Tegels lichten
(1972)–H.J.A. Hofland– Auteursrechtelijk beschermdof Ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten
[pagina 43]
| |
III Nieuw-GuineaIn december 1949 wilde de meerderheid van de Eerste en Tweede Kamer alleen voor de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië stemmen als Nederland een soort souvenir mocht houden; een stuk land aan de andere kant van de aardbol dat in de Bosatlas dezelfde kleur zou hebben als Nederland. Zonder het voorlopig behoud van Nieuw-Guinea wilden vooral de chu en de vvd de onafhankelijkheid van Indonesië nog even uitstellen. Het is binnen de logica van de Nederlandse politiek in Azië helemaal niet merkwaardig dat deze voorwaarde en dit alternatief in volle ernst gesteld werden; dat was het simpele gevolg van een consequent verkeerde beoordeling van de situatie, de traditionele vergissing die voortkwam uit zelfoverschatting en de behoefte aan revanche. Van historische betekenis is het, dat aan de Nieuw-Guineavoorwaarde werd voldaan, omdat daardoor de Nederlandse politiek geen kans kreeg, zich los te maken van het oude immobilisme. De soevereiniteitsoverdracht had voor de leiders van ons nationale denken een motief kunnen zijn om de positie van Nederland grondig en principieel te herzien; maar in plaats daarvan groeven zij zich met hun souvenir aan het wereldrijk opnieuw in. In de daarop volgende dertien jaar Nieuw-Guineapolitiek gingen de uitvoerders ervan zich hoe langer hoe meer beschouwen als het laatste bolwerk van nationale trots en zelfrespect. Daarbij werd duidelijk dat ze zich steeds meer het slachtoffer voelden van een perfide buitenwereld; en krachtens een bepaald mechanisme in het emotionele leven van de natie maakte dit hun positie in de binnenlandse politiek en publiciteit zeer sterk. Sommige Nieuw-Guineavechters beleven tot op de dag van vandaag daar nog plezier en voordeel van. De inmiddels wat vergeelde knipsels en documenten raadplegend, zien we dat tot omstreeks 1960 de Restauratie onverminderd voortduurt. De vooroorlogse opvattingen van recht en gezag blijven politici en regeerders inspireren. Daarna brokkelt het vertrouwen in ons | |
[pagina 44]
| |
wereldomvattend beleid langzaam af, ten eerste doordat ook in Nederland een groeiend aantal mensen zich niet interesseert voor een boodschap aan de Papoea's, een kwestie van leeftijd, generatie, en ten tweede doordat dit beleid zich duidelijk ontwikkelt tot zelfvernietiging (de slotfase van iedere politiek die revanche aan gebrek aan macht koppelt). Als ik deze redenering verder volg, kom ik tot drie kanten aan de kwestie Nieuw-Guinea tussen 1949 en 1963. Ten eerste is er de betrekkelijk eenvoudige internationale kant. Gezien de politieke verhoudingen in de wereld, de invloed van de koude oorlog, de rol van Indonesië daarin en de volstrekte onmacht van Nederland, was het onmiddellijk duidelijk hoe het conflict moest aflopen. Het feit dat de geschiedenis van Nederland en Nieuw-Guinea het bekende einde vond, is op zichzelf niet interessant. Het gaat om de manier waarop. Dat betreft de tweede kant: die van de Restauratie, en daarbij inbegrepen de vraag bij wie de schuld ligt van de internationale nederlaag die toch nog aan veertien Nederlandse soldaten en mariniers het leven kostte. Ook valt onder dit hoofdstuk de desintegratie van het gezag, dat wil zeggen de groeiende ongeloofwaardigheid van regeringen die voor de Nieuw-Guineapolitiek verantwoordelijk waren. Zo komen we verder tot het ontstaan van het Nieuw-Guineacircus, waarin behalve de groep-Rijkens dikwijls ook Oltmans, Verrips, Oejeng, Nasution, Konijnenburg en vele anderen optraden. Ten derde is Nieuw-Guinea verbonden met een kentering in de Nederlandse politiek, en met het zichtbaar worden van een, in de loop van dit verhaal nader te beschrijven, onderscheid tussen de laatste zuivere vertegenwoordigers van de Restauratie, de generatie der aarzelaars en de eersten die aan de vooroorlogse, vanzelfsprekende verplichting tot collaboratie ontsnapten.
