Tegels lichten
(1972)–H.J.A. Hofland– Auteursrechtelijk beschermdof Ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten
[pagina 76]
| |
IV De consolidatie van het BestelDe dekolonisatie in Azië is voor het naoorlogse Nederlandse Bestel, de gevestigde partijen, pers, publieke opinie, het stelsel van standen en klassen, het systeem van de machtsverhoudingen, een gering gevaar geweest. De Aziatische onafhankelijkheidsoorlogen, die tussen 1945 en 1962 Nederland internationaal gezien een lange reeks nederlagen bezorgden, hebben voor het Bestel op zijn hoogst een crisis veroorzaakt waar het in binnenlands opzicht zegevierend uit tevoorschijn is gekomen. Terwijl het met zijn tenslotte 100 000 man sterke leger van de ene mislukking naar de volgende stommelde, consolideerde het zich in de binnenlandse politiek tot een onbedreigd machtssysteem. Voor het nationale leiderschap van bijziende ministers, megalomane fractieleiders en gedienstige journalisten ontstond ook na een, twee of drie bijzonder grote vergissingen geen begin van een alternatief. Daarentegen werden de verstandigsten afgezet en de overigen, als protagonisten van de volkswil, populair en beroemd. De Aziatische nederlagen versterkten stuk voor stuk het Bestel tegenover degenen die in de oorlog een radicaal andere politiek tegenover Indonesië hadden ontworpen. Met behulp van formules als ‘Het roer moet om’ werd een richting aangegeven die het onvermijdelijk einde van het avontuur uitstelde in plaats van het dichterbij te brengen; een regressieve politiek die daarom de restauratie alleen maar versterkte. Het Bestel zou pas werkelijk in gevaar zijn geweest als de dekolonisatie niet al te lang - misschien één tot anderhalf jaar - had geduurd en zonder hulp van buiten door ons zelf was opgelost. Zo'n einde van de koloniale geschiedenis veronderstelt namelijk krachten die, zonder noodzakelijk revolutionair te zijn, principieel van het zittende bewind zouden verschillen. Die krachten waren er niet. Daarom: gesteld dat we na Indonesië en Nieuw-Guinea nog een derde kolonie van enig belang in Azië gehad zouden hebben, dan waren we ook aan een derde omvangrijke | |
[pagina 77]
| |
mislukking niet ontkomen; en die gang van zaken zou dan opnieuw een versterking van het Bestel hebben betekend. De Nederlandse politiek in Azië is vrijwel van het begin tot het eind volkspolitiek geweest, dat wil zeggen geen produkt van een klein groepje doortrapt opererende machthebbers, maar een beleid dat door de grote massa kiezers met hun onverschilligheid werd begunstigd, voor zover het niet geestdriftig of verbitterd werd gesteund. Hoewel er verschillen in nuance waren die grote ruzies veroorzaakten, is onze Indonesiëpolitiek in laatste aanleg steeds de politiek van vrijwel het complete Bestel geweest, het produkt van een omvangrijk centrum dat alle aanvallen van radicale vernieuwers overleefde. Dit centrum, waaraan het Bestel de politieke en economische structuur geeft, de uitgebreide, ingewikkelde en fijn vertakte organisatie, trekt de agressieve belangstelling van links en rechts. Daar heerst namelijk steeds de hoop dat bij verrassing of langzame verovering het Bestel buiten bedrijf kan worden gemanoeuvreerd, waarna ‘de grote massa’ met behulp van heropvoedingsprogramma's, scholingen, maatregelen en verordeningen in de richting van een of andere vernieuweing kan worden geleid. Optimisme dat we vooral aantreffen bij politici van kleine, sektarische partijen, radicale intellectuelen, kolonels, generaals en enkele grote zakenlieden. Maar misschien is het soms ook een gefundeerde strategie als ergens een groepje links- of rechtsradicalen binnen het centrum de bondgenoten vindt met behulp van wie een langzame verschuiving tot stand kan worden gebracht. De geschiedenis van het centrum en zijn politieke structuur is een soort krijgsgeschiedenis, waarin het verloop van de aanvallen van links en rechts wordt beschreven en verklaard. De mislukking van de Aziatische politiek is dus maar één van een reeks bedreigingen van het Nederlands Bestel geweest. Op de vleugels laten de binnenlandse aanvallers zich steeds gelden. Vrij algemeen geldt op het ogenblik de opvatting dat de beste kansen om het Bestel te veranderen, of zoals gezegd wordt, te vernieuwen, gegeven waren in de eerste twee of drie jaar na de oorlog. In 1940 was de Nederlandse orde buiten gevecht gesteld, en in vijf jaar oorlog, waarin van dit oude Bestel niets indrukwekkends werd vernomen, ontstond gemakkelijk de overtuiging dat het beter nooit meer iets van zich kon laten horen. In 1945 leek bij gebrek aan direct herkenbare en substantiële tegenstand de strijd van de vernieuwers van allerlei richtingen gewonnen. Het leek alsof het centrum passief | |
[pagina 78]
| |
zat te wachten op de energieke idealisten die het een nieuwe structuur zouden geven. Vooral bij de linksradicalen kwamen al vlug de eerste bewijzen van teleurstelling en daarna het besef van de nederlaag. De ontgoochelde verzetsman uit deze richting is een klassieke figuur in de vaderlandse geschiedenis geworden: ‘Waarlijk, er wás in de oorlog bij miljoenen de hoop op een nieuwe en betere wereld. Niet sterk genoeg, voor mijn part! Ongevormd zo u wilt! En weinig doelbewust. Maar de hoop wás er. De nieuwe wereld is niet gekomen, en daarmee is het vonnis over de naoorlogse politiek geveld.’Ga naar voetnoot* Dat was ongeveer tien jaar na de bevrijding de visie van de ex-verzetsman H.M. van Randwijk op de restauratie. Een wat minder explosief man als dr. W. Drees sr. stelt na vijftien jaar vrede ongeveer hetzelfde vast. Wel vindt hij nog dat ‘na de oorlog veel (is) tot stand gekomen dat zonder de ommekeer waartoe ervaringen in crisis en oorlog hadden geleid, niet denkbaar zou zijn