijkheid in hun geschriften wisten te leggen, en de socialisten een sfeer van moedeloosheid en gedempt zelfbeklag verspreidden. Een markante bijeenkomst aan het begin van deze periode der nieuwe gelijkmatigheid was het congres van 150 intellectuelen, dat in 1955 in Milaan werd gehouden. Onder de deelnemers zag men tal van vooraanstaanden, zoals Hugh Gaitskell, Richard Crossman, Arthur Schlesinger Jr., André Philip, en Raymond Aron. Een ooggetuige, de Amerikaanse politicoloog S.M. Lipset, gaf het volgende verslag: ‘Men zou denken dat een conferentie waaraan zoveel belangrijke politieke en intellectuele leiders van het socialisme, liberalisme en conservatisme waren verzameld, een intens politiek debat zou hebben veroorzaakt. Maar daarvan was geen sprake. De discussies werden alleen wat levendiger als iemand de rol van “surrogaat-communist” speelde, door iets te zeggen dat als te gunstig voor Rusland kon worden uitgelegd. | |
[pagina 154]
| |
dat het werkelijk veel verschil maakte, welke partij het in de binnenlandse politiek voor het zeggen had in het ene of het andere land. Een vooraanstaande Britse linkse intellectueel, Richard Crossman, stelde dat het socialisme op het ogenblik door de meeste Europese socialistische leiders gezien wordt als een utopistische mythe(...) dikwijls vér verwijderd van de dagelijkse politieke werkelijkheid.’ S.M. Lipset, Political Man, p. 404
Aan de welvaart werden dus eigenlijk twee gevolgen toegeschreven. De politieke elite, of om het een ogenblik zo te noemen, de scheppende politieke intelligentsia raakte ervan in een toestand van improduktieve neerslachtigheid. Maar dat was een gevolg in tweede instantie: want ze reageerde op het volk, dat plotseling doof bleek te zijn voor al haar ideeën en goede bedoelingen. De burgers verloren hun actieve belangstelling voor de politieke organisaties, ze gedroegen zich a-politiek en als kiezers stemden ze voor het conservatief perfectionisme. Dit was een bedreiging voor het voortbestaan van de linkse partijen. Als zou blijken dat ze een belangrijk deel van hun traditionele aanhang voorgoed hadden verloren, zouden ze nooit meer een kans hebben om te regeren. Dat zou de besten uit het kader de hoop op een redelijke politieke carrière ontnemen. De kwaliteit van de partij zou achteruitgaan, wat tot verdere vervreemding van de kiezers zou leiden. Geen macht, geen kader met moreel, geen organisatie, geen stemmen. Onder die omstandigheden beleefde het jeugdprobleem zijn grote bloei. In heel Europa werden enquêtes gehouden om te weten te komen waarom de jonge volwassenen geen belangstelling toonden voor de manier waarop de rijpere generaties zich uitsloofden. Nozems, teddyboys, blousons noirs, Halbstarken veroorzaakten diepe internationale bezorgdheid. In 1955 verscheen een boek van Karl Bednarik, een Oostenrijkse socialist die door de wetenschap nooit helemaal au serieux is genomen, maar die toch al betrekkelijk vroeg en zeer behoorlijk de weldra universele diagnose onder woorden bracht: ‘De jonge arbeider van deze tijd, een nieuw type,’ dat wil zeggen een goed gekleed, doorvoed, welvarend massamens dat zijn ‘levenspatroon’ in de bioscoop opstak en van de idealen der ouderen of van alle idealen niets wou weten; een zakelijke egoïst die zonder klassebewustzijn maar met ‘dikke crêpezolen en een pantalon van de | |
[pagina 155]
| |
allernieuwste snit’ op zijn scooter over het asfalt raasde. Kortom een type dat niet zo vlug ten behoeve van een partij of ideaal op een barricade zou worden aangetroffen. ‘Hoezeer het socialisme - al was het slechts om redenen van zelfbehoud - zijn best moge doen om zijn zedelijk peil te verhogen, met alleen maar een “zoiets doet men niet” komt het er nooit. Uit de nieuwe afgod, de levensstandaard, valt in ieder geval geen bindende moraal af te leiden.’ Maar afgezien van zijn bedenkelijke materialistische hebzucht is volgens Bednarik de jonge arbeider een volgzaam, a-politiek wezen: ‘Levend in een wereld waarin geen enkel intiem-persoonlijk terrein is overgebleven, waarop niet het wereldgebeuren zijn volle kracht mede doet gelden, tracht hij voor zich een eiland van rust, een kleine, behaaglijke idylle uit de chaos te redden, waar hij op zijn verhaal kan komen van de inspanningen van het amusementsleven - een voortzetting dus van het illusionisme. Ook bij de oudere generatie valt iets dergelijks waar te nemen: zij trekt zich steeds verder terug in het “kunstmatig paradijs” van het volkstuintje, want haar “ideologische hemel” is dood.’ In 1957 werd in Polen een enquête naar het denken en willen van de jeugd gehouden, die in Frankrijk door L'Express werd overgenomen, en twee jaar later ook hier door Vrij Nederland werd nagevolgd. J. Goudsblom, die de resultaten bewerkte in De nieuwe volwassenen, komt in 1959 tot deze laatste conclusie: ‘Ieder voor zich met zijn eigen zorgen en problemen leven zij allen op dit kleine volste plekje van de grote wereld. Hun dierbaarste ideaal is wat geluk in vrede en vrijheid, en als het kan, een eigen huis. Als de ouderen geen rare dingen doen, zullen de nieuwe volwassenen onze samenleving waardig voortzetten.’(p. 159) Tevoren was al komen vast te staan dat ‘zij zich schikken in de bestaande orde’. Zeventig procent van de inzenders had ‘niet de indruk, persoonlijk enige invloed te hebben op het politieke beleid in Nederland’ (p. 155), maar ging daar niet onder gebukt. Deze generatie had ‘echter te leven in deze tijd en neemt daar genoegen mee, zoals het mensen met een gezond verstand betaamt’ (p. 56). Zo ontstond binnen tien jaar de indruk dat op politiek gebied het | |
[pagina 156]
| |