De internationale kant. Daarover is in de geschriften der deelnemers weinig briljants te lezen. In het bijzonder is er niemand geweest die erop heeft gewezen, hoe groot het verschil in betekenis was dat de partijen in het conflict aan het gebied hechtten. In zijn Liquidatie van een imperium schrijft Smit: ‘Dat Nieuw-Guinea niet van Indonesië mocht worden afgescheiden, stond voor elke Indonesiër vast.’ Als het gebied voor het gevoelsleven van de Restauratie een souvenir was dat hoorde bij de verzameling klewangs en | |
[pagina 45]
| |
overbelichte foto's op de Nederlandse schoorsteen, dan vervulde het voor Indonesië een vergelijkbare functie, maar veel ernstiger en substantiëler. Nieuw-Guinea wás nog altijd de Nederlandse aanwezigheid zelf, en niet alleen een symbool ervan; een restant van zuivere overheersing binnen de grenzen van de onafhankelijke eenheidsstaat die door de nationalisten als opvolger van Nederlands Oost-Indië ontworpen was. Met andere woorden, het gevoel van noodzaak, de overtuiging achter het Indonesische Irian-beleid was onmetelijk veel groter dan die achter onze Nieuw-Guineapolitiek. Dat blijkt ook al uit de wisselende rechtvaardigingen die wij voor deze politiek hebben aangevoerd, terwijl die van Indonesië onveranderd bleef. Volgens Nederlandse bedoelingen zou het gebied eerst namelijk bestemd worden als een nieuw vaderland voor Indo-europeanen (over welke bestemming de Papoea's niet waren geraadpleegd). Toen vervolgens bleek dat genoemde groep geen heil zag in het jungle- en moerasleven ter plaatse, werd de Nederlandse opdracht de niet-rijpe Papoea's op te leiden tot zelfbeschikking. Naarmate de Nederlandse positie verslechterde, werd de Papoea-bevolking rijper voor zelfbeschikking geacht, wat in de praktijk betekende dat ze verder van Indonesië werden weggedreven. ‘Een zelfbesturende staat West-Nieuw-Guinea zou in beginsel vrij geweest zijn, zich bij Indonesië aan te sluiten. Intussen, zo verklaarde minister Luns in 1956, zou het waarschijnlijker zijn dat de bevolking zich dan had willen aansluiten bij die van de andere helft van het eiland. En voor deze mening bestond alle grond, omdat in 1953 Luns, bij gelegenheid van een bezoek aan Australië, zelf de nodige stappen had ondernomen om het resultaat te krijgen dat hij als een natuurlijke ontwikkeling voorzag.’ Dit constateert Smit, die als historicus niet van demagogie hoeft te worden verdacht. Wel zou het verkeerd zijn, in het vervolg Luns als de enige hoofdschuldige aan te wijzen. Als iemand het instrument van de volkswil genoemd mag worden dan is het deze populaire landgenoot als uitvoerder van de Nieuw-Guineapolitiek. De betekenis van Nieuw-Guinea voor Indonesiërs was groter, om te beginnen omdat het nationale, of misschien beter het nationalistische belang er dieper ingreep dan in Nederland. Ten tweede ligt het zo ver van Nederland af als aardrijkskundig mogelijk is, terwijl het voor Indonesië op zijn minst een buurland zou zijn. Ten derde was | |
[pagina 46]
| |
Nieuw-Guinea een Aziatisch probleem en geen Europees. Dat waren de factoren die andere landen lieten gelden bij het bepalen van hun keus, en geen enkele keer kwam het in bijvoorbeeld Washington, Londen of Moskou serieus ter sprake dat de Nederlanders in hun overgebleven Oost eventueel nog een mooi doel zouden gaan nastreven. Van betekenis voor de afloop was verder dat de Nieuw-Guineapolitiek vrijwel helemaal samenviel met de ontwikkeling van de koude oorlog. In 1949, het jaar van de soevereiniteitsoverdracht, werd de Nato opgericht en de Chinese Volksrepubliek uitgeroepen. In 1950 kwam Korea en in 1954 werd de Zuidoostaziatische Verdragsorganisatie gevormd. De hele koude oorlog door hebben Amerika en Rusland, vaak in paniek, gevochten om de ziel van de neutrale Aziatische wereld, waarin Indonesië naar inwonertal de derde mogendheid is. In die strijd was Nieuw-Guinea uitsluitend van belang voor zover Djakarta er waarde aan hechtte. Een bijkomende factor die in de internationale politiek