Tegels lichten
(1972)–H.J.A. Hofland– Auteursrechtelijk beschermdof Ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten
[pagina 107]
| |
VI Greet Hofmans en de PersDoordat het bewaren van de geslotenheid en de daarmee verbonden geheimhouding als onmisbaar voor de handhaving van het gezag wordt beschouwd, kan de eenvoudigste zaak van algemeen belang tot de ingewikkeldste affaire uitgroeien - een woekering die vergelijkbaar is met een geval van oplichting waarbij het ene gat met het andere gestopt wordt, en een escalatie van gedraai en gescharrel de simpele waarheid verdringt en onvindbaar maakt. Dit proces ongeveer voltrok zich in de zaak Greet Hofmans, waardoor in 1956 regering, pers en publiek een hoogseizoen van opwinding, verontwaardiging, roddel, leugen en bedrog beleefden. Enige kennis van bijkomende omstandigheden is onmisbaar. Vanouds is een koninklijk huis of een hof niet alleen het object van aanhankelijkheid voor onafzienbare scharen van onderdanen; het is, ook nog in constitutionele monarchieën, een centrum van macht en aanzien waarvan menig dienstvaardig vaderlander wel wil profiteren. En verder is het hof, of het wil of niet, de oorzaak van een eigenaardige publiciteit. In de periode waarin het verhaal zich afspeelt, werd deze publiciteit vooral bepaald door een soort schichtigheid die zich uitte in een haastige opeenhoping van zoveel mogelijk prijzende, ophemelende, eerbied en nederigheid uitdrukkende, plechtige en archaïsche termen bij het beschrijven van het doen en laten van de vorstelijke personen. De angst om niet diep genoeg te bukken is nog niet verdwenen, maar heeft intussen andere wijzen van uitdrukken gevonden. In de journalistiek bestaat een speciale stijl voor het hof, die inmiddels wat vrijmoediger is geworden maar nog altijd in hoofdzaak bestaat uit een gesmeerd flikflooien, een onovertroffen gekwijl vol kennelijk verplichte en onmisbare, bij elke gelegenheid terugkerende wendingen, op zo'n manier dat het tegelijkertijd iets van een ritueel heeft. In sommige reportages van vorstelijke gebeurtenissen werd nog kort geleden het optreden van toverij dan ook niet uitgesloten: | |
[pagina 108]
| |
‘Tot dan had het geregend maar op het ogenblik dat de stem door de luidspreker de opvarenden opmerkzaam maakte op de nadering van het koninklijk jacht Piet Hein met H.M. de Koningin aan boord, werd het opeens droog en zag men zelfs de lucht aanzienlijk lichter worden.’Ga naar voetnoot* Verschijnselen van deze orde zien we later niet meer optreden en dat is een nationale verarming. Maar bijvoorbeeld de omstandige, niets verklarende reportages over het koninklijk bezoek aan Indonesië in 1971 hebben laten zien dat het echte byzantinisme in aangepaste vorm is blijven bestaan. Het is vereenvoudigd van deftige tot vrijmoedige gedienstigheid, en van mystiek aangeklede tot ongecamoufleerde onbenulligheid. De kranten zijn de zaken wat kalmer gaan aanpakken, maar zoals bijvoorbeeld voor schaats- en voetbalnationalisten, is er ook voor monarchofielen een vakpers ontstaan met uitvouwbare foto's en teksten die tot het beste proza voor zwakzinnigen horen: ‘Het parlement, meegesleurd door de maalstroom van deze progressieve tijd, had besloten om tegen alle tradities en grondwettelijke bepalingen in na de kamerverkiezingen zelf even een formateur aan te wijzen of desnoods een informateur. Maar al te gauw kwamen de heren volksvertegenwoordigers met hun schaamrood op de konen tot de conclusie dat succes uitgesloten was, en grepen ze in hun arren moede terug op de beproefde, steeds met welslagen bekroonde methode die inhoudt dat het staatshoofd de zaken klaart. Ze gaven het roer over aan de koningin en die pakte haar vertrouwde werk met grote voortvarendheid aan.’Ga naar voetnoot** Later op die dag staat er nog een boottochtje op het programma. De kapitein nodigt de koningin uit om ook eens te sturen: ‘“Maar ik kan niet sturen,” zei de koningin geschrokken. | |
[pagina 109]
| |
maar ook alle andere opvarenden geestdriftig achterliet.’Ga naar voetnoot* Zo blijven we een zeevarende natie. Door de monarchofiele vakpers werd Juliana gedepersonaliseerd: ze ontwikkelde zich tot een perpetuum mobile van onbegrijpelijke waardigheid en machtige gezagsuitoefening dat nobele gedachten uitsprak, hoge bescherming verleende, grote dankbaarheid veroorzaakte, zeegroene robes droeg en door kleuters aangeboden ruikers voerde; maar tegelijkertijd was zij boordevol menselijkheid, de warme moeder van een oer-Hollands gezin, de zelf thee schenkende baboesjka van de Familie Doorsnee. Een dwingend systeem van verbale plichtplegingen maakte haar tot het totem van gezagsfanatisme en zwijmellust. Tussen de niet te vatten vorstelijke verhevenheid en de ‘gewone warme menselijkheid’ was niets, in ieder geval niets waarover in de vakpers voor monarchofielen geschreven zou kunnen worden. Daar troffen de onderdanen hun vorst aan als een gewoon mens met een min of meer gewone persoonlijkheid en allerlei eigenschappen waaronder zowaar een paar waarmee niemand graag voor de dag komt en die toch meetellen; die bijvoorbeeld beoordelingsfouten veroorzaken en daarmee onvorstelijke toestanden. Gewone stervelingen hebben, als ze de regels van het normale leven dreigen te vergeten, de betrekkelijk vrije kritiek van hun omgeving en de veel hardere kritiek van de onverschillige of gretig toekijkende maatschappij om zich bijtijds te corrigeren, als ze er zin in hebben. Leden van een vorstenhuis ontvangen dergelijke signalen niet, of vaag en vertekend. Allerlei hebbelijkheden kunnen zich daar vrijer ontwikkelen zonder dat de onderdanen er iets van gewaar worden, maar dan opeens kan het ogenblik aanbreken waarop er onvorstelijk kabaal uit het paleis komt. Het panopticum gaat bewegen; de hovelingen zien verstard toe. Historie en omgeving hebben hun invloed. Wie bijvoorbeeld als toerist door een van de betere buurten van Nederland wandelt, in Aerdenhout, Kralingen, Wassenaar of sommige delen van het Sticht of het Gooi, zal misschien niet zo vlug vermoeden dat achter de geschoren heggen, half aan het oog onttrokken door dichte bosschages, onder de rieten daken, om de open-haardvuren hier en daar een intens geestelijk leven bloeit. Op gezette tijden | |
[pagina 110]
| |