tijdperk van de misschien wat slome maar eeuwige harmonie was aangebroken. Het was niet zomaar een indruk, maar een wetenschappelijk gegeven, gebaseerd op de verpletterende uitslagen van de verkiezingen en de resultaten van enquêtes. De sociologen van de welvaartsstaat verbreidden de boodschap verder tot ze een onvervreemdbaar internationaal bezit was geworden. Hierdoor is het socialisme in die periode in paniek geraakt. Geteisterd door de gevolgen van economische groei en koude oorlog was het niet meer bij machte om tot andere inzichten te komen dan die waarin zijn eigen executie werd aangekondigd. In 1957 gaf hier de Partij van de Arbeid een blijk van haar eigen machteloosheid door een ‘ideeënbus der democratie’ te organiseren, een onderzoek waardoor de partij van 300 000 speciaal per formulier aangeschreven kiezers hoopte te horen wat ze verder zou moeten doen. In 1960 schreven drie geharde Engelse socialisten uit de gedragswetenschappen nog een boekje dat ze retorisch Must Labour Lose? hadden genoemd.Opnieuw de universele gemeenplaats geciteerd: ‘De arbeidersklasse zelf, ook de laagste categorieën daarin, raakt onthecht van haar vroeger ongelukkig lot. Handarbeiders bewegen zich langzamerhand naar de categorie der witte boorden, die zich niet vereenzelvigt met de ongeschoolden en half geschoolden. Veel van hen, vooral de jongeren, passeren nu de grens naar de middenklassen. De ethos van de klassesolidariteit brokkelt af onder invloed van de nieuwe mobiliteit binnen onze samenleving, onder druk van de nieuwe mogelijkheden tot persoonlijke vooruitgang door individuele prestaties.’ (p. 119) Door die redenering werd, met andere woorden, ontkend dat binnen de welvaartsstaat collectieve tegenstellingen bestonden die een politieke uitweg zouden zoeken en waardoor opnieuw een principiële strijd om de macht zou ontstaan. Die ontkenning werd kracht bijgezet door een bijzonder idioom dat in het dagelijkse openbare leven ontstond, voorspoedig groeide en tot de taal werd waarin een heel korps van officieren en onderofficieren van de welvaartsstaat zich verstaanbaar probeerde te maken. De eufemistentaal. Een korte reconstructie van de wordingsgeschiedenis maakt duidelijk dat daaraan een logica wordt toegeschreven die er oorspronkelijk niet geweest zal zijn. Zo'n taal wordt niet geconstrueerd maar ontstaat zonder dat er opzet in het spel is. | |
[pagina 157]
| |
Als het uitgangspunt is, dat grote belangentegenstellingen uit de samenleving verdwenen zijn, als we in een ‘post-politieke periode’ zijn aangeland, die zich gunstig onderscheidt van het troebele tijdvak vol politieke kwaadaardigheid dat eraan voorafging, dan moet dat ook in de taal zijn terug te vinden. De nieuwe verhoudingen moeten principieel anders beschreven worden dan de oude. Als de taal van de politieke periode met vijandschap geladen was, dan moet die van de post-politieke periode de afwezigheid van felle strijd weergeven. Er zijn namelijk dan geen mensen meer die zich onderdrukt, geëxploiteerd, de mond gesnoerd, tot leugens gedwongen of anderszins beledigd hoeven te voelen. Er is in de welvaartsstaat een nieuwe waardigheid ontstaan, die niet gedoogt dat we zijn burgers nog op de oude manier bekijken en benoemen. Via deze redenering werden bijvoorbeeld arbeiders en kantoorbedienden tot werknemers, employés en medewerkers. Arme ongeschoolde drommels werden niet meer tot levenslang in het pauperdom veroordeeld, maar als minder-draagkrachtigen taalkundig van een beter lot voorzien. Met behulp van de eufemistentaal kan ieder sociaal, lichamelijk of geestelijk gebrek in een betrekkelijk passabel kwaaltje worden omgezet. De krankzinnige wordt geestelijk gestoord, de misdadiger een delinquent, het gesticht een tehuis en een miljonair beter gesitueerd. Komt een medewerker van laatstgenoemde onverhoopt in een reorganisatie terecht, dan wordt zijn functie overbodig en krijgt hij overbruggingsgeld. Zo wordt alles draaglijk. Maar wat gebeurt er als een situatie in de post-politieke periode nu eens sprekend zou lijken op een verderfelijke toestand uit het politieke tijdvak? Dan luidt voor de eufemisten de oplossing als volgt. Zo'n situatie kan niet meer in bijvoorbeeld het idioom van de klassenstrijd beschreven worden, omdat de samenleving van nu principieel anders is. Daarom ook zijn de situaties alleen maar schijnbaar identiek. De samenleving van nu zou onrecht worden gedaan door er begrippen op van toepassing te verklaren, die horen bij verhoudingen die we godzijdank achter ons hebben gelaten. Dat is de eerste reden waarom we de eufemistentaal moeten gebruiken. Hieruit volgt me teen de tweede reden. Deze taal laat de mensen in de waardigheid die ze zich dank zij de welvaartsdemocratie hebben verworven. Het zou dus onjuist zijn door een taalgebruik dat achterhaald is de mensen te kwetsen. Want niet alleen de samenleving is principieel veranderd, maar daardoor ook alle individuen die eraan deelnemen. | |
[pagina 158]
| |