geweest’.Ga naar voetnoot** Maar toch, zo principeel is die ommekeer niet geweest, want in ‘de vijftien jaar die sinds 1946 zijn verlopen, is men in ons land in politiek opzicht een heel eind gevorderd op de weg terug’.Ga naar voetnoot*** Bekende diagnosen. Maar de verklaring dat ‘de overmacht van het oude’ te groot was, blijft vatbaar voor nadere verklaringen, ook ten nadele van de vernieuwers van vijfentwintig jaar geleden, en ongeacht wat we nu over hun doelstellingen van toen vinden. De zogenaamde vernieuwing is vastgelopen, onder andere omdat van het begin af daarin op allerlei manieren de restauratie al aanwezig was. Het is de vernieuwers niet gelukt, te ontkomen aan de staat der notabelen en vrome Wichtigmachers, omdat ze zich voortdurend met hen hebben vermengd, er soms zelf toe wilden horen of zich er de normen door lieten stellen. Van Troelstra is de waarneming afkomstig, dat na de invoering van het algemeen kiesrecht de bourgeoisie zich van de democratie en het parlementarisme heeft afgekeerd en ook in Nederland sympathie heeft gekregen voor een beetje dictatuur. In mei 1940 stond het er met de Nederlandse democratie niet uitstekend voor, zoals ook toen | |
[pagina 79]
| |
al vaak werd vastgesteld. Maar de kritiek kwam van twee kanten. Er was een sociaal-democratische en vrijzinnig-liberale minderheid, die via de parlementaire democratie naar emancipatie streefde. En er was een niet geringe, zelfbewuste minderheid die vond dat er al meer dan genoeg werd geëmancipeerd, dat al veel te veel mensen hun neus in de publieke zaak staken, en dat de parlementaire democratie dit hinderlijke proces alleen maar bevorderde, zodat een manier moest worden gevonden om in te grijpen. De eerste vorm van kritiek wilde zichzelf versterken met behulp van de parlementaire methoden; de tweede wilde ook een versterkte positie, maar ten koste van het democratische systeem. In mei 1940 kregen daarom de critici van de eerstgenoemde soort een probleem: de democratische procedures werden opgeheven. Voor de anderen ontstond min of meer per mirakel het praktische vraagstuk van het wegen en grijpen der nieuwe kansen. Het morele onderzoek dat hierop betrekking heeft, gaat nog steeds verder, maar komt in dit verhaal niet voor. Vandaar dat hierna geen sprake zal zijn van goed of fout gedrag, collaboratie, onverzoenlijkheid, vaderlandsliefde, landverraad, enz. Het gaat er meer om, een verschijnsel in de Nederlandse politiek te beschrijven dat niet tot de oorlog is beperkt, maar dat voor 1940 ook al bestond en dat na 1945 zijn invloed op het Bestel onverzwakt heeft gehouden. Dat is niet de sympathie van de ‘bourgeoisie’ van Troelstra voor ‘het kleine beetje dictatuur’. Het is meer het gevoel of het besef dat heerst bij menig bestuurder, autoriteit, politicus, directeur en magistraat, zijn natuurlijk inzicht, dat hij en zijn gelijken het onvervreemdbare monopolie hebben om te bekokstoven. We hebben niet te doen met een kwaadwillig potentatisme, maar met het voortdurend nemen van ‘rustige, weloverwogen beslissingen’, gedekt door de magie der geheimhouding en een passende gelegenheidsideologie. Toen in mei 1940 het gezag van de Nederlandse staat en zijn toebehoren was opgeruimd, moet zich van menig patriot de vreemde opwinding hebben meester gemaakt van de man die altijd al voor een onbewaakte, ingeslagen etalageruit had willen staan. ‘In het bedrijfsleven en ook bij veel hoofdambtenaren heerste het gevoel dat men nu “bevrijd” was van de bemoeizucht van het parlement en van ondeskundige ministers en men dus allerlei dingen vlug en goed “in orde” zou kunnen maken,’ stelt Goudriaan in zijn memoires vast. Dat gevoel kwam niet uit het niets, het ontstond niet bij verrassing, maar er was een duidelijke politieke contemplatie aan voorafgegaan. | |
[pagina 80]
| |
Ongerust geworden door de verdeeldheid in de jaren dertig, en gehinderd door de vrees dat bij die eigen verzwakking vooral ‘het rode gevaar’ niet evenredig scheen te verminderen, voelden steeds meer mensen de behoefte om over eenheid te praten. De nsb laat ik buiten beschouwing. Anderen die de koppen bij elkaar staken, maakten plannen voor een reveil van nationale eenheid door het bevorderen van saamhorigheid en het versterken van de volkskracht, wat in het bijzonder veel voorzitters opleverde. Inmiddels werd door Duitsland het militaire werk gedaan dat in de zomer van 1940 zijn monumentale omvang kreeg. Dat gaf niet alleen bange gezagsmaniakken, volkseenheidpredikers en gedwarsboomde hoofdambtenaren een eigenaardig gevoel van bevrijding. West-Europa van 1940 moet voor bijna iedere volwassen inwoner een dikke reeuwlucht hebben verspreid, zodat de ineenstorting een opluchting betekende. Het staat beschreven in de memoires van Victor Serge, die de vlucht neemt uit Parijs, als Lot uit de verdoemde stad, waarboven al de vette rookwolken van de smeulende zonde hangen. ‘Our flight is accompanied by a sense of release bordering at times on gaiety(...) A whole segment of Europe is caving in, events are unfolding in their predestined course. We have been living in a suffocating blind alley(...) Now it is all over: the rotten tooth has been pulled out, de leap in the unknown has been made.’ Met de weerzin tegen het oude is nog niet voor iedereen bepaald wat er voor in de plaats moet komen. Maar in de zomer van 1940 raakten in Nederland veel mensen zodanig onder de indruk van de kracht der Duitse volkseenheid dat ze aan niets efficiënters meer konden geloven. Hun respect was vermomd als geloof aan de Duitse eindoverwinning, en de verklaring en rechtvaardiging daarvoor waren eigenlijk al voor de oorlog bedacht. Onder die omstandigheden bleef het de moeite waard, een voorzittershamer bij de hand te houden.