minder telde, maar die in ieder geval wel in Nederland in de berekeningen moet worden opgenomen is, dat we opnieuw te klein en te ver weg waren om de doelen die we ons op den duur hadden gesteld, te verwezenlijken. De minder dan een miljoen Papoea's die de moerassen en bergen bewonen, zijn zo verankerd in de primitiefste zeden en gewoonten ter wereld, dat het nog tientallen jaren zou duren voor er van enige zelfstandigheid in de moderne staatkundige zin sprake zou kunnen zijn. Het geld dat wij er destijds voor uitgaven was precies voldoende om datgene wat verroest was te vervangen. Veel omvangrijker en langduriger hulp zou nodig zijn geweest om van de Papoea's een enigszins samenhangend volk met een minimum aan weerbaarheid te maken. Gesteld nu dat Indonesië geen enkele belangstelling voor Nieuw-Guinea had getoond, wat dan? Een speculatie: ze zouden voorbestemd zijn geweest om in de onweerstaanbaar groeiende schemering van onze onverschilligheid verder met hun stenen bijltjes te blijven hakken. En voor ons gebrek aan belangstelling zouden we nu minstens evenveel rechtvaardigingen hebben aangevoerd als toen voor de voortzetting van onze aanwezigheid. Precies als aan het begin van onze eerste naoorlogse politieke ondernemingen in de Archipel, werden ook nu weer de initiatiefnemers gewaarschuwd. Op 14 juli 1949 verklaarde Van Mook dat het uitzonderen van Nieuw-Guinea bij de soevereiniteitsoverdracht tot gevolg | |
[pagina 47]
| |
zou hebben ‘dat Nederland zich aldus opnieuw zou beroven van een groot deel van de resterende goodwill in Indonesië, zulks ter wille van een zaak welke slechts emotionele waarde bezat en ons eindeloze last zou bezorgen’. (Zo geeft Smit zijn standpunt weer.) Stikker achtte het, zoals uit zijn memoires blijkt, ‘uitgesloten dat Australië, de Verenigde Staten of Engeland ons ooit in een conflict over Nieuw-Guinea zouden steunen’. Bovendien had Stikker een uitstekende kijk op Soekarno en op de Nederlandse kansen om hem tot een internationaal rein leven te bewegen: ‘Soekarno was en is een pur sang nationalist. Het beginsel dat overeenkomsten behoren te worden nagekomen, is in zijn ogen even zinloos als alle andere regels van het volkenrecht. Al zou hij een streep halen door het zelfbeschikkingsrecht en de federatie door een eenheidsstaat vervangen, wat zou onze regering, aan de andere kant van de aardbol, door haar bondgenoten in de steek gelaten, daar dan nog aan kunnen doen?’ Al in 1950 werd binnen de regering uitvoerig over de simpele Nieuw-Guineakwestie gedebatteerd, waarbij, zoals gebleken is, Stikker voornamelijk tegen een muur praatte. ‘Als minister van Buitenlandse Zaken raadpleegde ik onze ambassadeurs met het verzoek ons volkomen openhartig te adviseren.’ (Mijn cursivering. De aansporing tot openhartigheid geeft al enigszins weer, hoe hartelijk het in Den Haag kon toegaan.) ‘De meesten hunner waren van mening dat wij de Nederlands-Indonesische Unie alleen door een akkoord over Nieuw-Guinea in leven zouden kunnen houden. Met name Hirschfeld, die intussen Hoge Commissaris in Djakarta was geworden, pleitte hier krachtig voor.’ Niets hielp. Stikker, Hirschfeld, Van Mook en de ambassadeurs, ze werden in feite op dezelfde manier behandeld als generaal-majoor Sas, Sjahrir en Mountbatten in hun tijd: als tamelijk verbazingwekkende, ergernis gevende, eigenwijze alarmisten van wie nog moest worden afgewacht of ze wel zuivere bedoelingen hadden met de vaderlandse zaak. Stikker trok er in 1952 zijn conclusies uit. Hij kwam niet terug in het nieuwe kabinet. In zijn memoires schrijft hij: ‘Nederland zou, door hardnekkig aan de soevereiniteit over Nieuw-Guinea vast te houden, Soekarno slechts in de kaart spelen. De meerderheid van de nieuw verkozen Tweede Kamer, verzameld onder de banier van het zelfbeschikkingsrecht, had andere opvattingen. Onder die omstandigheden vreesde ik voor leven en goed van vele Nederlanders die nog in Indonesië woon- | |
[pagina 48]
| |