‘Door ontspanning op de arbeidsmarkt wordt de arbeidsreserve groter,’ heeft het lang geheten in de eufemistentaal tot de omvang van de werkloosheid ieder eufemisme belachelijk maakte. De woorden werkgever en werknemer zijn, in aanmerking genomen de oorspronkelijke betekenis van geven en nemen, volstrekt zwendel. Inspraak is een woord dat speciaal voor dit instrumentarium gemaakt lijkt te zijn. Uit de manier waarop economische en sommige vooral zeer directe politieke verhoudingen beschreven worden valt een volledig woordenboek van de eufemistentaal samen te stellen. Een handleiding voor ‘de aanvaardbare wijze van uitdrukken’ die ook een spraakkunst moet omvatten, of tenminste een aantal regels voor de zinsbouw; een eufemistiek die aangeeft hoe met bij- en tussenzinnen een explosief probleempje ingesneeuwd kan worden zodat er uitsluitend nog wat mollige contouren overblijven. De eufemistentaal heeft twee effecten. Ten eerste worden conflicten erdoor verdoezeld; belangen kunnen minder scherp worden waargenomen en verliezen alleen al daardoor een noodzakelijk deel van hun motorische functie. Standpunten worden verzwakt door verbale vervaging. Ten tweede verleent de eufemistentaal zijn geoefende gebruikers de afstand van het gezag. Niet iedereen kan even vlug via een verbale ingreep de essentie van een zaak in zijn tegendeel doen verkeren. Het is zoals vroeger met het Latijn: degene die het beheerst is automatisch in een sterkere positie, en voor het moeilijke woord door de verbluft luisterende onderdanen helemaal begrepen is, heeft de spreker zijn daad er al bijgevoegd. Waarschijnlijk heeft elke verzameling gezagsdragers zijn eigen vak- of geheimtaal die de noodzakelijke distantie kracht bijzet. Maar de eufemistentaal heeft daarbij het voordeel dat ze nog een ander, duidelijk politiek doel dient. Het is, vreemd genoeg, behalve een kenmerk van uitverkiezing ook een propagandataal, die door de media wordt overgenomen. Vooral de nieuwsberichten op radio en televisie geven door woordkeus en zinsbouw - waar in dit geval stemgeluid en intonatie nog bijkomen - de indruk dat ongeacht de omvang van onze conflicten en rampen, we meestal toch met overzichtelijke zaakjes te maken hebben, die rust, orde en regelmaat niet kunnen verstoren. De officiële nieuwslezerij vereist een enorme zalving, een vertoon van trage gewichtigheid die zelfs aanwezig is bij het laten horen van een weerbericht en het melden van de tijd. Bovendien zijn radio- en tv-nieuws een monopolie. Daarom zijn anp en nos hier | |
[pagina 159]
| |
ondanks hun neutraliteit of objectiviteit instrumenten in dienst van de handhaving van het Bestel. De taal van de koude oorlog maakte de tegenstelling tussen de westerse maatschappij en de buitenwereld scherper; ze was een propagandataal voor de externe strijd. De eufemistentaal is een propagandataal voor de interne zalving. In gecombineerd gebruik versterkten ze elkaar bij het handhaven van de status quo.
Voor wie de bestaande verhoudingen wilde voortzetten, veroorzaakte de gelijktijdigheid van koude oorlog, economische groei en vestiging van de welvaartsstaat een paradijselijke toestand. Vandaar dat de beschrijvingen van een en ander al vlug niet meer louter constaterend bleven, maar een idealistische, soms zelfs dromerige ondertoon kregen. Het hiërarchisch systeem was bevroren, de structuur van het Bestel lag vast, dat was waar, maar het was niet voldoende. De waarheid zou ook nog mooi gevonden moeten worden, dat wil zeggen zou formeel met de ideale toestand moeten samenvallen. Het is logisch dat deze veridealisering van de bestaande toestand het eerst tot stand werd gebracht waar grote gehechtheid aan een strenge hiërarchie heerste en waar men zich tegelijkertijd het meest door allerlei niet eens zo radicale denkbeelden bedreigd voelde. Dat was het bedrijfsleven. Daar wordt geloofd dat het dragen van de laatste verantwoordelijkheid een gepantserd monopolie moet blijven, dat met andere woorden ‘de top’ de lakens moet blijven uitdelen en dat niemand zich daarmee mag bemoeien voor hem iets gevraagd wordt. Toen nu bleek dat de stijgende welvaart de radicale politieke oppositie tot een ongevaarlijk gesputter had gereduceerd, en bovendien de eufemistiek de mogelijkheid opende om dreigende conflicten met nieuwe toverwoorden tot bedaren te brengen, werd op deze gegevens snel verder gebouwd. Het systeem waarin iedereen zijn plaats kent werd door de filosofie van het moderne management tot het beste uitgeroepen. Daaraan vooraf ging de onbevestigde stelling dat ‘de robot van de lopende band verleden tijd is’. In tegenstelling tot wat ‘de folklore van de industriële samenleving’ beweerde, bestond die man niet, en voor zover hij bestaan had, was hij door de automatisering van zijn ellende bevrijd. Hooggeschoolden, technici van niveau, specialisten waren ervoor in de plaats gekomen, en zij vormden met elkaar een team, dat bijeen werd gehouden door een nieuwe onderlinge afhankelijkheid. | |
[pagina 160]
| |
Of hiermee een splinternieuwe ontdekking werd gedaan, valt te bezien, maar dat is geen kwestie van groot belang. Waar het om gaat is dat het team tot de hoogste organisatievorm werd verheven, zonder dat er ook maar een seconde in theorie en praktijk sprake van was dat het team-systeem niet alleen de wijze van samenwerking maar ook die van machtsuitoefening zou kunnen beïnvloeden. Peter Drucker, profeet van het nieuwe management, kwam in 1958 tot de volgende conclusie: ‘De vooruitzichten op promotie, erkenning en status - en natuurlijk ook de kans op een hogere beloning - hebben tot dusver voornamelijk op het gebied van het management gelegen. We hebben een belangrijke taak voor ons wat betreft het creëren van vooruitzichten op status, erkenning en beloning voor mensen die op hun eigen gespecialiseerd terrein leidende functies krijgen zonder tegelijkertijd te horen tot de groep van managers die besluiten neemt en risico's draagt. We moeten deze vooruitzichten scheppen zonder de noodzakelijke autoriteit en verantwoordelijkheid van degenen die beslissen te vernietigen. De eenheid van actie en de discipline van de gezamenlijke inspanning en prestatie moeten onbeschadigd blijven.’ Peter Drucker, The Landmarks of Tomorrow, p. 65 Mussolini in Luilekkerland. Wat in deze theorie van het verlicht despotisme zo trouwhartig wordt uitgedrukt is, dat evenmin als de overleefde robot, de teamspecialist van hoog niveau veel te vertellen heeft. De ‘robot’ kon zijn macht nog laten voelen door zich met zijn mederobots te organiseren en van buiten druk uit te oefenen. De op moderne wijze op de schouder geklopte specialist, als teamworker tot de laatste uitgave van de nieuwe mens verklaard, had zelfs die macht niet. In een periode van economische groei hoefde hij daarvan niet veel te merken, zolang hij maar op beslissende momenten zijn onderworpenheid betuigde aan ‘het management’ - op zichzelf een club die het slachtoffer van zijn eigen mystiek ging worden. Tijdens de voorspoed ging het er voor de teamworker alleen maar om, geen security risk in de onderneming te zijn, dag in dag uit zijn betrouwbaarheid te tonen - een subtiel werkje waarmee niet alleen een Amerikaanse Organization Man maar ook een veelbelovende Europeaan en ook een Nederlander zijn handen vol had. Nadrukkelijk vertoon van evenwichtigheid, houten motoriek, demonstratieve afkeer, soms ook vals gelach bij het ontdekken van andermans sub- | |
[pagina 161]
| |
versieve denkbeelden, onbeschrijfelijke keurigheid - allemaal eigenschappen en reacties die geleerd konden worden door iemand die er liefhebberij in had. Zo ontstond de generatie van de gedresseerde carrièreknechten, die elkaar aan Round Tables en andere centra op gedrag en vorderingen controleerden. In slechtere tijden wordt het docilisme werkelijk iets rijker beloond, zoals blijkt bij inkrimpingen en bedrijfssluitingen. Er zijn gevallen bekend van hoge specialisten en bedrijfsmanagers, die bijvoorbeeld al een maand eerder dan de rest van het personeel hoorden dat ze niet meer nodig waren. Maar het gevoel voor discipline is ook op de reservebank van de welvaartsstaat zo groot dat de werkende leden van de nieuwe klasse er alleen maar hun goedkeuring over kunnen uitspreken, zodat bij niemand tenslotte bedenkelijke onrust ontstaat.
De grote ontdekkingen van de jaren vijftig vormen een systeem. Het geloof dat het materieel steeds beter zal gaan wordt in de praktijk van de politiek tot het conservatief perfectionisme. Het geloof dat de arbeiders als aanstaande of al geaccepteerde leden van de middenklasse geen echte problemen meer hebben, heeft tot gevolg dat de deskundigen het einde van het socialisme aankondigen. De jeugd wil trouwens van politiek niets weten, en dat is ook eigenlijk niet meer nodig, zoals iedereen toegeeft. Uit het bedrijfsleven stijgt een tevreden gezoem van verzadigde werknemers en teamworkers met mooie vooruitzichten op. Er is een taal ontstaan waarin dit allemaal in passende bewoordingen beschreven kan worden. Uit deze verzameling van onderling samenhangende zaken ontstaat een totaaltheorie: het einde van de ideologie. De uitdrukking is het eerst gebruikt door de Amerikaanse politicoloog Edward Shils op het al eerder genoemde intellectuelencongres in Milaan, in 1955. Daniel Bell, intellectueel, typische vertegenwoordiger van de Amerikaanse sociologische journalistiek en voor de oorlog radicaal, gebruikte de formule als titel voor zijn verzameling essays over de jaren vijftig. S.M. Lipset nam de inmiddels magische woorden over om de essentie van zijn gevolgtrekkingen te beschrijven. De Amerikanen hebben dus het einde van de ideologie ontdekt en gepropageerd. Europeanen, beïnvloed en in menig opzicht verbluft door het succes van het Amerikaanse voorbeeld, annexeerden redenering en conclusie. Ze voegden er niets opzienbarends aan toe, zo- | |
[pagina 162]
| |
dat ik mij hierna houd aan de betekenis die Bell en Lipset aan de formule gegeven hebben. Een ‘totale ideologie’ is dan een ‘alomvattend systeem dat betrekking heeft op de gehele werkelijkheid, een reeks overtuigingen gevoed door passie, waarmee gestreefd wordt naar de totale hervorming van het menselijk bestaan(...) Ideologie in deze zin is een wereldlijke godsdienst.’Ga naar voetnoot* Bell verklaart zich nader. Ideologie is ‘de omzetting van denkbeelden in sociale hefbomen (social levers)’ - breekijzers voor de maatschappij - en ‘het zich verplichten tot denkbeelden met gevolgen’. De ideologie krijgt haar kracht door ‘de passie waarmee de denkbeelden geladen zijn’. De ideologie ‘kanaliseert de emotionele energie om er een politiek effect aan te verlenen’. Door de ideologie worden denkbeelden tot daden. Na deze verklaring is het de vraag waarom de ideologie als politiek instrument niet meer werkt. Een deel van het antwoord is dat Bell en de hem verwante ex-radicalen horen tot een generatie die op een zekere ervaring kan wijzen wat betreft de opkomst en het verval van revolutionaire denkbeelden. Tussen 1930 en 1950 is de radicaal linkse ideologie zo krachtig op de proef gesteld dat ze het niet heeft kunnen bolwerken. Zo direct zegt Bell het niet, maar crisis, fascisme, de Moskouse processen, het Nazi-Sovjetpact, de oorlog, de ondergang van Duitsland en later het neerslaan van de Hongaarse opstand, de hele koude oorlog, dat zijn voor hem in zijn slotessay vooral gebeurtenissen die door de goede bedoelingen van links niet verhinderd zijn. Aan de andere kant hebben veranderingen in het kapitalistische systeem en het ontstaan van de welvaartsstaat tot uitputting van de ideologie geleid: ‘De arbeiders die door hun situatie van verdrukten eens de energie voor sociale veranderingen leverden, zijn nu tevredener met de samenleving dan de intellectuelen.’ Door dit alles komt het ‘dat de ideologie leeg is’. De hartstocht is verbruikt. ‘Ideologie, eens de weg naar actie, is een slop geworden.’ De titel van het geschrift waarin Bell tot deze berichten komt, heet dan ook: ‘Het einde van de ideologie: Een Epiloog’ (cursivering van Bell). Het zou geen wonder zijn als de generatie van radicalen waartoe hij hoort, langzamerhand vermoeid zou zijn geworden. Gemeten naar hun eigen maatstaven moeten zij niet alleen twintig tot dertig | |