komen de tot contemplatie geneigde bewoners uit de streek bij elkaar om discussies te voeren over de morele crisis in de wereld en wat daaraan gedaan moet worden. Deze discussies zijn al tientallen jaren aan de gang. Vanaf het ogenblik dat Madame Blavatsky in Tibet op zoek ging naar de laatste wijsheid zijn de eindeloze gesprekken over het wezen en de mankementen van de mens aan de orde van de dag geweest. Na Annie Besant kwam Krishnamurti die vanuit Ommen de mensheid in het onzekere liet of hij wel of niet de Wereldleraar was. Omstreeks dezelfde tijd begon Frank Buchman te opereren met de Oxford-beweging, die later Morele Herbewapening werd. Al ver voor de oorlog werden in de hierboven genoemde buurten zogenaamde house party's georganiseerd, waar ‘een als door de wind des H. Geestes veroorzaakte opleving in verstarde kerken en een van God vervreemde doodse wereld’ op gang werd gebracht. Een buitenstaander kan er zelden of nooit iets van begrijpen, behalve dat het er rustig en beschaafd toegaat, dat er veel thee wordt gedronken en dat na de soms zeer diepgravende discussies iedereen tevreden naar huis gaat en alles bij het oude laat. De dienstmeiden blijven de dienstmeiden en de mevrouwen de mevrouwen en niemand heeft ooit gehoord dat ze van plaats verwisselden, tenzij Satan ingreep. Theosofie, antroposofie, mra, ze voorzien in een duidelijke behoefte zonder dat daarmee iemand kwaad wordt gedaan. Zo waren er ook bijeenkomsten in een vleugel van het Apeldoornse vorstenverblijf Het Oude Loo. Een belangrijke autoriteit bij de esoterische vergaderingen daar was de heer J.W. Kaiser, die zijn broodwinning als directiesecretaris bij de Maatschappij Nederland had opgegeven om zich met een jaargeld en in een huis van de familie Pierson in Baarn aan zijn eigen godsdienstige vertakking te wijden. Te oordelen naar de schaarse beschrijvingen die er van Kaiser bestaan, hoorde hij tot het onschuldige type ongeregelde evangelisten, waarin de clichés van allerlei godsdienstige richtingen liggen opgestapeld als spullen op de kijkdag van een veiling. ‘Dat vrede door geweld zou zijn te vestigen is een leugen die wij van de Romeinen hebben geërfd,’ zei hij tegen H.A. Lunshof in het enige interview dat met hem is verschenen. Kaiser was geestverwant en compagnon van Greet Hofmans, een ongetrouwde dame uit Amsterdam, geboren in 1894. Ook zij had een soort godsdienst van eigen ontwerp, waarin veel sprake was van niet nader omschreven begrippen als verruiming, uitstraling, totaal le- | |
[pagina 111]
| |
vensinzicht, aangolving, totale mens enzovoort. In verscheidene vraaggesprekken beschreef zij zich als een ‘eenvoudige vrouw’, die na een moeilijke jeugd een hard leven had geleid tot ze in 1946 ‘een opdracht’ had gekregen die ‘verbijsterend en verschrikkelijk’ was. Ze zag zichzelf als een speciale verbinding tussen lijdende mensen en god. ‘Het mij opgedragen werk bestaat uit het opdragen van mensen aan God, die ziek zijn of in grote nood verkeren (...) De mensen die door mij zijn opgedragen verwerven inzicht in het totale menszijn en daardoor ook het inzicht in eigen lot. Daar komt het op neer.’ Hoe de communicatie precies in zijn werk ging, kon zij zelf ook niet verklaren. ‘Wat ik van boven “door krijg”, dat wil zeggen de gegevens die ik intuïtief en met absolute zekerheid van een Hogere Macht ontvang, laat zich moeilijk in woorden onderbrengen.’ In de praktijk bleek dit ook niet zo belangrijk te zijn. De persoonlijkheid van Greet Hofmans deed meer ter zake dan haar theorie. H.A. Lunshofs eerste indruk was ‘die van een zeer beschaafde vrouw, de tweede die van een vrouw die geleidelijk aan eerst de toehoorders en dan de kamer met een soort fluïdum vervult’. Wat voor soort fluïdum dat precies was liet de interviewer niet weten. Maar nadat hij nog eens gemeld had dat hij met een ‘heel beschaafde dame’ te maken had, kon de lezer verder niets dan goeds verwachten. En zo ‘breekt dan bij mejuffrouw Hofmans plotseling de lach door die zij een van de grootste gaven van God aan de mensen noemt’. Alles in orde. Het geheimzinnige beeld is er in latere publikaties niet duidelijker op geworden. Andere informatie leert dat ze twaalf jaar als looninschrijfster gewerkt heeft bij het Amsterdamse bedrijf Atek. Het fluïdum dat Lunshof vaststelde was misschien toen ook al aanwezig, maar werd anders geduid: ‘Zij heeft zich doen kennen als een “vreemd” mensch, die de haar opgedragen werkzaamheden wel naar behoren verrichtte, doch waarbij steeds een “griezelig” gevoel achterbleef,’ schreef de directeur van het bedrijf. ‘Gedurende de tijd dat zij hier werkzaam was, is zij met grote virtuositeit in staat geweest, tweedracht en onrust te veroorzaken.’ Later kwam ze door het schrijven van een grote hoeveelheid door hogere wezens geïnspireerde brieven in oppervlakkige aanraking met de politie doordat sommige geadresseerden deze post als ‘kolder’ en ‘chantage-achtig’ beschouwden. Ook werd zij door de justitie in Leeuwarden even verdacht van het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde. Ze had de Atek intussen verlaten, in 1946 de bovenver- | |
[pagina 112]
| |
melde verbijsterende en verschrikkelijke opdracht ontvangen en met groeiend succes een eigen fabriekje van toverij, kabbalistiek en vrij bidden tot ontwikkeling gebracht. Via J.W. Kaiser, die haar op een of andere manier al eerder ontdekt had en die met de hogere kringen der zoekenden in verbinding stond, kwam zij terecht in Hattem, woonplaats van de familie Van Heeckeren van Molecaten. Daar begon het belangrijkste deel van haar loopbaan. De persoonlijkheid van Greet Hofmans is belangrijker dan haar theorieën. Uit de schaarse vraaggesprekken, waarnemingen van degenen die haar goed kenden en een onvermijdelijke hoeveelheid apocriefe verhalen komt zij te voorschijn als een praktische vrouw, die wist dat ze bepaalde soorten mensen naar haar hand kon zetten, en die, gevoed door een niet te genezen haat en afgunst, ook onophoudelijk van haar invloed gebruik wilde maken; niet als de bewerkster van wonderbaarlijke genezingen maar als aanstichtster van onontwarbare intriges, die onveranderlijk in onheil eindigden. Dat was haar ware talent. Het schijnt dat ze erin is geslaagd, het paleis binnen te dringen door het koninklijk paar wijs te maken dat ze met bidden de oogafwijking van prinses Marijke kon genezen. Al vlug breidde ze haar werkzaamheden uit. Berichten daarover bereikten het kabinet, maar niets wijst erop dat de ministers de invloed van de tovenares hebben kunnen beperken. In 1952, vier jaar nadat ze in het paleis haar intrek had