In Nederland nam de behoefte aan iets nieuws dat tevens de kenmerken van het eigene zou hebben de vorm aan van de Nederlandse Unie. Een van de voorlopers van de Unie was de Nederlandse Gemeenschap, die al voor de oorlog saamhorigheid en eenheid wilde kweken. Na mei 1940 werd de daarbij horende gedachtenwereld door onder | |
[pagina 81]
| |
anderen het vooraanstaande lid van deze vereniging, prof. dr. J.E. de Quay, bij de inleidende besprekingen over de oprichting van de Unie ingebracht. Later is wel beweerd dat hij de ideoloog van het gezelschap was. In die kwaliteit was hij een van de velen. Hij is onder hen de enige die het tot minister-president heeft gebracht. De Gemeenschap van voor de oorlog en de Unie vertegenwoordigden een politieke filosofie waarin op de achtergrond steeds een heimwee naar harmonische werelden rondwaart. Behalve dat treft men er plannen voor concrete staatkundige hervormingen in aan, die niets met heimwee te maken hebben, maar bij uitvoering vooral tot nieuwe concentraties van macht zouden leiden. De taal waarvan de hervormers zich bedienen is een synthese tussen archaïsch (en ‘dus’ afkomstig uit een harmonischer maatschappij) en wat we kunnen noemen ferm. Het is een soort Nederlands dat onder andere op de vloot van Tromp en De Ruyter gebruikt zou zijn. Er is sprake van het tonen van ruggegraat, karakter, vastberaden handelen, gesloten marcheren, vlag vooruit dragen, inspiraties bundelen, aan dynamische beginselen vasthouden, enzovoort; een en ander ten behoeve van de vernieuwing. Het hele complex zoals zich dat toen, onder de voorwaarden van 1940, liet gelden, treffen we in gecomprimeerde vorm aan in het volgende citaat. Het is een passage uit een ontwerp voor het manifest waarmee de Unie bij haar oprichting voor de dag zou moeten komen.Ga naar voetnoot* ‘Het uur is daar om met beslistheid het gelaat te wenden naar de toekomst die staat geboren te worden uit de omwenteling welke zich thans in Europa voltrekt. Van de drie elementen waaruit deze passage is opgebouwd, is de | |
[pagina 82]
| |
notabele verpakking het meest opvallend. Het is Nederlands met een bef, een vest; het half gestolde keelgeluid van de vooraanstaanden onder de ezels, die op zo'n manier laten horen dat ze de toon aangeven. Het tweede element is het politieke onbenul, blijkend onder andere uit de verwachting dat Nederland in de Hitlertijd ‘zijn recht (zou) kunnen houden op een zelfstandig bestaan binnen de gemeenschap der volken’. Dan komt het belangrijkste: de als onvermijdelijke wending der geschiedenis aangekondigde handige zet. ‘Alle volkskrachten samenbinden’. Wat betekende het als het daarvoor gevraagde heldere begrip werd gegeven? Dat men tot nader order en onder de hoede van het nieuwe leiderschap zichzelf zou gelijkschakelen, zoals uit de geschiedenis van de Unie is gebleken. De afgevaardigden van de Nederlandse Gemeenschap, J. Linthorst Homan, J.E. de Quay en H.J. Reinink, die met de vertegenwoordigers van twaalf politieke partijen over de oprichting van de Unie vergaderden, wilden eigenlijk niets van de aanwezigheid van de oude partijen weten. Dat was ook in overeenstemming met hun filosofie. ‘Liberale economie, onvruchtbare klassestrijd, eenzijdige godsdienstig-politieke partijgroepering, het waren evenzovele vruchten van het individualisme,’ werd later in het blad van de Unie meegedeeld, ‘Groepsegoïsme is ook individualisme,’ stond er trouwhartig bij. En aangezien politieke partijen in een parlementaire democratie onder andere organisatievormen van het ‘groepsegoïsme’ zijn, dienden ze in de nieuwe vereniging niet te worden toegelaten. Bij de omwenteling in Europa kon geen politiek geredekavel gebruikt worden, maar was het ‘Aanpakken!’ geblazen, zoals Linthorst Homan in een brochure te kennen gaf. Daarbij moest iedereen weten wat zijn plaats was. Hoe retorischer en vager de theorie, des te hiërarchischer en gedisciplineerder de praktijk. Terwijl de onderhandelingen met de politieke partijen nog in volle gang waren stichtten plotseling, zonder verdere waarschuwing, Homan en De Quay samen met Einthoven de Nederlandse Unie. Zij besloten, zoals zij het in hun hierboven al gesignaleerde volkseigen uitdrukten, ‘zee te kiezen’.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 83]
| |
De manier waarop de Unie werd opgericht is van betekenis omdat daaruit voor het eerst in de oorlog bleek, met hoeveel gemak en ambitie, bij afwezigheid van het parlement, werd overgegaan tot het stellen van voldongen feiten. Op 14 december 1941 werd de Unie verboden, dat wil zeggen een halfjaar nadat Rusland en een week nadat Amerika in de oorlog was betrokken. In de loop van 1942 raakten de meeste Nederlandse experts die in 1940 aan een Duitse overwinning hadden geloofd, van het tegendeel overtuigd. Toch betekende dat niet voor iedereen een principiële verandering. De denkers, hervormers en vernieuwers van de Unie wilden een nieuwe staatkundige structuur bouwen op de grond die door de Duitsers was geëgaliseerd. In het begin vergisten ze zich in de afloop van de oorlog. Bijtijds herstelden ze die vergissing, maar hun behoefte aan staatkundige en politieke verandering, ook vernieuwing ge- | |
[pagina 84]
| |