[pagina 163]
| |
jaar tevergeefs geploeterd hebben (zie ook de petite histoire van hun mini-partijen, ruzies, scheuringen, persoonlijke vetes en scholastische haarkloverijen die in de marge van de grote wereldrampen met toewijding gaande werd gehouden); ze moeten zich ook wat overbodig hebben gevoeld bij de door hen waargenomen ‘tevredenheid in de voormalige arbeidersklasse’, dat wil zeggen het bezit van auto's en televisies dat over het algemeen zonder radicale medewerking was verworven. Een licht zeurende verongelijktheid, een automatisch scepticisme bij de eerste tekenen van een ideologie, en het vage maar sterke vermoeden dat het haar tijd wel zal duren, dat zouden voor deze generatie vanzelfsprekende gemoedstoestanden kunnen zijn. Maar dan blijkt dat iemand als Bell de zekerheid van zijn oude ideologenoptimisme nog niet helemaal heeft verloren. Hij schrijft niet eenvoudig een politiek essay over een mogelijk einde van de ideologie, nee, het is een epiloog, een zeker vertoon van plechtigheid is niet misplaatst want de affaire is voorbij, er wordt niet meer op teruggekomen. De stijl van het stuk is dan ook vaak apodictisch, de uitspraak is finaal. De beslissing die niet alleen door Bell werd genomen maar op een of andere manier overal in het Westen omstreeks dezelfde tijd werd geformuleerd, had in het bijzonder invloed op de keuze van uitgangspunt voor politieke analyse en kritiek. In de epiloog ligt namelijk besloten dat de westerse samenleving terecht is gekomen in een stadium zonder diepe politieke tegenstellingen (want die geven de ideologie haar dynamische kracht). Een democratische welvaartsstaat met een hoge levensstandaard van het type dat in het Westen is ontstaan, is stabiel en hoeft voor een ingrijpende splitsing door politiek radicalisme van links of rechts niet bang meer te zijn. Met andere woorden, alles wat zich als radicaal aankondigde, werd meteen gedoemd tot een futiel bestaan, of, zoals iemand een jaar of tien geleden in Encounter schreef: ‘We kunnen grommen, fronsen of glimlachen zoveel we willen, we dragen de verantwoordelijkheid van ons goddelijk inzicht, maar op dit ogenblik zijn we niets anders dan een onschuldig zuchtje lauwe, dunne lucht.’ Dat kwam precies overeen met de diagnose van degenen die het einde van de ideologie hadden aangekondigd en nu hun medelijden betoonden met de potentiële radicale oppositie die juist de laatste trein naar het verzet gemist had. Hun manco was, dat ze geen ‘ware | |
[pagina 164]
| |
vijand’ meer konden definiëren omdat er geen meer was. De schrijvers uit de jaren twintig, de dadaïsten en surrealisten hadden ‘de bourgeoisie’ als schietschijf gehad, de linkse beweging uit de jaren dertig was tegen het kapitalisme, het fascisme en soms het stalinisme geweest. ‘Maar vandaag? Waar zit de vijand die intellectueel en emotioneel bestreden moet worden?’ (Bell, The Mood of Three Generations.) Nergens, was het beklemmende antwoord. Wel verbreidde zich onder de geletterde jongeren die zichzelf als strijdlustig beschouwden het gevoel, dat de samenleving zonder een links-radicale oppositie een onwennige zaak was. De geschiedenis had geleerd dat het zo niet hoorde. Hun zoeken naar een ‘doel om voor te vechten’ leverde een aantal pseudo-wanhopige geschriften op, zoals de verzameling opstellen van de beruchte Angry Young Men, een jongensclub die zich in een dolle bui niet ontzag om het Britse koningshuis aan te tasten. Ze beklaagden zich over de ‘stalemate state’ waarin alles op middelmatige manier voor de eeuwigheid geregeld was en de mens gedoemd was om zijn leven in een goed verzorgde grauwheid en platheid te slijten. Het weekblad L'Express, geleid door de geboren vernieuwer J.J. Servan-Schreiber, belegde een conferentie tussen de grote drie van links, Aneurin Bevan, Pietro Nenni en Pierre Mendès-France, om te weten te komen wat er gedaan moest worden, maar zij kwamen er evenmin uit. Ook toen al de behoefte aan ‘een nieuwe Marx’. In Nederland verscheen een blaadje, Alles Mag genaamd, waarin de uiterste grenzen van het rebels-mogelijke geëxploreerd schenen te worden. Toen hierop alleen een zwak applaus van de liefhebbers volgde, leek de stelling van de titel bevestigd. De overtuiging ontstond dat aan het einde van de ideologie het radicalisme, voorzover het in zijn futiliteit nog een zaak diende, in het systeem was opgenomen. Daar werd het niet meer gevreesd en gehaat; het werd gerespecteerd omdat het een nuttige functie vervulde. Dit was in het laatst van de jaren vijftig een gevestigde overtuiging, die door de morrende radicalen en de bewaarders van het Bestel, hoewel met uiteenlopende gevoelens, gedeeld werd. Het is van betekenis dat al deze moeizaam gedefinieerde ontevredenheid on-politiek was. Alle radicale knorrigheid kwam van schrijvers die nooit enige praktische kennis van politieke verhoudingen en de daarachter liggende krachten hadden kunnen vergaren. Ze projecteerden hun weinig beproefd gevoel op de maatschappij die ze sociaal en cultureel verdacht vonden, en die niet met hun smaak in | |
[pagina 165]
| |