genomen en twee jaar nadat ze er weer uit was vertrokken, werd haar praktische invloed voor het eerst merkbaar. In april van dat jaar maakten de koningin en de prins een officiële reis naar Amerika. De koningin zou er zeventien redevoeringen houden die ze in eerste instantie zelf had geschreven. Zoals men weet: de koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk, zodat het kabinet wordt aangesproken op wat het staatshoofd zegt. Alles wijst er nu op dat de eerste versie van de koninklijke redevoeringen niet tot stand was gekomen in overleg met het kabinet maar met Greet Hofmans, die inmiddels ook haar eigen gedachten over wereld en mensheid had ontwikkeld. De minister van buitenlandse zaken, mr. D.U. Stikker, die volgens de voorschriften met de koningin meereisde, weigerde de verantwoordelijkheid voor haar visies. Het meningsverschil tussen vorstin en minister werd op menselijke wijze beslecht, namelijk via een eenvoudige ruzie. De redevoeringen werden herschreven door ambtenaren van het ministerie van buitenlandse zaken, maar bij herle- | |
[pagina 113]
| |
zing wordt toch de indruk gewekt dat er destijds een mengvorm is ontstaan tussen de koninklijke tekst en die van het kabinet. De drie weken van het bezoek werden in de Nederlandse pers met behulp van de al eerder gesignaleerde zwijmelstijl beschreven. Ook toen werd bijvoorbeeld het vermoeden gewekt dat geheimzinnige krachten niet hadden nagelaten om hun heilzame invloed te gebruiken. De gezagvoerder van het koninklijk vliegtuig verklaarde dat hij nog nooit zo'n voorspoedige oversteek had meegemaakt. En verder hield de koningin haar redevoeringen. Ook de meest bereidwillige lakeien onder de Nederlandse hoofdredacteuren bleef het niet verborgen dat er met die vorstelijke woorden iets ongebruikelijks aan de hand was. Zo schreef het Algemeen Handelsblad bij de terugkeer van de koningin: ‘Deze meesterlijke redevoeringen waren, ondanks de ministeriële verantwoordelijkheid, geen staatsstukken van de Nederlandse regering. En men zou al in hoge mate vastgeroest moeten zijn in verstarde begrippen en geheel blind zijn voor de essenties van deze nieuwe tijd om niet toe te juichen dat een modern Koningschap hier nobele, hooggestemde woorden vond, die het Amerikaanse volk in het hart hebben geraakt.’ Als enig dagblad was Het Parool op andere gedachten gekomen. Onder de kop A queer country drukte het op 26 april een hoofdartikel af waarin de waarheid contouren kreeg. Nadat de krant had vastgesteld dat ‘regering en volk slechts dankbaarheid kunnen gevoelen voor de grote en uiterst zware persoonlijke prestatie, die onze Koningin de afgelopen weken in het nationaal belang heeft verricht’ werden de redevoeringen nader bekeken. ‘Kritiek op deze teksten kan nimmer de persoon van ons staatshoofd raken. Zij is onschendbaar. De ministers zijn verantwoordelijk,’ werd er nog uitdrukkelijk bij vermeld. En vervolgens schreef Het Parool: ‘In elke speech is met meer of minder nadruk gesproken over een blijkbaar acuut geacht oorlogsgevaar, waartegenover dan op nogal duistere wijze een beroep wordt gedaan op begrippen die herinneringen oproepen aan redevoeringen en geschriften van Nehru en Krishnamurti en van denkbeelden die men bij pacifisten, mensen van “de derde weg” en bij sommige mystici pleegt aan te treffen.’ | |
[pagina 114]
| |
Geen onduidelijke passage, zeker niet voor de toen heersende verhoudingen. Maar de krant ging verder: ‘Soms vond men in deze speeches min of meer wijsgerige passages waarvan een nuchter mens moeilijk de zin kan vatten, zodat men de vraag bij zichzelf voelt opkomen of onze ministerraad wellicht eerst enige dagen in contemplatie verzonken is geweest, alvorens men tot vaststelling van de teksten kon overgaan.’ Namen werden niet genoemd, niet de juiste tenminste, maar overigens werd de werkelijkheid zuiverder beschreven dan sindsdien het geval is geweest: ‘Is de geest van Savonarola of van Israëls profeten wellicht in onze regering gevaren? In San Francisco heeft de regering zelfs een verklaring laten afleggen, waaruit men moet afleiden, dat de ministerraad “in de woestijn van een troosteloze wereld een stem gehoord heeft”. Hoort men in Den Haag nu ook al stemmen en wordt men misschien ook geplaagd door visioenen?’ In monarchofiele kringen werden deze vragen zeer profaan gevonden en het kostte Het Parool enige moeite om beschuldigingen van republikeinse neigingen te ontzenuwen. Maar de vragen hadden geen gevaarlijke rebelse achtergrond. Ze kwamen voort uit de algemene weerzin van dit dagblad tegen de derde weg en het pacifisme, en uit zijn vijandschap tegenover het communisme. De analyse van de toespraken bevatten duidelijke aanwijzingen dat niet in het kabinet maar aan het hof zich vreemde toestanden hadden ontwikkeld. De invloed van Greet Hofmans en van baron W.J. van Heeckeren van Molecaten, de particuliere secretaris van de koningin, die de Amerikaanse reis had meegemaakt, was onmiskenbaar. Het kabinet wist precies wat er aan de hand was; het wist dat een constitutionele crisis mogelijk was en de koningin was daarvoor gewaarschuwd. Sommige ministers hadden het een en ander laten uitlekken. Door het hoofdartikel was de aandacht van de hele pers op de kwestie gevestigd. Iedereen kon het weten of te weten komen, maar in plaats van zelf op onderzoek uit te gaan, brandden de onversaagde hoofdredacteuren een vaatje wierook en gingen over tot het dagelijkse intrappen van open deuren. Er werd verder geen woord over geschreven dat enige consequenties had. De volgende kans kwam op 24 september van hetzelfde jaar. Op die dag kreeg onder verantwoordelijkheid van een kabinet waarin de | |
[pagina 115]
| |