naamd, bleef bestaan. En opnieuw zagen ze een perspectief waarin ze met hun constructies terecht konden op een terrein dat door anderen was geëffend. Bij de bevrijding zou een gezagsvacuüm ontstaan, dat niet alleen vreselijke risico's voor rust en orde met zich mee zou brengen, maar dat ook de kans zou geven, met een minimum aan weerstand een aantal voldongen feiten te stellen. Twee maal was er het perspectief van de leegte, en dus de mogelijkheid voor de vernieuwers om de massa's, het volk met hun eigen politieke wederopbouwplannen te verrassen. De aanwezigheid van een bezetter deed daarbij in het begin niet principieel ter zake. Wie het Militair Gezag als een soort van bevriende bezetting wil beschouwen, kan zelfs het standpunt verdedigen, dat voor deze vorm van vernieuwing een bezetting noodzakelijk was. En in ieder geval: er is een door niemand meer bestreden continuïteit tussen 1940-41 en 1944-46, in denkbeelden en in personen. Er is bovendien een overeenkomst in voorwaarden. De hernieuwde pogingen tegen het einde van de oorlog om de beheersing van het centrum vallen in Nederland onder ‘het probleem van het vacuüm’; het Londense pendant heet ‘voorbereiding terugkeer’: formules die tegelijkertijd een bedoeling en een wijze van rechtvaardiging inhouden. Een kort overzicht van de bedoeling. Of de vooroorlogse maatschappij na de bevrijding min of meer zou worden hersteld, hing voor een groot deel af van de onveranderde voortzetting van een paar instituten: de politieke partijen en het parlement. Dat waren voor de vernieuwers bijgevolg de eerste aanvalsdoelen. In de Unie had hierover al geen misverstand bestaan en na het Unieverbod werd de campagne tot beperking van de macht van partijen en parlement consequent voortgezet. Een van de eerste en duidelijkste tekenen kwam uit Londen. Daar verscheen een brochure genaamd De Wedergeboorte van het Koninkrijk. Het omslag vertoonde veelbelovend de hele wereldkaart volgens de projectie van Mercator en de schuilnaam van de auteur: Boisot (een onverschrokken edelman en vechtersbaas, die zich in de krijgsmacht van Willem de Zwijger onder andere verdienstelijk maakte bij het ontzet van Leiden). Boisot was het pseudoniem van dr. J.G. de Beus, secretaris van Gerbrandy en later ook van de Commissie Terugkeer. Vandaar dat zijn brochure niet als zijn zuiver particuliere aangelegenheid kan worden beschouwd. De schrijver beveelt een constructie aan, die nu gaullistisch ge- | |
[pagina 85]
| |
noemd zou worden: een praktisch onafzetbare regering met grote macht voor de minister-president en de politieke partijen op zijn hoogst in de rol van verongelijkte sputteraars. Boisot openbaarde zijn denkbeelden in het najaar van 1942; in Nederland geïmporteerd werd het werkje ‘gretig gelezen’. In Londen was minister J.W. Albarda (sdap) met zijn partijgenoot en collega J. van den Tempel de minderheid in een regering die het standpunt verdedigde dat na de bevrijding ‘in geen enkel opzicht’ een parlementair vacuüm hoefde te ontstaan. Maar ‘een niet gering aantal Nederlanders’ dacht er anders over: ‘De koningin zou persoonlijk het regeringsbeleid moeten bepalen, bijgestaan door enkele ministers, door haar in letterlijke (in feite ongrondwettige) zin ‘naar welgevallen’ te benoemen en te ontslaan. (...) Voor zover een volksvertegenwoordiging niet kon worden ontbeerd, moest zij niet veel meer dan een raadgevende bevoegdheid bezitten, maar schoner was nog gedurende een zo lang mogelijke tijd een parlementair vacuüm (...) Natuurlijk moesten ook de politieke partijen ophouden te bestaan.’Ga naar voetnoot* De Commissie Terugkeer, waarin Boisot, had intussen een overgangstijd ontworpen waarin een ‘Forum Publicum’ als een soort parlement zou optreden. De naam van het orgaan doet zeer notabel aan. De koningin kon inmiddels ministers ter verantwoording roepen, ‘en de uitslag daarvan kan blijken uit aanstelling en ontslag. Zij kan aldus door het gezag van eigen persoon en waardigheid een controlerende en tegelijkertijd stabiliserende invloed uitoefenen op het landsbestuur.’Ga naar voetnoot** In Nederland was Romme bezig aan een brochure, die een logisch vervolg was op zijn eerder geformuleerde denkbeelden over ‘de corporatiën in de staat’ en het ‘erfelijk nationaal koningschap’. Hij was een tegenstander van ‘verkiezingen als ouverture van het politieke concert in het bevrijde Nederland’. Er zou een overgangstijd moeten komen, waarin ‘het volle staatsgezag wordt uitgeoefend door Oranje, het enige wettige orgaan dat ons is gebleven’. De overgangstijd zou | |
[pagina 86]
| |
gebruikt worden om een nieuwe staatkundige structuur in te voeren, waarbij het parlement zou worden gekozen door de leden van Provinciale Staten en de door Romme aanbevolen standen, of corporatieve organisaties. De functie van deze vernieuwde volksvertegenwoordiging zou voornamelijk bestaan uit het verrichten van enige ingestudeerde plichtplegingen, waarvan de invloed op het regeringsbeleid onwaarschijnlijk geacht moest worden. Andere veel geciteerde publikaties van soortgelijke strekking uit dezelfde periode zijn van dr. E. Brongersma De opbouw van de corporatieve staat: het nieuwe Portugal; van mr. dr. J. Barents Het nieuwe Spanje, een nationaal-syndicalistische staat; en in de anthologie Om Neerlands Toekomst, een bijdrage van mr. G.E. van Walsum over de wenselijkheid van een naar christelijke beginselen geleide pers, radio en onderwijs. Hij voorzag een soort cdu zoals die later in West-Duitsland tot stand is