overeenstemming was. Ze stelden zich met die meldingen van hun smaak tevreden en kwamen niet op het idee, een poging te doen om tot verder gaande inzichten te komen. De oorzaak daarvan was dat het zich verdiepen in de bronnen en methoden van machtsuitoefening in de welvaartsstaat, om daar een omvangrijker politiek doel aan te verbinden, als een achterhaalde zaak werd beschouwd. Deze laatste visie werd door de theoretici van het einde van de ideologie aanbevolen. Linkse tijdschriften, constateert Daniel Bell, staan vol met aanvallen op de reclamewereld, de verschrikkingen van de massacultuur enzovoort. De manier waarop deze kritiek geformuleerd wordt, lijkt wel politiek maar is het niet. De critici doen wel een beroep op Marx en steunen vooral op zijn begrip vervreemding, maar: ‘de zaak is dat deze problemen in wezen cultureel zijn en niet politiek. De opgave van het radicale denken van vandaag is de herwaardering van de verhouding tussen cultuur en maatschappij.’ Het blijft verbazing wekken dat het vraagstuk van de macht bij het bespreken van dergelijke onderwerpen haast niet meer ernstig aan de orde kwam. Maar de overtuiging dat de welvaartsstaat, de traditionele vorm van parlementaire democratie en een hoge levensstandaard met z'n drieën alles in orde hadden gemaakt, was zo verblindend dat allerlei ingrijpende kwesties (oorzaken van koloniale oorlogen, totalitaire opbouw van grote ondernemingen, de invloed van de organisaties in de maatschappij, grenzen van de persvrijheid) als machtsproblemen gebagatelliseerd werden, ook door het toen moderne radicalisme. Het lijkt de tijd van de sociologische onnozelheid. Ook Lipset stelt met beheerste voldoening vast dat de aandacht van de politiek naar andere zaken verhuist: ‘De discussies over culturele creativiteit en conformisme weerspiegelden de ontwikkeling van ideologie naar sociologie. De groei van de sociologie als intellectuele factor buiten de universiteit in een aantal westerse landen is niet in de eerste plaats een erkenning van de macht der sociologische analyse, maar van het verlies aan belangstelling voor politiek onderzoek.’ Die verandering viel onder andere in de publiciteit te merken, waar een door Amerikaanse voorbeelden geïnspireerde sociologische journalistiek ontstond, een beschrijving op afstand, zonder identificatie, van ‘interessante maatschappelijke verschijnselen’, features genaamd. Wie ze schreef of las kreeg het speciale gevoel, deel te | |
[pagina 166]
| |
hebben aan de moderne tijd, zonder dat er overigens iets beïnvloed of veranderd werd. In overeenstemming hiermee verschenen de beschrijvende bestsellers over nieuwe toestanden en uitwassen in de welvaartsstaat: de Hidden Persuaders, de Status Seekers en de Waste Makers van de klassieke schrijver uit deze periode, Vance Packard. In zijn kielzog kwam een horde auteurs van het descriptieve genre; ze verzorgden het alarmerend leesgenot waarmee de boekhandel geen windei werd gelegd maar het publiek wel. | |
MemoiresHet gevoel van verlamming dat ik kreeg bij het verplicht lezen van turven uit de Amerikaanse sociologie als Warner en Lunt, The Social Life of a Modern Community. Welke zin ik nu ook lees over alles en nog wat dat gemeld wordt met betrekking tot de lower-lower, de upper-lower, de lower-middle, de upper-middle, de lower-upper en de upper-upper class, het blijft van een grote vergeefsheid. De Angelsaksische sociologen-journalistiek die hier grote invloed heeft gehad, komt voort uit deze manier van wetenschapsbeoefening. Het enige werkelijk politieke boek uit de periode is The Affluent Society van J.K. Galbraith. Het is een verhandeling over een economisch probleem, namelijk hoe een maatschappij van overvloed het gevaar loopt in zichzelf te stikken als ze vasthoudt aan haar monomane streven naar steeds hogere produktie ten behoeve van een steeds grotere particuliere consumptie, daarbij de lasten die dit voor de gemeenschap meebrengt verwaarlozend: ‘Hoe groter de rijkdom, hoe dikker het vuil.’ De theorie van Galbraith over het ‘sociaal evenwicht’ heeft bij zoekend links een ware bevrijding teweeggebracht. Daardoor kwam het dat op zeker ogenblik iedereen in het Westen die de vooruitgang was toegedaan, bekend was met de vraagstukken van de gemeente Los Angeles: ‘Los Angeles vormt in de moderne tijd een bijna klassiek voorbeeld van het vraagstuk van het sociaal evenwicht. Prachtige, efficiënte fabrieken, een overvloedige hoeveelheid auto's, een enorme consumptie van aantrekkelijk verpakte goederen, gepaard aan de afwezigheid van een gemeentelijke vuilophaaldienst zodat de mensen hun toevlucht moesten nemen tot huisverbrandingsinstallaties, maakten het voor een groot deel van | |
[pagina 167]
| |
het jaar bijna onmogelijk, de lucht nog in te ademen. De luchtvervuiling zou alleen bedwongen kunnen worden door een ingewikkeld systeem van publieke diensten - door grondiger kennis uit betere onderzoekingen, door betere politiecontrole, een gemeentelijke vuilnisophaaldienst, en misschien de bevestiging dat schone lucht boven de produktie van meer goederen gaat. Dit liet op zich wachten. Het resultaat was een stad die hapte naar adembare lucht.’ In 1960 werd Galbraith zelfs onder auspiciën van het weekblad der zoekers, The Observer, te hulp geroepen om mee te helpen de richting voor Labour aan te geven. Hij adviseerde niets dat niet in zijn boek stond. (‘Tuin en televisie zijn aardig, maar belangrijker zijn school, universiteit en de algemene leefbaarheid van de gemeenschap’ - Observer 7/8/60.) Galbraith heeft de eerste samenhangende kritiek geschreven op wat later de consumptiemaatschappij genoemd werd. Rationeel en pragmatisch betoogde hij dat het verstandiger zou zijn om andere sectoren van het leven te perfectioneren: de energie niet meer te richten op het vergroten van een steeds wezenlozer samengesteld particulier consumptiepakket, maar op het verbeteren van de algemene voorwaarden waaronder alle mensen ongeveer gelijk moeten leven. Een sfeer waarin de voorhoede van de politiek om denkbeelden stond te springen maakte hem met The Affluent Society binnen het jaar tot een soort verlosser. Maar toen hij als econoom in de politiek werd betrokken, kwam er naar de zeden