socialist mr. L.A. Donker minister van justitie was, Willy Lages gratie. Dit besluit veroorzaakte grote opschudding en verontwaardiging bij de publieke opinie. Lages was twee jaar eerder ter dood veroordeeld, maar door allerlei complicaties waarvan vrijwel niemand veel begreep, was het vonnis niet voltrokken. De socialistische fractieleider in de Tweede Kamer, mr. J. Burger, stelde vragen, waarbij hij verwees naar de New York Times, die gemeld had dat de verantwoordelijkheid voor deze gratie moest worden toegeschreven aan koningin Juliana. ‘It is understood that the cabinet had ordered execution but that action was stayed bij Queen Juliana's opposition.’ Jacques Hoek, uit wiens Politieke geschiedenis dit citaat afkomstig is, schrijft dat het bekend was, dat ‘de koningin in die tijd sterk onder invloed stond van Greet Hofmans, de gezondbidster, en tengevolge daarvan gratie aan oorlogsmisdadigers wilde verlenen’. Het bericht uit de New York Times was door de interpellatie van Burger algemeen toegankelijk gemaakt, maar opnieuw ging niemand erop in, zulks volgens het steeds strenger toegepaste voorschrift dat ware berichten uit de buitenlandse pers meteen moesten worden weggemoffeld. Wat was aan de gratieverlening voorafgegaan? Het proces tegen Lages was op 19 juli 1949 begonnen. Nadat het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam hem ter dood had veroordeeld en de Bijzondere Raad van Cassatie dat vonnis had bevestigd, diende hij in juli 1950 een verzoek tot gratie in. Alle instanties die in deze kwestie iets te adviseren hadden, gaven een negatief oordeel. Het kabinet waarin mr. H. Mulderije minister van justitie was en Drees minister-president, stemde voor voltrekking van het vonnis. De bewering onder andere in de Westduitse pers dat Stikker zich tegen dat besluit verzet zou hebben omdat Lages had meegewerkt tegen het einde van de oorlog zijn zoons te redden, is niet waar. Het vonnis moest nu nog door de koningin worden getekend, maar zij deed niets, waardoor het verzoek van Lages niet werd geweigerd, noch werd toegewezen. De procedure was vastgelopen. Pogingen om haar over te halen toch iets te doen, liepen op niets uit. Nood breekt wet, en zo besloot het kabinet, de hele procedure nog eens te laten uitvoeren, een onconstitutioneel gebeuren. Weer gaf het Bijzondere Hof zijn advies, hetzelfde deed de Bijzondere Raad van Cassatie, het kabinet nam alles nog eens door, en vervolgens verrichtte de koningin opnieuw een handeling die hierop | |
[pagina 116]
| |
neerkwam dat zij het vraagstuk in een la stopte waar niemand het kon zien. In een reeks gesprekken probeerde Drees haar ervan te overtuigen dat het land zodoende in een ernstige constitutionele crisis raakte. De minister van justitie zou moeten aftreden, en doordat de beslissing om La ges geen gratie te verlenen een kabinetsbesluit was, zou het hele kabinet met hem meegaan. En aangezien van alle verwikkelingen geen letter in de pers was gekomen, zou het volk wel in stomme verbazing gedompeld worden als het bij toverslag het hele kabinet zou zien verdwijnen. Nooit zou de gewone tijdgenoot er iets van kunnen begrijpen omdat de ware oorzaken geheim moesten blijven. De koningin kwam daarop met een eigen oplossing. Ze zou zelf aftreden! Maar de bewindslieden weigerden, zich bij het vooruitzicht van ‘twee ex-koninginnen’ neer te leggen. De oplossing kwam bij de kabinetsformatie van 1952. Donker werd minister van justitie ‘onder voorwaarde dat hij bereid was aan koningin Juliana de gratieverlening van Lages voor te leggen’. (Hoek, Politieke geschiedenis, p. 214.) Op 24 september 1952 kwam het bericht van de gratie. Hierop ontstond grote nationale opwinding, die zich uitte in het sturen van telegrammen aan de regering, het houden van optochten en het zetten van handtekeningen op lijsten. De Tweede Kamer hield een debat waarin de regering een zware schrobbering kreeg. De pers was het erover eens dat het rechtsgevoel beledigd was en dat het ‘ontoelaatbaar’ was, dat er na de einduitspraak nog twee jaar voorbij gegaan waren. (Onder andere op die twee jaar beriep minister Donker zich ter rechtvaardiging van het gratiebesluit.) Maar hoe groot de opschudding ook was en hoe diep het rechtsgevoel was beledigd, niemand maakte aanstalten over de werkelijke oorzaken te schrijven. De reis naar Amerika had al merkwaardige aanwijzingen over de effectieve invloed van Greet Hofmans opgeleverd, de manier waarop het gratiebeleid gevoerd was, had nog duidelijker symptomen te zien gegeven. Maar geen enkele vrije politicus of journalist in de Nederlandse democratie had de moed en het inzicht om in het openbaar te zeggen dat de regering in haar werk regelmatig een handje geholpen werd door een dame die de richtlijnen voor het beleid regelrecht uit de hemel kreeg. Nee. De ministers zelf, die kennelijk in sommige gevallen niet tegen Greet Hofmans opgewassen waren, deden hun uiterste best om haar aanwezigheid voor het publiek verborgen te houden. Toen een medewerker van de New York | |
[pagina 117]
| |
Times, Daniel Schorr, een afgerond verhaal over de kwestie-Hofmans had geschreven, heeft de regering de grootste moeite gedaan om publikatie te verhinderen. De journalist werd van alle kanten onder druk gezet en ten slotte is hij gezwicht. In ruil daarvoor werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Op hun manier waren de gezagsdragers naïef door te geloven dat de moeilijkheden vanzelf zouden overgaan als er tenminste uitsluitend over gefluisterd zou worden. Maar Greet Hofmans was niet iemand die ‘vanzelf overging’, ze zou wat dat betreft krachtig geholpen moeten worden; en hoe langer er gefluisterd werd, hoe groter de garantie dat er een woest geschreeuw op zou volgen. Het is een wonder dat het zo lang geduurd heeft. Op 6 juni 1956 kondigde het Westduitse weekblad Der Spiegel aan dat het omslagverhaal van het volgend nummer gewijd zou zijn aan ‘prins Bernhard van Lippe-Biesterfield, die aan het hof van Soestdijk in moeilijkheden is geraakt. Het Nederlandse kabinet dat in deze zaak op de hand van de prins is, zal waarschijnlijk na de aanstaande verkiezingen aftreden.’ Die paar regels waarin bovendien tot latere vreugde van menig patriot nog een fout zat (kabinetten treden altijd af bij verkiezingen), veroorzaakten bij regering en pers een diepe radeloosheid. Op 13 juni zouden er verkiezingen zijn, op diezelfde dag zou Der Spiegel uitkomen met een verhaal waarvan geen minister wist hoeveel gevreesde waarheden erin zouden staan. En ernstiger was nog dat geen mens kon voorspellen welke uitwerking het een en ander op het brein van de Nederlandse burger zou hebben. Wat dit betreft vasthoudend aan een veelbeproefde opvatting, besloten de ministers om ook nu het beschränkte Untertanenverstand niet te veel te belasten. Op 8 juni belegde de minister van buitenlandse zaken, mr. J.W. Beyen, een vertrouwelijke persconferentie voor hoofdredacteuren waarop hij zoveel zei als hij kwijt wilde zijn, waarna de leidende opiniemakers vertrokken met het voornemen om niets te publiceren voor de stembus gesloten zou zijn. Op 11 juni was het volgende nummer van Der Spiegel in Duitsland te koop. Nederlanders kregen het niet te zien omdat de importeur, Van Ditmar, onder druk van het kabinet besloten had het niet te distribueren. Drie dagen later, nadat de hele wereld buiten Nederland over de zaak geschreven en gelezen had, werd in deze eeuw van massacommunicatie het volk door zijn eigen pers ingelicht, het werd althans iets voorgebrabbeld. Alleen De Waarheid was bij uitzondering en om voor de hand | |