gekomen. Brongersma werd later lid van de Eerste Kamer voor de pvda, Barents werd hoogleraar in de wetenschap der politiek aan de gu in Amsterdam, en Van Walsum - die tegenstander was van het herstel van Provinciale Staten en gemeenteraden - werd burgemeester van Rotterdam. Geestverwanten van Romme waren als gijzelaar in St. Michielsgestel terechtgekomen. De beschrijving die sommige ooggetuigen van het leven in Gestel hebben gegeven, bevestigen dat dit kamp de voorloper is geweest van het werkgevershotel De Baak in Noordwijk, en dat daar onder meer een vroege Nederlandse versie van het sensitivity trainen werd beoefend. Goudriaan, wiens memoires verreweg de aangenaamste bron over de Gestelse politiek zijn, had tot zijn verbazing gehoord dat de leider van het kamp de eerste minister-president van Nederland zou worden. De Quay vertrouwde hem toe dat een militaire dictatuur van misschien een, twee jaar noodzakelijk zou zijn om ‘orde op zaken te stellen’. De profetische blik beheerste de gedachtenwisseling. In Gestel werd gewerkt aan wat nu bekendstaat als de ‘overrompeling’, waarvan de Nederlandse Volksbeweging (nvb) het instrument zou zijn. De architecten van het nieuwe Nederlandse bestel, Schermerhorn, Banning, Brugmans, Einthoven, De Quay, wilden het volk met hun alomvattende plannen verrassen en veroveren. Na de fysieke bevrijding door de geallieerden zouden zij voor de politieke bevrijding van de verstikkende vooroorlogse erfenis zorgen. De doorbraak, christelijk en progressief, zonder de hokjesgeest van de ver- | |
[pagina 87]
| |
zuiling en de remmingen van een afgeleefde parlementaire democratie: een vorm van aardse verlossing. De verlosser diende zich aan, met een pet op en in service dress. Generaal Kruls gaf door zijn handelingsbekwaamdheid in menig opzicht nog meer dan wat de theoretici zich van een sterk gezag hadden voorgesteld. De vernieuwers hadden door een zorgvuldige en strategische selectie de oude politici en de partijen willen buitensluiten; in de ogen van Kruls was de ‘wederopleving van het politieke leven’ in zijn geheel een verwerpelijke versiering, uitsluitend op touw gezet ten behoeve van ‘partijgenoten, politieke vriendjes, aspirant-kamerleden en baantjesjagers’. Daardoor zou een vlotte gang van zaken gehinderd worden. Dat schreef hij aan Gerbrandy over wiens kabinet hij in dezelfde brief weinig te spreken was: ‘Het tegenwoordige kabinet verheugt zich in Nederland niet in een grote populariteit. De meest voorkomende houding is er een van grote onverschilligheid. Ik meen overtuigd te kunnen zijn, dat maatregelen, genomen door het militair gezag, dat - naar men algemeen erkent - onder de huidige omstandigheden een onmisbare instelling is, beter zullen worden geaccepteerd dan die, welke afkomstig zijn van de ministers. (...) Uwe excellentie vergeve mij de opmerking, dat versterking van het prestige van het Kabinet, dat na de bevrijding zal aftreden, niet van zodanige betekenis is, dat daarvoor andere grote bezwaren moeten worden aanvaard. (...) Het prestige van het kabinet zal korte tijd na de vestiging in Nederland geheel verloren zijn.’ Kruls, voorloper van de zwijgende meerderheid. In Brabant en Londen waren veel staatslieden en vernieuwers zeer ontsteld, en de generaal kreeg van de regering een schrobbering, die hij met beleefd vertoon van begrip aanhoorde en vergat. Toch was Kruls niet meer dan een markant symptoom. De hele sfeer was er een waarin geen poespas verstaan werd. Schermerhorn stelde vast dat ‘allerlei figuren uit het bedrijfsleven met hun gebruikelijke matige waardering voor het genus ambtenaar zich - vaak onbewust - voorstelden, nu in het mg eens een nummertje regeren weg te geven, zoals dat naar hun mening behoorde te worden gedaan’. Vergelijk het ‘gevoel van bevrijding’, dat zich na mei '40 hier en daar van het bedrijfsleven meester maakte. Ik verdiep me niet in de vraag of het mg werkelijk ‘nodig’ was. In ieder geval heeft er in geen enkel ander door de geallieerden bevrijd | |
[pagina 88]
| |
land een vergelijkbare organisatie bestaan. Ideologisch en moreel werd het mg onder andere gesteund door het ‘Eindhovens Adres’ van een aantal notabelen uit die stad, en later door De Quay. Het Adres is gesteld in hetzelfde opgedirkte wijze-mannen-Nederlands dat we al in het manifest van de Unie aantroffen: ‘Het houden van verkiezingen welke noodwendig zouden leiden tot een wederoptreden der talrijke staatkundige organisaties uit het verleden, menen wij voorshands ten sterkste te moeten ontraden’. In april 1945 werd De Quay minister van oorlog in het kabinet-Gerbrandy. Hij stond toen aan het hoofd van een 17 000 man tellend administratief leger. Een veldheer van het bureau, dat is hij altijd gebleven. Hoewel het Zuiden misschien wat meer gewend was aan de discipline van een uit de natuurwet voortgekomen hiërarchie, werd de aanloop tot een werkelijk kolonelsregime genomen in het Noorden. Daar beschouwde de od (ordedienst) zich als de enige organisatie die een sterk gezag kan handhaven. De od, waartoe veel militairen hoorden, liet bijvoorbeeld Bekendmakingen drukken, die na het vertrek van de Duitsers moesten worden aangeplakt. Zo zou de bevrijde burgerij erover worden geïnformeerd, van hoe laat tot hoe laat ze niet op straat mocht komen, en wanneer de cafés moesten worden ontruimd. Overtreders konden maximaal