van de tijd toch weer een culturele goede raad uit. Nu is het weliswaar niet zo dat verandering in de aanwending van de produktieve energie geen politiek vraagstuk zou zijn. Minder aandacht voor particuliere luxe om te komen tot verbetering van de collectief genoten genoegens geeft aanleiding tot verbitterde politieke ruzies. En als die beslecht zijn, snelt iemand misschien op een zitplaats in de tram over vrije rails naar zijn werk, in plaats van er in zijn eigen auto via een systeem van verstopte straten aan te komen. Maar daar blijft hij dan degene die tussen vinger en duim van de ene kant naar de andere kant kan worden geschoten als ‘de omstandigheden daartoe dwingen’. En dat is pas werkelijk een politieke kwestie omdat het een probleem van de naakte macht is. Door het ‘einde van de ideologie’ - de denkwereld waartoe ook het boek van Galbraith hoort - worden de echte politieke vraagstukken | |
[pagina 168]
| |
verdrongen, niet alleen in de Angelsaksische wereld maar, door de vrijwel unilaterale invloed van de Amerikaanse sociologie en de Engelse journalistiek, ook hier. Welvaart en welvaartsstaat, het verval van de socialistische partijen, managersfilosofie, eufemistiek, het ontstaan van een machteloos pseudo-radicalisme en tenslotte het overwicht van de beschrijvende sociologie, al die factoren bij elkaar konden het Bestel alleen maar versterken. In de explosie van welvaart bleven de oude hiërarchieën gemakkelijk overeind. Hoogstens werd er wat minder op gelet, wat ze niet anders dan welkom kon zijn. Het einde van de ideologie heeft zelfs in zijn gunstigste, meest humanistische vorm, zoals bij Galbraith, een plat materialisme tot uitgangspunt. Er huist een kiem van minachting voor de mensen in. Met volle maag, auto, televisie en soms misschien de neus in de frisse lucht, een keurig pak en een tuintje hebben ze eigenlijk niets meer te klagen. Willen ze zich bovendien cultureel verheffen dan kan dat in de moderne welvaartsdemocratie ook nog tegen een gering bedrag geregeld worden. Totaal verzadigd, verzorgd en tegen alles ingeënt zullen ze zich daarna zonder ideologische onrust of particuliere rebelsheid rustig door de verantwoordelijke autoriteiten laten commanderen en regeren. Het is de vraag of dat waar is. Het is niet bewezen, evenmin als trouwens het tegendeel.
* * *
Niet lang nadat dit boek verschenen was, begon de eerste oliecrisis. De kranten uit die tijd zijn herauten van de apocalyps; er heerst een geest van wanhoop en ontgoocheling, die weldra door Den Uyl bondig onder woorden werd gebracht in zijn aankondiging dat het nooit meer zou worden als het geweest was. Er werden benzinebonnen gedrukt, het publiek bleek bereid tot een autoloze zondag en het zorgvuldig sluiten van de gordijnen om energie te sparen toen dat van hogerhand werd aanbevolen. Het is bij elkaar meer dan een dierbaar hoofdstuk uit de kronieken van de welvaartsstaat. Het is een verzameling van symptomen die erop wijzen dat het publiek besefte, uit het paradijs van de eeuwig gewaande economische vooruitgang te zijn verstoten. Er was een geloof verwoest en in plaats daarvan kwam een mengsel van woede, spijt en schuldgevoel. Nadat het geloof aan de eeuwigdurende vooruitgang verloren was gegaan, ging men zich voorbereiden op de naderende ondergang. In het begin van de jaren | |
[pagina 169]
| |
zeventig is het begrip ‘doemdenken’ ontstaan. Het doemdenken is voortgekomen uit de futurologische rapporten van de Club van Rome, waarmee de koers was gezet, en de berekeningen van Meadows, die daarmee bewees dat het nog erger was dan men gedacht had. Wie doemdenkt gaat uit van de overtuiging dat de ontwikkelingen op aarde worden beheerst door een sluitend systeem van factoren die altijd zo op elkaar inwerken dat de ondergang van onze beschaving onafwendbaar is. Men kan proberen, het systeem te beïnvloeden door bijvoorbeeld een bevolkingspolitiek te voeren, het milieu te beschermen of een snelle uitputting der hulpbronnen te voorkomen, maar een wending ten goede aan de ene kant zal altijd tot een verslechtering aan de andere kant leiden, en voor de mensheid is er geen mogelijkheid om aan het hellend vlak te ontkomen. Doemdenken heeft dus geen praktisch nut, omdat het geen resultaat kan hebben, maar het blijkt bepaalde lustgevoelens op te wekken. De kern van het zuivere doemdenken is de wetenschappelijk gefundeerde overtuiging dat de mensheid onverbiddelijk binnen afzienbare tijd naar de bliksem gaat. Doemdenkers vertonen dan ook de symptomen van een religieuze overtuiging: hardnekkigheid, ontoegankelijkheid, medelijden met de andersdenkende, bekeringsdrift, enzovoort. Daarbij is het doemdenken in zoverre uniek dat het geloven of het hebben van de overtuiging tegelijkertijd al de zelfkastijding is. Er is geen doemdenker die uit zijn geloof de conclusie trekt dat het er toch allemaal niet meer toe doet zodat het totale potverteren niet vroeg genoeg kan beginnen. De doem bederft wat dat betreft ieder pleziertje, zoals men aan het gedrag en het gezicht van de denkers kan zien. Een jaar of vijftien na het ontstaan van de beweging zijn er overigens nog maar weinig echte doemdenkers overgebleven. De geschiedenis heeft voorlopig een andere wending genomen. De snelle stijging van de energieprijs, gevolgd door de gestage verhoging van de rentetarieven en het inzakken van de wereldhandel heeft in alle westerse landen geleid tot een massale werkloosheid. Die stijging heeft nog andere oorzaken zoals de automatisering, de snelle verbreiding van de computer, het verdwijnen van industrieën die veel arbeidskrachten vragen en het ontstaan van andere die het met weinig mankracht doen. Maar de hoofdzaak in dit verband is dat na de schok van de energiecrisis het geloof in de economische vooruitgang zich gaandeweg weer heeft hersteld, zij het dat het optimisme niet meer die kwaliteit van onverwoestbaarheid heeft. Alleen het destijds daarmee gepaard gaande geloof in een | |