[pagina 118]
| |
liggende redenen sneller met haar berichtgeving geweest. Wie nu het verhaal van Der Spiegel leest, komt tot de conclusie dat er wel een paar fouten in staan, maar dat het in grote lijnen juist is. Uit de toon blijkt bovendien dat de schrijvers hun best hadden gedaan om een indruk van kwade trouw tegenover het onderwerp te vermijden. Zij waren te werk gegaan als behoorlijke, actieve journalisten die zich niet van de wijs hadden laten brengen door het feit dat zij over de hogere kringen schreven, noch dat zij daarbij een zogenaamde wereldprimeur brachten. Als niettegenstaande deze bewijzen van vakmanschap het blad in de Nederlandse pers genoemd werd, gebeurde dit uitsluitend met vertoon van diepe haat, waarvoor meteen en automatisch een reeks invectieven was vastgesteld: het Duitse schendblad, de Duitse namaak-Time, het Hamburgse schandaalblad, het sensatiekrantje. Het artikel zelf stond onmiddellijk bekend als de ‘lafhartige aanval’. De essentie ervan was intussen, dat Greet Hofmans geprobeerd had zich met staatszaken te bemoeien en dat haar aanwezigheid in de directe omgeving van de koningin de oorzaak was van een ernstig conflict tussen koningin en prins en dat dit er voorlopig onoplosbaar uitzag. Dat was waar, zoals het verloop van de gebeurtenissen zou bewijzen. Op de persconferentie van Beyen was een van de belangrijkste vragen geweest, of Greet Hofmans werkelijk politieke invloed had uitgeoefend of dit misschien geprobeerd had. Dr. P.J. Koets, hoofdredacteur van Het Parool, had een dergelijke vraag gesteld en het antwoord van Beyen schriftelijk bevestigd. Een passage uit die bevestiging was: ‘Het antwoord door uwe excellentie gegeven, maakte duidelijk dat, hoewel in feite pogingen tot het doen gelden van politieke invloed niet konden worden ontkend, het bij pogingen bleef en van enig effect geen sprake was, daar de ook door de regering strikt in acht genomen constitutionele grenzen zulks niet gedoogden.’ Om te begrijpen wat voor eigenaardige eenakter hier werd gespeeld, moeten we bedenken dat Koets zijn eigen archief maar had hoeven te raadplegen om op 26 april 1952 iets heel anders te vinden (nog afgezien van wat er als publiek geheim over de gratieverlening van Lages bekend was). In zijn eigen krant schreef hij nu over de politieke invloed van Greet Hofmans: ‘Wij stellen er prijs op te zeggen dat ons uit de allerbeste bron de verzekering is gegeven, dat deze verhalen uit de lucht gegrepen zijn.’ Pas vier maanden later werd als gevolg van een ruzie tussen Het Parool en De Telegraaf de hierboven geciteerde passage uit de brief van Koets aan Beyen gepubliceerd. Op 14 juni was men nog niet zover, niet alleen Het Parool maar bijna de hele pers, die de vertrouwde fout maakte berichtgeving met schuimbekken te verwarren. Dat overigens niet iedereen zich daarbij neerlegde bleek uit het feit dat er snel een zwarte handel ontstond in gesmokkelde exemplaren van Der Spiegel en van de intussen ook niet geïmporteerde Engelse kranten, die in de affaire een vet hapje zagen. De Londense boulevardpers slaat in zwijmelende belangstelling voor het leven van de vorsten praktisch ieder dagblad ter wereld, en als ze niet meer kan zwijmelen, voedt ze zich met misère. De Nederlandse pers verwerkte de schok verder met een oorverdovende demonstratie van trouw aan het koningshuis, waarbij ze vrijwel voorbijging aan de mogelijkheid om die trouw met enige kritische belangstelling te combineren. Ze sloot zich bij voorbaat en met opzet af voor verdere informatie, net als het anp, dat over de hele affaire geen letter voor publikatie op de telex tikte. Omdat vooral de Engelse bladen energiek doorgingen met het brengen van steeds omstandiger en wilder verhalen, stemde Drees op verzoek van de buitenlandse persvereniging erin toe, een persconferentie voor uitsluitend buitenlandse journalisten te houden. Daarin beknorde hij sommige verslaggevers die zich aan ‘excessen’ hadden schuldig gemaakt, ontkende geruchten over een scheiding tussen koningin en prins, verklaarde dat het particuliere leven van de koningin hem noch iemand anders iets aanging en verzekerde verder: ‘Het is volstrekt onwaar dat er een verschil van mening zou zijn geweest tussen de Koningin en mr. D.U. Stikker, toenmalig minister van buitenlandse zaken, over de redevoeringen welke de Koningin in 1952 in de Verenigde Staten heeft gehouden.’ Hoewel dit een brutale leugen was, bleken de journalisten tevredengesteld. In een speciaal communiqué protesteerden de Nederlandse hoofdredacteuren op de valreep nog tegen de berichtgeving in de | |
[pagina 120]
| |
buitenlandse pers, die ‘in strijd was met de hoge opvattingen van journalistieke verantwoordelijkheid’, en daarmee leken de grootste moeilijkheden uit de weg geruimd. Het volk ging weer aan het werk, in het gerustsellende besef dat perfide vreemdelingen alles op hun geweten hadden. Met de persconferentie van Drees was wel een fase afgesloten maar achter de schermen bleef het onrustig en onoverzichtelijk. Het publiek merkte er niets van tot het opeens, zonder enige voorbereiding, in de krant las dat er een commissie van drie wijze mannen was ontstaan. Het opdoemen van wijze mannen is een van de meest onheilspellende tekenen in de Nederlandse samenleving, men moet zich dan alvast op het ergste voorbereiden, en schrik, angst en behoedzaamheid beheersten de media. De wijze mannen waren Beel, Gerbrandy en Tjarda van Starkenborgh Stachouwer. In het communiqué waarin hun aanstelling bekend werd gemaakt, stond: ‘De wijze waarop men in den vreemde het toelaatbaar heeft geoordeeld in het openbaar ons gezinsleven en de verhoudingen in onze naaste omgeving te belichten, heeft ons beiden teleurgesteld en gegriefd. Op grond van wat hij in zijn eigen krant had gelezen kon ook de snuggerste onderdaan het niet begrijpen. Drees had verzekerd dat er niets aan de hand was, en nu was toch een onderzoek gewenst. Had de buitenlandse pers dan niet álles gelogen, en ging het er nu alleen om, de verraderlijke informanten te ontmaskeren? Had Drees misschien toch voor hun eigen bestwil de onderdanen iets op de mouw gespeld? Of had hij dat om andere redenen gedaan? Of mocht men zoiets niet vragen? Grote verwarring. Na het verschijnen van de wijze mannen is het nauwelijks doenlijk en niet meer van groot belang om de gebeurtenissen nog tot in kleinigheden te volgen. Het gaat in hoofdzaak om twee vragen. Ten eerste: wat waren de werkelijke verhoudingen aan het hof voor zover die een politiek belang hadden? Ten tweede: hoe kwamen die berichten daarover telkens weer in de buitenlandse pers? Die vragen houden met elkaar verband omdat de berichtgeving de verhoudingen beïn- | |