den en ik wenste geen deel te hebben aan de verantwoordelijkheid voor de nadelige, wellicht zelfs tragische consequenties die uit dit meerderheidsstandpunt konden voortvloeien.’ Wie na de waarschuwingen, met de feiten als olifanten voor ogen, de verantwoordelijkheid wél wilde aanvaarden, hoort tot de medeschuldigen aan de laatste flater van Nederland in de wereldpolitiek. Onmiddellijk dringt nu zich prof. P.J. Oud naar voren, omdat hij degene is geweest die de enige verstandige minister in Den Haag stelselmatig, zonder energie te sparen, de voet heeft dwarsgezet, en dit uit naam van een beperkt partijbelang. Oud is misschien een groot staatsrechtgeleerde geweest - ik heb er geen oordeel over - en een bekwaam binnenlands politicus (inmiddels als zodanig gecanoniseerd), maar zijn denkbeelden over buitenlandse politiek waren onzinnig. Hij vond dat Indonesië een federatieve staat moest blijven en dat Nederland de soevereiniteit over Nieuw-Guinea moest houden. Een op zichzelf onuitvoerbaar voorstel om de soevereiniteit aan de Nederlands-Indonesische Unie op te dragen, waar de regering minus Stikker achter stond, bleek hem al obstinaat te maken. Begin 1951 ontstond hierover in de Tweede Kamer een opmerkelijk kabaal, dat we nu niet meer woordelijk kunnen volgen, maar waarvan één verbluffende uitschieter niet onvermeld mag blijven. In het boek van Vonhoff over Oud lezen we, dat Tilanus (chu), ook al niet de snuggerste, ‘de opstelling van de vvd veel te scherp vindt’. Het kabinet mag niet zo fel worden aangevallen. Vonhoff vervolgt: ‘Oud is het hiermee volstrekt oneens. Hij herinnert aan 10 mei 1940, toen Amery tegen Chamberlain uitriep: “Maak dat je wegkomt. In the name of God go!” Heel scherpe woorden in een heel moeilijke tijd. Daardoor is er ruimte gekomen voor Churchill en daardoor zijn we bevrijd.’ Na één zo'n citaat hoeft de ontzagwekkende bedrijvigheid op het dorpstoneel niet verder tot in detail te worden opgeschreven. Ieder onderdeel van de vergelijking is zo verkeerd mogelijk, en het geheel het volmaakte produkt van de blaaskakenwereld waaruit de ontwerpers van ons buitenlands beleid voortkwamen. Vonhoff voegt aan zijn weergave van het gebeuren dan trouwhartig toe, dat ‘het optreden van Oud binnen en buiten de vvd zeer positief wordt beoordeeld. | |
[pagina 49]
| |
Van vele kanten bereiken hem betuigingen van instemming.’ En een paar regels verder: ‘Het optreden van Oud heeft de vvd gered.’ In het begin van de jaren vijftig werd in de buitenlandse politiek van Nederland nog veel mannentaal gesproken, niet alleen door Oud maar in het bijzonder ook door Romme. Zoals logisch uit zijn denkbeelden over de ‘Zware Unie’ voortvloeide, werd hij een van de grootste voorvechters van de exclusief-Nederlandse boodschap aan de Papoea's. Het ogenschijnlijk vreemde daarbij is dat hij bereid was, de Unie zonder verdere plichtplegingen voor het behoud van Nieuw-Guinea op te offeren. De Unie was wel wankel en kunstmatig, maar had bij een verstandig gebruik in ieder geval nog iets van een on-koloniale, culturele en economische aanwezigheid van Nederland in Azië kunnen redden. Maar dat was niet Rommes conceptie van de Unie; want wat hij wilde was in feite de voortzetting van het paternalisme dat zijn Zware Unie kenmerkte. Toen dit niet doorging gaf hij, overeenkomstig het Neanderthalniveau van ons gehinderd nationalisme, de voorkeur aan de boogschutters van Nieuw-Guinea. Uit de studie van dr. C.V. Lafeber, Nieuw-Guinea en de Volkskrant, haal ik één citaat van Romme waarin deze toespelingen op zijn eigen onverschrokkenheid maakt: ‘...om gedachtenkronkels, en dus verkeerde gedachtengangen tijdig te stuiten, zeggen wij alleen maar dat dreigementen met betrekking tot de toekomstige Unieverhouding als gevolg van een bepaald standpunt inzake Nieuw-Guinea - dreigementen die zo af en toe over ons heen waaien - ons Siberisch laten, zelfs, voorzover wij last hebben van sentimentsoverwegingen, de tendens in zich bergen, om een averechtse werking op ons uit te oefenen...’ Bij Romme en Oud bereikt onder de gezaghebbende politici de zelfoverschatting een monumentale vorm. Er is geen enkele twijfel waarneembaar. Hun gedachtenwereld heeft een pathologische kant omdat iedere kritiek uit de buitenwereld direct als een manoeuvre te kwader trouw wordt beschouwd, waartegen extra verzet geboden is. Dat geeft te denken over de toestand van de volksziel in die dagen, omdat genoemde staatslieden met hun overigens rijkelijk theoretische, onbeproefde strijdbaarheid al gauw voor de personificaties van het ware Nederlanderschap werden aangezien. Echter! Als we de geschriften van Drees raadplegen zien we - wel met veel meer bescheidenheid, zonder de hoempastijl waarin eerst- | |
[pagina 50]
| |
genoemde politici hun inzichten prijsgaven - dezelfde misverstanden, machteloosheid en verongelijktheid optreden. In zijn memoires verdedigt Drees, met voorbijgaan aan alle beperkingen van de Nederlandse mogelijkheden, onze plichten tegenover de Papoea's. Evenmin als de anderen stoort hij zich aan de beperkingen die de internationale verhoudingen ons van het begin af stelden. Aan de buitenlandse politiek ontleende overwegingen komen bij hem vrijwel niet voor. Als hij er gebruik van maakt is het op de vertrouwde, wat klagelijke toon van de man die van zijn eigen rechtschapenheid doordrongen is, maar om voor hem onbegrijpelijke redenen telkens in zijn goede bedoelingen miskend wordt. Drees vond dat ‘de op den duur beste oplossing voor het Nieuw-Guineavraagstuk zou zijn geweest éénwording van het gehele eiland met steun van Australië’. Wie weet! Maar het was zeker dat dit denkbeeld nooit op zijn kansen tot verwezenlijking getoetst zou kunnen worden. Intussen stond hij aan het hoofd van een kabinet dat zichzelf langzaam, als één man, bewoog naar het punt waarop de Papoea's recht op zelfbeschikking onder Nederlandse hoede werd beloofd. Drees zelf schrijft dat onze politiek vaak moralistisch en legalistisch is beïnvloed; en het lijkt mij dat juist onder die druk de scheppers en uitvoerders van een bepaalde politieke lijn geen belofte zouden mogen doen, zonder dat er althans een behoorlijke kans was dat die kon worden vervuld. Maar in plaats van deze kans bijtijds, ernstig en deskundig te onderzoeken, hebben ze zich achteraf verschanst in legalistische en moralistische rechtvaardigingen. Gezien de opvattingen van Oud, Drees en Romme is het niet verdedigbaar, Luns als hoofddader te noemen. Hij was niet beperkter dan zijn omgeving. Het enige waardoor hij zich onderscheidde was, dat hij jonger was zodat hij zijn beperktheid langer heeft kunnen demonstreren. Een factor die misschien ook tot het vasthouden aan Nieuw-Guinea heeft bewogen, en die in verband met Luns als expert in de strijd ter zee genoemd moet worden, is de rol van de Koninklijke Marine. In zijn nagelaten geschriften, Handel en Wandel, stelt Paul Rijkens ‘het Nederlandse chauvinisme ten aanzien van het Verre Oosten’ aan de orde. Hij schrijft: ‘Dit chauvinisme was, voor zover ik kon beoordelen, belichaamd in de druk die de Koninklijke Marine uitoefende om een basis in het Verre Oosten te behouden. Het was (...) eenvoudig het streven om daar waar men eeuwenlang een leidende rol had gespeeld, een vinger in de pap te houden.’ | |
[pagina 51]
| |
Het zou aardig zijn als de documenten daarover nog eens werden opgediept. In 1950 en 1951 werd onder leiding van Oud, Romme en Drees bevestigd dat Nederland niet in staat was, zijn tweede koloniale vraagstuk zonder hulp van buiten op te lossen. Twee van de drie waren al een flink eind boven de zestig toen ze het Koninkrijk van zijn aanpassingsmoeilijkheden in Azië moesten verlossen; en de derde, Romme, was een van de belangrijkste aanstichters van de koloniale misère. Liberaal, rooms of socialistisch, ze bleven de vertegenwoordigers van de Restauratie. Bij gebrek aan een adequaat antwoord op de Aziatische revolutie werd Nieuw-Guinea in de ijskast gestopt. Dat was, zoals F.J.F.M. Duynstee vaststelt, niet louter een daad van bewust regeringsbeleid. Toen Djakarta de voornamelijk door Nederland uitgevonden deelstatenstructuur ophief, ontstond hier de bekende helse verontwaardiging waarin ieder verstandig argument gesmoord werd. ‘Het is,’ volgens de weergave van Duynstee, ‘in deze fase geweest dat de psychologisch begrijpelijke gevoelens van gegriefdheid de vruchtbare bodem werden om een zedelijk plichtsbesef jegens de inwoners van Nieuw-Guinea wortel te doen schieten en om aldus een nauwelijks meer te overwinnen barrière op te richten tegen elke verleiding om met Indonesië tot een praktische oplossing te komen.’ Als in die tijd iemand al merkte dat alle feiten en verhoudingen een nieuwe nederlaag onvermijdelijk maakten, dan had in ieder geval niemand zin om dat in het openbaar zo duidelijk te zeggen dat het landelijk hoorbaar was. Het valt niet meer te beoordelen, wie bij de demonstratie van nationale gegriefdheid vooropliep: de regering, het parlement of de pers. Voor alle zekerheid beloofde het kabinet dat het met de status van Nieuw-Guinea niets zou doen zonder ‘het Parlement vooraf in de gelegenheid te stellen zijn mening hierover kenbaar te maken’. Duynstee, de staatsrechtgeleerde, concludeert hieruit hoe ‘duidelijk aan het licht treedt dat het parlement in deze zaak de leiding had genomen. Tot twee maal toe legde de Regering in haar verklaring de verantwoordelijkheid op de volksvertegenwoordiging.’ In de politieke praktijk betekende deze gang van zaken dat de regering zich uitleverde aan mob rule, dat wil zeggen aan de meest demagogische invloeden waarvoor een, wat dat betreft kwetsbaar, parlementslid vatbaar is. Dat was in de heersende sfeer van nationale verongelijktheid en paranoia (klein landje, steeds gemeen behandeld) overigens | |
[pagina 52]
| |
niet van zoveel betekenis, omdat ministers, afgevaardigden, journalisten en lezers er allemaal van overtuigd waren dat Soekarno Nieuw-Guinea niet mocht krijgen, wat er verder dan ook zou gebeuren. Demagogische druk was helemaal niet nodig; regering, parlement, pers en publiek waren onderling uitwisselbaar. Een korte chronologie van de gebeurtenissen toont aan, dat in het denken van de Restauratie absoluut geen beweging zat. (Het boek van Duynstee geeft een zeer uitvoerige geschiedenis met omstreeks 600 voetnoten waarvan het grootste deel verwijst naar de Handelingen van de Eerste en Tweede Kamer. Op die manier vormt het voor de kwestie Nieuw-Guinea een goede index.) Bij de manoeuvre waardoor Nieuw-Guinea althans volgens Nederlandse waarnemingen in de ijskast verdween, werd gerekend op de steun van Australië. In 1950 had de Australische regering, die zich even gemakkelijk kon vergissen als de Nederlandse, bekendgemaakt dat het niet in de overdracht van West-Nieuw-Guinea aan Indonesië zou berusten. Een mededeling die de schijn wekte dat er een Australisch-Nederlands bondgenootschap zou bestaan onder de hoede waarvan Nederland zijn belangeloze doelstellingen zou kunnen verwezenlijken. Maar de belangeloosheid was vals en het bondgenootschap een illusie. Toen Indonesië ernst ging maken met zijn infiltraties kwam van het bondgenootschap niets terecht. ‘Wel had de houding van de Australische regering waardiger kunnen zijn,’ schrijft Drees. ‘Nadrukkelijk had Indonesië aan de Australische regering toegezegd dat het in geen geval geweld zou gebruiken. Niettemin ging de Australische minister van Defensie, op het ogenblik dat Indonesië infiltraties en parachutistenaanvallen organiseerde, in plaats van daartegen te protesteren, in Indonesië op bezoek om daar legermanoeuvres bij te wonen.’ Zo bracht de buitenlandse politiek ons telkens weer verrassingen. Een van de belangrijkste gebeurtenissen van 1953 in onze buitenlandse politiek was het besluit om in het jaarboek van Buitenlandse Zaken Nieuw-Guinea van het hoofdstuk Azië naar het hoofdstuk Australië over te brengen. In 1954 werd de Zuidoostaziatische Verdragsorganisatie seato opgericht, maar Nederland mocht er niet aan meedoen. In 1955 organiseerde Indonesië de conferentie der neutrale landen in Bandoeng en kreeg daar steun voor zijn Irian-politiek zonder overigens ‘af te glijden naar het communisme’. In 1956 verklaarde Beel zich tegen internationalisering, maar intussen werd de Indonesische politiek verscherpt waardoor de internationale belang- | |