zes jaar worden opgesloten. Van Randwijk vermeldt dat ‘allengs van verschillende zijden berichten binnenkwamen dat officieren zich bemoeiden met de illegale pers, zich verbeeldden voorschriften en instructies te kunnen geven, trachtten in te grijpen bij benoemingen in de burgerlijke sector, voorbereidingen troffen voor een plaatselijke eenheidspers na de bevrijding’, enzovoort. Dat waren de aanvechtingen van de perfectionisten van het gezag. De zich progressief noemende vleugel, die overigens van dit perfectionisme niet altijd even verbaasd is geraakt, onderscheidt zich duidelijk op één punt: de vernieuwing mocht niet plompverloren van bovenaf worden opgelegd, maar moest via een vrije gedachtenwisseling een natuurlijk groeiproces volgen, ‘aan de basis’ ontstaan als het ware. Het zou de burger alleen moeten worden belet, voorbarig weer in de oude voren terecht te komen. Daarom zouden de traditionele partijen niet meteen weer mogen worden opgericht. Partijen op godsdienstige grondslag hadden zichzelf overleefd, dat zou algemeen worden ingezien, en bijgevolg was nu ook voor Nederland het tijd- | |
[pagina 89]
| |
perk van de zuivere politiek aangebroken. Zo zeker waren deze vernieuwers van een nationale drang naar radicale verandering, dat ze het onbelemmerde politieke debat als de zekerste remedie tegen een mogelijke restauratie beschouwden. Het is de ontploffingstheorie uit de dromen van een vroege d'66-er. De maatschappijstructuur die ze zich als produkt van deze discussie voorstelden, had overigens op belangrijke punten als ‘eenheid van het volk’, ‘solidariteit’ en ‘gezag’ veel met de visie van het katholieke corporatisme en de centralisten van het Oranjegezag gemeen. ‘De gevaarlijke bocht’ is de titel van een brochure waarin de kolonel Kuils (pseudoniem voor Kruls) en Boisot met een inleiding van Van Randwijk hun sombere verwachtingen voor de bevrijding uiteenzetten. Kruls zag het gevaar van ‘nazigezinde “die-hards” enerzijds, anarchistische groeperingen anderzijds, die plunderend en onruststokend door het land gaan’. Boisot geloofde dat ‘de bevolking bij het ontbreken van een geordend bestuur licht bloedbaden zou kunnen aanrichten’. Hij voorspelde een ogenblik waarop het door de bezetter aangestelde bestuur ‘vertrekt of de verantwodrdelijkheid niet langer kan dragen. De ervaring leert dat dit het gevaarlijkste ogenblik is voor een ordelijk verloop van zaken.’ En, waarschuwde Boisot, ‘een uit de band gesprongen bevolking is uiterst moeilijk weer in het gareel te krijgen’. Vandaar het Militair Gezag en de maatregelen ten behoeve van rust en orde. Van Randwijk schreef dat ‘wat hier als regeringsbeleid wordt voorbereid, wel diep in het nationale leven ingrijpt’, maar, ‘wij mogen Londen niet in de wielen rijden’. Het allergrootste gevaar dat er, zoals het idioom zegt, te duchten zou vallen, was een poging tot revolutie, een brutale greep naar de macht tijdens het vacuüm. ‘Zullen wij deze periode revolutionair en gewelddadig benutten voor de vestiging van een bepaalde orde? Of zal men, in die tijd meer dan ooit, de nodige discipline en reserve in acht nemen totdat het volk zich in vrije verkiezingen heeft uitgesproken?’ (Vrij Nederland). Bange vraag waarop ook toen al het antwoord gemakkelijk te geven was. Werkelijk nergens in de literatuur, in geen enkel rapport of document is ook maar een spoor van bewijs te vinden dat hier een ernstige poging tot een omwenteling werd voorbereid. Zelfs gewone, democratische republikeinen waren schaars. Op een paar zonderlinge trotskisten en communisten na was in 1945 wel iedere Nederlander bereid om H.M. de Koningin, Gerbrandy, Den Doolaard en mogelijk ook Lou de Jong op eerste aanwijzing op de schouders te tillen. | |
[pagina 90]
| |
Niettemin werd door cohorten autoriteiten onophoudelijk nagedacht over de woelingen die na de bevrijding te beteugelen zouden zijn. In de eerste weken van mei 1945 waren er geen ongeregeldheden die een ernstige en permanente bedreiging van rust en orde konden betekenen. Er waren een paar incidenten, ‘begrijpelijke inbreuken op de normale gang van zaken’, zoals ze nu - zeker ook met als begrip vermomde geestdrift - genoemd zouden worden. Hier en daar in de stad dromde een pogromachtige menigte samen om er plezier in te hebben, hoe een aantal mannen, gewapend met scharen, meisjes uit hun huis haalden om die kaal te knippen; ook de ploerten kwamen weer bovengronds. De andere bedreiging van de orde kwam van de ordebewaarders zelf, die het met elkaar aan de stok kregen over de vraag wie er mocht arresteren, opsluiten, ondervragen en bewaken. De wanorde die ontstond uit ‘de strijd om de arrestatiebevoegdheid’ is ook door de Parlementaire Enquêtecommissie nooit opgehelderd, al is net zeker dat in de Nederlandse kampen maanden na de bevrijding de liefhebber nog betrekkelijk ongestoord kon mishandelen. De bezorgdheid voor een revolutionaire beweging was gedeeltelijk een werkelijke angst, en gedeeltelijk was het een middel tot rechtvaardiging, een motivering om in te grijpen zodra het als onafwendbaar noodlot voorspelde vacuüm moest worden opgevuld. Het plan voor een revolutionaire aanval op de orde bestond dus alleen in de verbeelding van degenen die hun eigen orde wilden invoeren. De imaginaire vijand maakte het beteugelen der aanstaande woelingen (waartoe misschien ook wel het ‘voorbarig’ houden van kamerverkiezingen gerekend werd) tot het vraagstuk met de grootste voorrang. Wie de woelingen had beteugeld, had het, om zo te zeggen, gemaakt in het bevrijde Nederland. Vergeleken bij deze preoccupatie met rust en orde, lijken alle onderlinge verschillen tussen de partijen van de vernieuwing en die van het herstel van ondergeschikt belang. De ruimte voor het politieke experiment werd zo klein mogelijk gehouden. Door hun gemeenschappelijke angst voor ordeloosheid hielpen vernieuwers en behouders elkaar de grondslag te leggen voor de restauratie. Er is een theorie in omloop die telkens opnieuw wordt geformuleerdGa naar voetnoot* en waarvan de strekking is dat er een duidelijk aanwijsbare | |