[pagina 121]
| |
vloedde, en dus de informanten in de hofverhoudingen een rol speelden. Het was opgevallen dat nog voor de benoeming van de drie wijzen in de Haagse Post mr. G.B.J. Hiltermann een bedekte aanval op de prins had geopend. Als enige journalist in Nederland verzekerde hij meteen al openlijk dat de verhalen in Der Spiegel ‘niet op louter fantasie gebaseerd waren’. De bron van al het kwaad was volgens hem Sefton Delmer, een verslaggever van de Daily Express, een oude vriend van de prins en het oermodel van de Britse opschepper, zoals ik later eens mocht waarnemen. Delmer, schreef Hiltermann, had misbruik van het vorstelijk vertrouwen gemaakt. In een artikelenserie in zijn krant over de prins had hij ‘enkele indiscreties’ begaan, hij had laten merken dat ‘gewichtige beslissingen wel eens voor de deur konden staan’; en het zou goed zijn als in Nederland officieel verklaard werd dat die berichten uitsluitend voor Delmers eigen rekening kwamen. Dat schreef Hiltermann. Voor wiens rekening zouden ze anders moeten komen, vroeg misschien een argeloze lezer zich af. Maar de speurneuzen van de dagbladen lieten deze, toch al vrij duidelijke aanwijzing onder vertoon van de gebruikelijke verontwaardiging liggen.Ga naar voetnoot* Nadat de drie wijzen door hun verschijnen de verwarring hadden vergroot, werd Hiltermann duidelijker. Op 7 juli schreef hij, dat ‘niet per toeval enige sensationele bijzonderheden in handen van de buitenlandse sensatiepers waren geraakt’. Ook was het niet zo dat de | |
[pagina 122]
| |
verstandhouding tussen de koningin en Greet Hofmans de hoofdzaak van het conflict was. Van deze relatie was via de pers gebruik gemaakt om ‘enige druk’ uit te oefenen op de koningin, die zich met ‘haar sterke, markante persoonlijkheid’ had doen kennen als iemand die zich ‘over de grote problemen van deze wereld een eigen mening heeft gevormd’. En ‘sommigen’ hadden het nu nodig gevonden, ‘een corrigerende invloed te doen uitgaan door perspublikaties’. Wie waren die sommigen? Niet meer Sefton Delmer, maar een Nederlandse minister, verklaarde Hiltermann. Hij noemde geen namen. Behalve zijn blad bleef ook de buitenlandse pers actief. Een nummer van Newsweek werd door de bereidwillige importeur niet uitgedeeld. De New York Times meldde op 4 juli dat de drie wijzen zeer somber waren en dat: ‘The words “abdication” or “divorce” are not used openly, but they are being seriously discussed as possibilities at least by well-informed and influential persons.’ Zo daagde er een politiek en constitutioneel probleem, maar in Nederland kon geen gewone sterveling er iets van weten of begrijpen aangezien de nationale media zich bepaalden tot de dagelijkse weesgegroetjes, richting Soestdijk, en de tijdschriftenimporteurs zeer waakzaam bleven. In diep geheim werkten de drie wijzen intussen aan hun raad waarmee ze op 24 augustus voor de dag kwamen. Geen nieuws voor de Engelsen die het de vorige dag al in de Daily Express hadden kunnen lezen. Het advies was ook in andere opzichten geen succes. Weldra werd uit de ondergrondse berichtgeving duidelijk dat de koningin kwaad was geworden. Bovengronds verscheen een soort communiqué van de wijzen, dat politiek gezien niet dommer had kunnen uitvallen. In plaats van bijvoorbeeld te verklaren dat de persoonlijke zaken aan het hof geregeld waren en dat dit nu verder niemand meer aanging, maakten de drie dorpsoudsten bekend dat de koningin Greet Hofmans nooit meer zou zien en dat ze ook niet meer naar ‘Het Oude Loo’ zou gaan. Ze had met andere woorden beterschap beloofd, en het stond iedereen vrij, met de vinger naar Hare Majesteit te zwaaien als het erop zou lijken dat ze niet braaf genoeg was. Intussen werd in het communiqué geen woord gezegd over de bron van alle ‘laaghartige berichten’, die volgens de opdracht juist ontdekt had moeten worden. Aan de redactie van Der Spiegel bijvoorbeeld was dan ook niets gevraagd. | |
[pagina 123]
| |
Niettemin: hernieuwd gejuich, een uniform hosanna in de kranten en de affaire werd voor de tweede keer officieel afgesloten. Maar voor degenen die er werkelijk iets van wisten, ging de voorstelling gewoon verder. Hiltermann wist hoe het kwam dat de Nederlandse hoofdredacteuren achter de Daily Express aansukkelden: ‘Het blad ontvangt die berichten van vooraanstaande lieden, die in de controverse aan het Hof geneigd zijn, de voorkeur te geven aan de inzichten van Z.K.H. de Prins.’ De Haagse Post is altijd een blad geweest dat in tijden van nationale nood een voor onze begrippen grote wildheid kon demonstreren. In augustus 1956 kwam het met een minimaal vertoon van omslachtigheid tot de conclusie dat het conflict aan het hof belangrijk was omdat het niet een quasi-godsdienstige maar een politieke splitsing betekende. De koningin, redeneerde Hiltermann, wordt geïdentificeerd met een pacifistisch-neutralistische opvatting; de prins, ‘die nauwe persoonlijke relaties onderhoudt met vooraanstaande Amerikaanse en Engelse legerautoriteiten(...)en met commerciële figuren in Amerika’ wordt vereenzelvigd met een Atlantische zienswijze. En, concludeerde hij ongeveer, als de koningin in onze constitutionele monarchie haar mond moet houden, dan moet de prins dat ook. Waarom hebben de drie wijzen ‘niet tegelijkertijd Prins Bernhard geadviseerd zijn politieke en militaire bespiegelingen te laten varen?’ Ja, waarom niet? Dat is hem toen niet geadviseerd en dat zal ook nooit gebeuren.Ga naar voetnoot* Voor de aardigheid moeten we erbij vermelden dat Hiltermann in die tijd het uittreden van Nederland uit de Nato verdedigde omdat we van de Amerikanen niets dan last hadden - en omdat de latere biograaf en bewonderaar van De Gaulle een Europese, geen Atlantische conceptie in zijn hoofd had. Zo greep alles in elkaar. We hadden een koningspartij, een prinsenpartij, een Atlantische, een Europese en een pacifistisch-neutralistische partij. De laatste, die onder oudere notabelen aanhang had, bouwde voort op de traditie die ons tot mei 1940 uit alle oorlogen en bondgenootschappen had gehouden: ‘Nederland, het onbezoedelde, | |