[pagina 53]
| |
stelling toenam. Hier begint de geschiedenis weer interessant te worden omdat ze een nieuwe wending krijgt. Al een paar jaar voor de grote en onvermijdelijke ineenstorting van de Nederlandse aanwezigheid in Indonesië zich voltrok, was het bedrijfsleven ongerust geworden. Sommige captains of industry die met politiek inzicht gezegend waren, begrepen dat de ‘eeuwenoude banden’ en de ‘ze hebben ons nodig’-formule niet voldoende waren om het voortbestaan van 500 ondernemingen en 50 000 Nederlanders in Indonesië te verzekeren. In 1952 gingen Sidney van den Bergh en Paul Rijkens naar Djakarta waar ze samen met Soekarno een plan bedachten om Nieuw-Guinea nog 25 jaar door Nederlandse ambtenaren te laten besturen onder een internationale commissie van toezicht. Een wereldvreemd plan, maar toen kennelijk voor korte tijd acceptabel. De heren van de Unilever vertrokken opgewekt naar Den Haag, maar Drees (die in zijn memoires over deze affaire niets zegt) was tegen. Achter de schermen werd nog met een paar machteloze roomse politici gemompeld en toen was de zaak van de baan. In de loop van dat jaar raakten nog verscheidene andere ondernemers doordrongen van de ernst der tijden en, zoals Rijkens schrijft: ‘Ze kwamen met mij praten met de brandende vraag: zou hieraan nu niets te doen zijn?’ Het antwoord was het ontstaan van de groep-Rijkens zelf. De groep was een onofficiële, vrijwel ongeorganiseerde vertegenwoordiging van het Nederlandse bedrijfsleven. Het doel was, de Nederlandse Indonesiëpolitiek zo te beïnvloeden dat Nieuw-Guinea geen nadelig effect zou kunnen hebben op de verhoudingen tussen de twee landen. Aangezien die verhouding vooral economisch was, dienden de Rijkens-mannen in de eerste plaats een economisch belang. Maar behalve dat hadden ze ook hun denkbeelden over de wereldpolitiek, die hierdoor bepaald werden dat ze bijzonder geïmponeerd waren door en daardoor bang voor het communisme. Overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië zou Soekarno een motief ontnemen om zich te veel met de Sovjet Unie en het ‘wereldcommunisme’ in te laten. Dat was hun redenering die niet gecompliceerder was dan ze hier wordt beschreven. Om te begrijpen waarom het steeds rustelozer wordende gedrag van de groep-Rijkens niet de bedoelde invloed op de Haagse politiek heeft gehad, moeten we iets meer weten over het onoverzichtelijke grensgebied tussen politiek, kapitaal en overheid in Nederland. Er bestaan twee verhoudingen waarvan de eerste de directe en be- | |
[pagina 54]
| |
trekkelijk eenvoudige is. Kapitaal en overheid zijn partijen in zakelijke onderhandelingen. Het voorwerp van de verhouding is een concrete, gemakkelijk te omschrijven zaak: grond, lonen, prijzen, medezeggenschap, subsidies, belastingen, enzovoort. Er is een hoge graad van controleerbaarheid mogelijk, zeker in Nederland - wat niet wil zeggen dat van die mogelijkheid maximaal gebruik wordt gemaakt. De complicatie wordt veroorzaakt doordat de verhouding niet louter zakelijk, objectief, pragmatisch is, maar door politieke factoren wordt beïnvloed. De richting waarin het overheidsbeleid zich ontwikkelt is ook politiek bepaald en het is dus logisch dat iemand die iets bij of door de overheid wil bereiken, zal proberen om de politieke voorwaarden zo gunstig mogelijk te maken. Zo ontstaan de pressiegroepen en de manipulatie, waarover sociologen veel geschreven hebben. In tegenstelling tot wat vooral door links rotsvast werd geloofd, hadden zeker in die tijd ondernemers vrijwel geen verstand van pressie en manipulatie op het gebied van de politiek. Als het erop aankwam een bepaalde lijn in het buitenlands beleid te bevorderen, bleken ze naïef en hulpeloos. Wat dat betreft vormden ze geen hechte groep, laat