[pagina 91]
| |
lijn gaat van de Nederlandse Unie via de Nederlandse Volksbeweging naar de Partij van de Arbeid als instrument van de doorbraak. Het gemeenschappelijke in de drie organisaties is volgens deze theorie de poging om te komen tot een ‘brede volkspartij’, waarvan de politieke inspiratie gehaald wordt uit het solidariteitsgevoel van haar massale aanhang. De solidariteit is niet gebaseerd op een bepaald, beperkt belang, maar op de vereenzelviging met het ‘belang’ of zelfs het lot van het hele volk. In een dergelijke partij kunnen godsdienstige verschillen geen rol spelen, evenmin als marxistische opvattingen van klassestrijd en liberale vrijheidstheorieën die het conflict in de samenleving bevorderen. De poging tot doorbraak wordt in deze gedachtengang gezien als de belangrijkste aanval op de gevestigde politieke verhoudingen. De mislukking ervan wordt, afhankelijk van de schrijver die men raadpleegt, toegeschreven aan de herzuiling, het terugvallen op de confessionele grondslag in de politieke partijvorming, of aan de onbruikbaarheid van het doorbraakidee op zichzelf, omdat daarmee geprobeerd werd, onverenigbare belangen te combineren. Maar er is nog een andere verklaring mogelijk. Daarin wordt de doorbraak niet beschouwd als een aanval op de traditionele verhoudingen om die principieel te veranderen. Het is dan in de eerste plaats een poging om degenen die het oude systeem hanteerden door andere krachten te vervangen en daarna verder te zien. De doorbraak heeft zich dan ontwikkeld tot een langzaam uitgevallen soort pronunciamento, een halve omwenteling die beperkt blijft tot de bezetting van de machtsposities en die verontschuldigd wordt door een paar marginale hervormingen. Volgens deze verklaring is de doorbraak wél gelukt, hoewel niet volgens de oorspronkelijke bedoelingen. De plannen om tot een versterkt gezag te komen, de bevoegdheden van de Kroon te verzwaren ten koste van die van het parlement, zijn niet doorgegaan. Maatregelen om de pers te ordenen, in 1946 voorgesteld door het kabinet-Beel, zijn niet genomen. Een volksvertegenwoordiging volgens het corporatieve systeem hebben we niet gekregen. Met formules als ‘wij zijn een volk omdat wij een volk willen zijn’ (afkomstig van de nvb), met de jamboree van het solidarisme viel in de praktische politiek niets te beginnen; geen enkele organisatie kon er op den duur mee bij elkaar gehouden worden. Maar wat wel bleef en wat door de kennelijk oppervakkige meningsverschillen niet kon worden beschadigd, was de samenwerking aan de top, en dan vooral de daarin gebezigde toon en techniek; de | |
[pagina 92]
| |
atmosfeer waarin de zaken geregeld werden; de wijze van regeren door een alliantie die het logisch vervolg was op de lijnen die in de oorlog waren getrokken. Langzamerhand heeft zich op dit verbond een visie ontwikkeld waarin het wordt voorgesteld alsof Nederland het, in tegenstelling tot de rest van de wereld, na de bevrijding bijzonder met zijn regeerders getroffen had: ‘Er is geen aanleiding om alleen maar somber te doen over wat er na de oorlog is gebeurd. De mensen die van buiten het socialistische kamp naar de pvda doorbraken, mogen er dan niet in geslaagd zijn de sfeer daar volledig te veranderen; enige invloed hebben zij wel gehad. Katholieken en socialisten mochten dan niet samen een grote partij hebben gemaakt; zij gingen wel een hechte coalitie aan, die in de eerste tien jaar na de oorlog grandioos werk heeft verzet. Het “nieuwe bestand” van kvp en pvda heeft het land dat verpletterd uit de oorlog was gekomen, op poten gezet, ondanks de strubbelingen met Indonesië en de uiteindelijke onafhankelijkheid van dat land. Het bestand schiep een samenwerking tussen werknemers en werkgevers die uniek was in de wereld, en een net van sociale voorzieningen dat er wezen mag. De welvaart steeg.’Ga naar voetnoot* Het gaat er nu niet om dat het belangrijkste wat Nederland na 1945 overkwam, hier als ‘strubbelingen’ wordt beschreven; het gaat om de uitgesproken voldaanheid - een bewustzijnstoestand die de patiënt verhindert om tot een diagnose over zichzelf te komen. Na 1945 onstond uit bovengenoemde ‘hechte coalitie’ het systeem waarin ten eerste het gezag zijn ontoegankelijkheid versterkte en waarin de tot autoriteit geworden vernieuwers de gewoonten van hun notabele voorgangers spelenderwijs overnamen, en waarin ten tweede de oorspronkelijke machtsverhoudingen in het openbare leven onaangetast bleven voortbestaan. Dat zijn twee kanten van dezelfde restauratie. De visie van het gezag op de onderdanen veranderde niet werkelijk, noch de visie van het gezag op zichzelf. De burgerij leverde in beleefde onderworpenheid haar aandeel in het herstel. Er bestaat een verklaring van de Nederlandse politieke structuur waaruit we zouden kunnen opmaken, dat het gezag hier noodgedwongen ontoegankelijk móét blijven, en dat de burgerij noodzake- | |