[pagina 124]
| |
vredelievende voorbeeld in een zwarte satanswereld.’ Van al deze interessante verwikkelingen bleef het volk verstoken. Politici, hoofdredacteuren, oude wijzen en ministers bleven alle misère toeschrijven aan de ‘laffe sensatiezucht’ van de buitenlandse pers, terwijl achter de vitrages van de verontwaardiging de vaderlandse worsteling onverminderd werd voortgezet. De tekenen wijzen erop dat de koningin moeilijk tot andere gedachten was te brengen. Begin september werd in Nijmegen een congres over menselijke verhoudingen geopend. Het kabinet wilde de toespraken die zij in eerste instantie voor dit gezelschap zou houden, niet voor zijn rekening nemen (New York Times, 8/10/56). Intussen gingen de publikaties in de buitenlandse pers gewoon verder. Zelfs de Christian Science Monitor begon zijn graantje mee te pikken, en behalve dit onverdachte dagblad waren er bijvoorbeeld de New York Times, de Londense Times en de Economist die zonder remmingen over de Nederlandse troebelen bleven schrijven. Hoe kwam dat? Omdat het probleem niet was opgelost en misschien omdat, zoals Hiltermann schreef, ‘ook de laatste publikaties bijna alle terug zijn te voeren op een van de ministers uit het demissionaire kabinet’. Maar hoe kwam hij zelf aan zijn inlichtingen? Dat probleem was eenvoudig op te lossen. De Haagse Post hoorde in die tijd tot de Rotatiedrukkerij Voorburgwal, die ook De Telegraaf uitgaf. President-commissaris was mr. dr. I.G. van Maasdijk, van 1949 tot 1950 waarnemend algemeen secretaris van het koninklijk huis en daarna kamerheer in buitengewone dienst van de koningin. Hiltermann werd niet de spreekbuis van deze hoogwaardigheidsbekleder maar wel diens trouwe exploitant. Het melodrama naderde inmiddels zijn einde, dat, zoals het hoort, een toneel met zieltogende personages met zich meebrengt. In het communiqué van de wijze mannen waren al mutaties ten hove beloofd, maar daarbij was het gebleven. Der Spiegel van 5 september had aangekondigd dat onder anderen Van Heeckeren van Molecaten zou verdwijnen, maar meteen daarop had de Haagse Post weer gemeld dat ‘het fameuze blad’ deze keer door Hiltermann ‘niet zonder voldoening en zelfs met een glimlach gelezen en terzijde gelegd was’. Het was er namelijk ‘helemaal naast’. Niettegenstaande deze lachwekkende vergissingen bleef het journalistiek stormlopen in de buurt van Soestdijk. En toen kwam de gebeurtenis die voor de publieke opinie het hoofdnummer van de affaire is gebleven. | |
[pagina 125]
| |
Victor Sims, een verslaggever van het Londense boulevardblad Sunday Pictorial (zondagsblad van de Daily Mirror en concurrent op leven en dood van de Daily Express) was begin oktober naar Nederland gekomen om te zien waar het met het koninkrijk heen ging. In Hotel Trier, jammer genoeg intussen afgebroken, schuin tegenover het paleis Soestdijk, belde hij Van Heeckeren van Molecaten op. Die kon hem niets vertellen. ‘Ik sta heel dicht bij de koningin, maar ik kan geen bron van inlichtingen zijn,’ zei hij. Maar er was misschien toch een oplossing. Hij wist iemand die nog dichter bij de koningin stond en er was een kans dat die wel iets zou zeggen. Hij zou terugbellen. Tien minuten later rinkelde de telefoon in de bar van Hotel Trier. ‘Het paleis aan de lijn,’ fluisterde de barman eerbiedig (Sunday Pictorial, 14/10/56, pag. 8). Het was Van Heeckeren weer, die vertelde dat binnen een paar minuten een auto voor het hotel zou stoppen. Er zou twee keer getoeterd worden. In de auto zou een man zitten die Sims naar Den Haag zou brengen. ‘Hij is een invloedrijk man. Hij is een machtig man in hofkringen,’ zei Van Heeckeren volgens Sims. In minder dan geen tijd reed de auto voor, de machtige man aan het stuur drukte twee keer op de toeter en ontpopte zich als mr. dr. I.G. van Maasdijk. Onderweg onthulde hij aan Sims zonder verdere poespas dat er van verschillende kanten een samenzwering tegen de koningin op touw was gezet die geleid werd vanuit kasteel Warmelo, en die de bedoeling had de koningin van haar troon te helpen en prinses Beatrix in haar plaats tot vorstin te maken met steun van haar vader en diens moeder. Dat zei volgens Sims de kamerheer in buitengewone dienst van de koningin. De volgende zondag stond het verhaal in de Sunday Pictorial. Allemaal gelogen, zei Van Maasdijk. Zijn versie van het gebeuren kwam hierop neer dat een Engelse reporter in de directe buurt van het paleis had staan liften en dat hij deze man uit hoofde van menslievende overwegingen had meegenomen, zodoende twee vliegen in één klap slaand. Want op die manier was de koningin van een persmuskiet af en laatstgenoemde in Den Haag waar hij toch moest zijn. Alles wat Sims intussen in zijn krant had geschreven, had hij uit zijn duim gezogen. Dit werd opeens een nationale zaak. Jokt de kamerheer of jokt hij niet, dat was de vraag. Het verhaal van Van Maasdijk werd er niet sterker op doordat tijdens de tocht naar Den Haag een verslaggever van Het Parool, Friso Endt, achter de auto van de kamerheer had gereden. Endt had gezien dat op zeker ogenblik het binnenlicht in de | |
[pagina 126]
| |
auto voor hem aanging en dat Sims aantekeningen begon te maken. Voor het station Hollands Spoor was de auto nog twintig minuten blijven staan met kamerheer en verslaggever erin. Daarna had Sims met Endt zijn aantekeningen doorgenomen en de zondag daarop alles in zijn krant gezet. De regering verklaarde meteen dat van een samenzwering geen sprake was. In het geheim stelde de Rijksrecherche een onderzoek in, maar overigens werd niemand ter verantwoording geroepen of om nadere inlichtingen gevraagd. Het meest directe commentaar kwam van H.A. Lunshof, die schreef dat de kamerheer in buitengewone dienst ‘een bittere wrok tegen de prins koesterde, waaraan hij voor en na uiting geeft’. Van Maasdijk, ‘een bekende figuur op het gebied van de jacht’, een ‘amateur-journalist’ en een ‘nouveau-riche’, had zich tot zijn kranten, hazen en konijnen moeten beperken in plaats van Engelse journalisten mee uit autorijden te nemen, een voormalige minister grof te belasteren en ‘gelijk een ontslagen