[pagina 170]
| |
duurzame volledige werkgelegenheid is verloren gegaan. Na het begin van de oliecrisis is het inkomen per hoofd van de bevolking voortdurend verder gestegen, met uitzondering van een kleine inzinking in 1984, en hetzelfde geldt voor de koopkracht. Het teloorgaan van het geloof in volledige werkgelegenheid en de met onverbiddelijke regelmaat stijgende werkloosheid hebben geen politieke gevolgen gehad, dat wil zeggen, de werklozen zijn niet gepolitiseerd. Er is, in tegenstelling tot wat in de crisis van de jaren dertig het geval was, geen massaal radicalisme van links of rechts ontstaan. Overal in het Westen heeft het Bestel van vóór de oliecrisis zich in grote trekken gehandhaafd. De oorzaken daarvan liggen voor de hand. Het ‘legioen der werklozen’ is te heterogeen om zich zonder meer te laten politiseren. Werkloosheid komt op verhoudingsgewijs even grote schaal voor onder de arbeiders als in de hogere beroepen en onder de academici. Het mag waar zijn dat de oude klassenmaatschappij is verdwenen, maar het politiek bewustzijn van de gemiddelde arbeider verschilt nog altijd aanzienlijk van dat van de gemiddelde academicus. Door zijn samenstelling biedt de massa der werklozen geen grondslag voor een politieke solidariteit. Ten tweede vormt de verzorgingsstaat door zijn systeem van uitkeringen een buffer tegen politieke radicalisering. De betrekkelijke armoede die van langdurige werkloosheid het gevolg is, wordt niet gepolitiseerd maar gebureaucratiseerd. Men ontvangt zijn uitkering per giro; er zijn geen plaatsen van samenkomst meer, zoals in de grote crisis van de jaren dertig de stempellokalen. De linkse politieke partijen kunnen het zich niet veroorloven, hun klandizie uitsluitend in de werkloze massa te zoeken; ze zijn daarvoor te sterk afhankelijk van de grotere massa der werkenden, en bovendien zijn ze zich ervan bewust dat de ondergrondse tegenstelling tussen de werkenden en niet-werkenden scherper wordt. De permanente werkloosheid is, zoals onophoudelijk wordt verzekerd, een enorme belasting, maar voor wie de stabiliteit van het Bestel wil bewaren, is er geen andere keus dan de verzorgingsstaat te handhaven. Er is een theorie die zegt dat de verzorgingsstaat een nieuw soort mensen heeft doen ontstaan: veeleisende, zich niet meer tot een collectief rekenende individuen, die de ‘uitkering’ hun vanzelfsprekend, onvervreemdbaar recht vinden. Er zou een soort regressie hebben plaatsgevonden: de verzorgingsstaat zou deze categorie beroofd hebben van het besef van persoonlijke verantwoordelijkheid. Mij heeft | |
[pagina 171]
| |
dat altijd een theorie van de kouwe grond geleken, die vooral door rechts wordt gepropageerd. Maar gesteld dat er een kern van waarheid in zou zitten, dan mag de andere kant niet worden vergeten. Individualisering in deze zin, de erosie van dit persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel betekent ook: depolitisering, dat wil zeggen, een garantie te meer dat het Bestel in zijn stabiliteit niet zal worden bedreigd. Als dus de verzorgingsstaat zulke aankomende zombies zou kweken, zou rechts dat uiteindelijk als een voordeel moeten beschouwen. In de democratische staat, die iedereen gelijke kansen in het vooruitzicht stelt, en waar de opvoeding doordrenkt is met arbeidsethos, moet langdurige, massale werkloosheid als een ondraaglijke toestand worden beschouwd. Gesteld dat men een eiland in de Noordzee zou aanleggen, dan zou men daar met ons ‘legioen der werklozen’ een kloon van de Nederlandse maatschappij kunnen stichten, compleet met industrie, vervoer, bestuur, gezondheidszorg en alles waaraan een moderne gemeenschap verder behoefte heeft. De werkloosheid is niet alleen een moreel schandaal en een opeenhoping van persoonlijk ongeluk maar ook, objectief, een enorme verspilling van tijd, geld en energie. Hoewel men zich geen betere aanleiding kan bedenken, is de ideologie in de zin van Daniel Bell - ‘een reeks overtuigingen gevoed door passie, waarmee gestreefd wordt naar de totale hervorming van het menselijk bestaan’ - niet herleefd. Er is wat getheoretiseerd over ‘vrijetijdsethos’ dat het arbeidsethos zou moeten vervangen of afwisselen. Maar er is geen oplossing gevonden voor een opvoeding en een opleiding die, voor zover we dat nu kunnen overzien, het niet zonder het ouderwetse arbeidsethos voor iedereen zal kunnen stellen, en het leven daarna waarin sommigen op een vrijetijdsethos zullen moeten overschakelen. Er is het een en ander bedacht en geprobeerd op het gebied van deeltijdarbeid, maar die geldt weer niet voor degenen met grotere talenten of betrekkelijk zeldzame en onvervangbare bekwaamheden. Sluipenderwijs leidt de duurzame grote werkloosheid in combinatie met het traditionele arbeidsethos tot een meritocratie zoals die indertijd door Michael YoungGa naar voetnoot* is beschreven: een kaste van mensen met meer dan het gemiddelde talent en grotere energie, die het voor het zeggen zal hebben, en een massa van in nette armoe gebureaucratiseerde paria's, die deeltijdarbeid afwisselen met werk- | |
[pagina 172]
| |
loosheid, waarin ze een beroep op hun vrijetijdsethos kunnen doen. Het is niet de toestand die we in de moderne democratie voor ogen hadden. Ondanks grote veranderingen in economie en produktiewijzen duurt het ‘einde van de ideologie’ voort, en zoals het geval was toen het begrip ontstond, wordt er een fundamentele ongelijkheid mee gemaskeerd. |