[pagina 93]
| |
lijk op haar beschränkte Untertanenverstand blijft aangewezen zolang de politiek bepaald wordt door ‘levensbeschouwingen’. In zijn Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek vergelijkt dr. A. Lijphart de betrekkingen tussen de zuilen met die tussen staten onderling. De verschillende volksdelen die de zuilen vormen, leven een van elkaar geïsoleerd bestaan, waarbij allerlei principiële meningsverschillen het gevaar doen ontstaan dat dit isolement in manifeste vijandschap wordt omgezet. De zuilen bedreigen op die manier de nationale eenheid. De leiders die inzien dat het hun werk is, de eenheid te handhaven, werken daarom aan de top voortdurend met elkaar samen om de compromissen te scheppen die het land bestuurbaar moeten houden. De zuilenelites hebben in deze pacificatiepolitiek langzamerhand een grote bedrevenheid gekregen. Voor zover het deze pacificatie betreft lijkt de binnenlandse politiek van Nederland op een reeks topconferenties. ‘De pacificatiepolitiek houdt in dat de elites regeren,’ schrijft Lijphart. Ze doen dat over het algemeen in het geheim, omdat ze ‘in hoge mate plooibaar’ moeten zijn ter wille van het succes van de topconferenties. ‘Ze moeten gezamenlijk tot compromissen komen en concessies aan elkaar doen, zelfs als er kwesties van levensbeschouwelijke aard aan de orde zijn. Om dit te kunnen doen moeten de elites openlijk tegenover elkaar kunnen onderhandelen, maar moet hun door het grote publiek niet steeds op de vingers worden gekeken.’ Het komt erop neer dat de elites zich tegenover elkaar heel anders gedragen dan ze het tegen hun aanhang vertellen. De pers, die door de elites wel eens voor haar vrijmoedigheid beknord wordt, speelt volgens Lijpharts betrouwbare waarnemingen ‘misschien wel de belangrijkste rol in de geheimhouding van de gang van zaken bij de pacificatiepolitiek’. (Misschien is dit ook wel een oorzaak waarom dit boek, toen het in 1968 verscheen, zulke magere recensies heeft gekregen.) ‘De meeste nationale kranten zijn vrij nauw door organisatorische, ideologische of persoonlijke banden aan de zuilen gebonden,’ schrijft hij. ‘Bovendien zijn de redacteuren en journalisten geen van de andere elites afgescheiden groep; zij behoren ook tot de “establishment”. Een onafhankelijk dagblad als De Telegraaf is avontuurlijker en voelt zich minder gebonden aan de spelregels van de geheimhouding.’ Het lezen van Lijpharts boek stemde mij zeer tevreden omdat er wetenschappelijk onderzoek aan ten grondslag ligt, er niet over één nacht ijs is gegaan, en het tegelijkertijd een gevoel bevestigt waarmee | |
[pagina 94]
| |
velen onder ons al jaren op onwetenschappelijke wijze rondlopen. Want hoe krijgen de elites het gedaan dat het gewone volk met volle betrachting van orde en rust zich in de door hen aangewezen richting blijft bewegen? ‘De verklaring moet ook gezocht worden in de inherente neiging van de gewone man in de zuilen om trouw en gehoorzaam te doen wat er door de elites van hem gevraagd wordt. Deze neiging kan men als passiviteit, volgzaamheid of lijdelijkheid bestempelen. Zij houdt in, dat een persoon zijn positie op de maatschappelijke ladder zonder morren aanvaardt, en daarbij onverschillig staat tegenover de politiek en er weinig of niet actief aan deelneemt. Het betekent ook, dat hij gewoonlijk eerbied, onderdanigheid en nederigheid betracht tegenover zijn “meerderen”.’ Daarbij moeten we dan nog de conclusie niet uit de weg gaan, dat de avontuurlijkste krant van Nederland tegelijkertijd de trouwste verdediger van het gezag is (hoewel het inmiddels vergeten woord schietdiender door Johan Luger in De Telegraaf werd samengesteld). Lijphart gebruikt ter adstructie van zijn passages over de nationale volgzaamheid nog een Internationale enquête over ‘de meest bewonderde eigenschap’. Voor de ondervraagde Nederlanders was dat ‘heeft eerbied, weet zijn plaats’. Negentien procent gaf zijn bewondering te kennen, tegen vijf procent bij de Duitsers. Nederland stond bovenaan; daarna kwamen de Verenigde Staten (11), Italië (10), Groot-Brittannië (9) en Duitsland. Lijpharts boek geeft op een andere dan de gebruikelijke manier aan waarom tussen 1945 en 1950 de restauratie onvermijdelijk was. Het verklaart niet welke invloed de door hem beschreven zuilenstructuur heeft op de personen die de daarvoor noodzakelijke gezagsverhoudingen handhaven. Zo'n structuur is een school voor regenten, die voor hun onderdanen hun posities verdedigen met verwijzing naar hun roeping. Voor de christenen komt die roeping voort uit een aantal interpretaties van de bijbel; voor de algemenen of liberalen uit een mengsel van standbesef, door familietraditie verworven deskundigheid en geld; en voor de socialisten - radicaal of revisionistisch - uit het besef van uniek wetenschappelijk inzicht. In 1946 schreef Den UylGa naar voetnoot* over een boven- | |
[pagina 95]
| |
drijvende kwaliteit van zijn partijgenoten en twintig jaar later sprak Vondeling over de zwaargewichten, waarmee hij dezelfde politici bedoelde. Aan zichzelf heeft men daarboven nooit getwijfeld. |
|