knecht over de vroegere meesters te spreken’. Hiltermann en De Telegraaf namen Van Maasdijk in bescherming. ‘In couranten van verder afgelegen landen worden wij voorgesteld als halve garen,’ meldde de Haagse Post. De beschuldiging aan het adres van de anonieme minister uit het vorige kabinet werd gehandhaafd en een week later voor de laatste keer herhaald. Overigens vond iedereen dat het nu uit moest zijn met de verwikkelingen. Op 24 en 25 oktober werd ‘de kwestie Soestdijk’ in de Tweede Kamer besproken bij welke gelegenheid niets nieuws gezegd werd. ‘Wat de opmerking van de geachte afgevaardigde de heer De Groot (cpn) betreft, kan ik meedelen dat het kabinet met H.M. de Koningin overlegt op welke wijze het best kan worden vastgesteld hoe bepaalde perspublikaties tot stand zijn gekomen,’ zei Drees. Er werd daarna nooit meer iets van gehoord. Begin november werd Van Heeckeren van Molecaten eervol ontslag verleend (zoals Der Spiegel al op 5 september had voorspeld). Hij bleef Greet Hofmans trouw tot haar dood. Ook Van Maasdijk vertrok met het gebruikelijke eerbewijs en daarmee was de zaak opeens gesloten. Aldus het zeer vereenvoudigd verslag van een nachtelijke tocht door een doolhof na een aardbeving. Wie de krantenarchieven raadpleegt of personages uit het drama naar bijzonderheden vraagt, stuit nu nog op een warwinkel van vaagheden, schichtigheid, angstig schouderophalen, elkaar tegensprekende interpretaties en dikdoene- | |
[pagina 127]
| |
rij. Voor zover er nog een publieke opinie over de geschiedenis aanwezig is, bestaat die uit nevelige voorstellingen over toverij en conspiratie, die weinig verbinding met de werkelijkheid hebben. Dat kan ook niet anders omdat vrijwel het hele conflict met waarheid en leugens in de buitenlandse pers is uitgevochten. De Nederlandse journalistiek vervulde in negen van de tien keer de functie van een geautomatiseerde claque, en meer niet. Alleen op het allerlaatste ogenblik werd er wat initiatief vertoond. De hoofdzaak van de historie is dat verscheidene kabinetten niet tegen hun ministeriële verantwoordelijkheid waren opgewassen. In 1952 was het nog een ernstige vraag of de koningin buiten het kabinet om redevoeringen met onder andere een politieke strekking zou kunnen houden. Als toen op zijn minst een overweldigende meerderheid onder de ministers verklaard had dat zoiets onmogelijk was, verder beseft had dat in een constitutionele monarchie met een uitgebreide gezondheidszorg, ziekenfondsen en een respectabele medische wetenschap geen gezondbidderij om of in het paleis gebruikt kon worden, en bovendien de moed had gehad om dit met beleefde precisie te zeggen, dan was er helemaal geen Hofmans-kwestie geweest. In plaats daarvan beschermde het ministeriële gezag zich door in opperste geheimhouding geen domheid toe te geven. De Nederlandse pers was wel zo vriendelijk, de staatslieden daarbij tot de laatste minuut te helpen. Dat was op den duur helemaal geen bewijs meer van reverentie tegenover hare majesteit, maar volksbedrog. Want er was wél een politiek en een constitutioneel probleem, al was het alleen maar dat de ministers in het geheim dingen voor hun rekening namen die met hun staatkundige verantwoordelijkheid allang niet meer te rijmen vielen. Uitsluitend de gedienstige zwijgzaamheid der journalisten heeft ervoor gezorgd dat zij dit tot in het karikaturale hebben kunnen voortzetten. Het was natuurlijk waar wat Hiltermann schreef: in het buitenland stonden we weldra bekend als halve garen. Daarmee komt de tweede belangrijke kant van de zaak aan de orde. Het rumoer ontstond ook uit een botsing tussen het Nederlandse notabel provincialisme en de buitenlandse opvattingen van persvrijheid. Daarmee bedoel ik niet de routine waarmee de zogenaamde boulevardpers schandaalsprookjes vertelt. Die pers is een soms kwaadaardig uitgevallen Moeder de Gans met wie iedereen die publiciteit trekt rekening moet houden. Voor verontwaardiging en zelfbeklag is ze niet ontvankelijk, tenzij ze de uitingen daarvan voor een volgend verhaal bruikbaar vindt. | |
[pagina 128]
| |
Maar behalve de kranten die tot deze categorie horen, zijn er andere die niet inzien waarom gezwegen zou moeten worden over allerlei feiten die weliswaar niet in overeenstemming met hooggestemde verwachtingen maar toch van algemeen belang zijn. Amerikanen, Fransen, Engelsen en toen ook al Westduitsers hadden een pers die niet meteen het petje lichtte als er een autoriteit in zicht kwam, maar dan juist extra oplettend werd. Dat leverde eenvoudig nieuws op zonder bijverschijnselen van laster of laaghartigheid. Maar precies die instelling was voor Nederland niet te verdragen. Net als in de Indonesische affaires konden soms de zwakste neigingen tot waarheidsliefde al een collectieve woede ontketenen. Intussen betekenden de overschatting, verabsolutering en canonisering van de nationale deugden niet anders dan dat we in de grote wereld van een koude kermis thuis kwamen. | |
MemoiresEind 1956 schreef ik een stukje waarin ik onder andere de zaken Schokking en Greet Hofmans toeschreef aan iets wat ik noemde de Onverdraagzaamste Abonnee, ‘de vertegenwoordiger of het geestelijk extract van de lezerskring, de grootste gemene deler van het liberale, socialistische, katholieke of antirevolutionaire fatsoen, de maat van alle dingen. Hij is een soort pi van de journalistiek, een grootheid die nooit tot op de laatste decimaal valt te bepalen, maar waarmee men toch terdege rekening heeft te houden.’ Verderop in het stukje werd die grootheid nog omschreven als ‘onze nationale Iwan de Verschrikkelijke, een mannetje dat met een maagzweer op een ongelucht bovenhuis met pen en papier gereed zit om zijn abonnement op te zeggen’. In november 1956 leverde ik deze bijdrage in bij Mathieu Smedts, toen hoofdredacteur van Vrij Nederland. Publikatie bleek een waagstuk te zijn. Het verscheen een jaar later, op 26 oktober 1957 met als kop: De Pers laat zich niet breidelen, wel ringeloren. Maar toen stond het dan ook op de voorpagina. Intussen geloof ik niet meer dat alles de schuld is van de ‘onverdraagzaamste abonnee’. Zoals ik geprobeerd heb hiervoor duidelijk te maken, en het hierna nog eens zal proberen, denk ik dat een complex van provincialisme, hoogmoed en nederigheid, als grondslag voor de gevestigde hiërarchieën, ons heeft voorbestemd tot het ondergaan van onze speciale nationale rampen en kleine komieke misères. |
|