staan een doelbewuste samenzwering. Er waren geen ‘200 van Mertens’ die achter de schermen met elkaar de dienst uitmaakten. Over de dagelijkse gang van zaken in politiek en bestuur hadden ook de grootste ondernemers vaak de gebrekkigste denkbeelden. Overheid en bedrijfsleven waren nog niet zo nauw met elkaar verweven; die ontwikkeling heeft zich pas na de energiecrisis voltrokken. In de wereld van de partijen, de departementen en de massamedia kenden de ondernemers de weg niet, ze hadden er geen vrienden. Deden ze een poging om pressie uit te oefenen, bijvoorbeeld op een krant of een partij dan ging dat menigmaal zo grof en onhandig dat het resultaat averechts was. Want ook al waren politici of journalisten misschien wel bereid om te helpen, al waren ze het met de ondernemers eens, ze zouden zich gecompromitteerd hebben door zich zo evident voor een karretje te laten spannen. Door gebrek aan duurzame contacten tussen het bedrijfsleven, de politiek en de media was van manipulatie van de publieke opinie helemaal geen sprake. De oorzaken van dit gebrek zijn moeilijk te achterhalen. Het bewerken van de publieke opinie met de bedoeling, politieke beslissingen te beïnvloeden, past niet bij de regels van het bedrijfsleven. Het wordt in Nederland meestal een verdacht zaakje gevonden en waarschijnlijk ook beschouwd als weinig de moeite waard. Veel onderne- | |
[pagina 55]
| |
mers en ook ministers, ambtenaren en politici geloven dat moeilijke kwesties veel beter onder elkaar geregeld kunnen worden, zonder dat het publiek er zijn ongevraagde opinie over geeft. Later kunnen het volk, het parlement en de massamedia ervan zeggen wat ze willen en zodoende komt de democratie toch aan zijn trekken. Dat heeft niets met het leiden van de publieke opinie te maken, noch met het manipuleren ervan; het is daarentegen de grootst mogelijke negatie ervan. In de acht of negen jaar van haar bestaan is het de groep-Rijkens niet gelukt, enig inzicht in de werking van de politiek gerichte publiciteit te krijgen, en dat is een van de oorzaken van haar mislukking omdat voor de oplossing van de kwestie Nieuw-Guinea verandering van de openbare mening een voorwaarde was. De groep had tot die verandering bij kunnen dragen. Ze had de publiciteit kunnen gebruiken om haar eigen activiteit een respectabel aanzien te geven en ook om een gunstig resultaat daarvan te bevorderen. Maar hoewel Rijkens en zijn vrienden zeker hebben ingezien dat zij jarenlang bij de kleine minderheid hoorden die zag hoe groot het gevaar was voor de Nederlanders in Indonesië en de vijf tot zes miljard Nederlands kapitaal, hebben zij niet in het openbaar de consequenties van dat inzicht getrokken; in ieder geval niet bijtijds en uit vrije wil. Van 1953 tot 1961 hebben zij gepraat met ministers en directeuren en iedere hoogwaardigheidsbekleder binnen hun bereik, voortdurend in het geheim. Toen hun namen eindelijk in de krant kwamen, waren zij de machteloze helden van een vaderlands schandaal waarbij grote volksdelen opnieuw in hun verontwaardiging dreigden te stikken. Rijkens en zijn groep hadden daartegen geen enkel verweer en dat was het laatste bewijs van hun machteloosheid. Het nuttig effect van acht jaar reizen, confereren, lunchen en brieven schrijven was nul. De groep-Rijkens heeft geen invloed op de Nederlandse Nieuw-Guineapolitiek gehad. Rijkens zelf schrijft dat bemiddeling het enige doel van zijn vereniging was: ‘de weg te verkennen waarlangs het overleg tussen beide regeringen zou kunnen worden hervat.’ Dat had een redelijk doel kunnen zijn als hervatting van het overleg de onvermijdelijke uitkomst dichterbij zou hebben gebracht en gemakkelijker aanvaardbaar zou hebben gemaakt. Maar de Nederlandse regering, het parlement en de pers hadden in de loop van de jaren waarin de groep-Rijkens actief was, zich zo in hun onhoudbare positie vastgebeten, dat bovenvermelde verkennerij geen zin had. | |
[pagina 56]
| |
Bovendien is het niet waar dat de groep-Rijkens zich alleen met het verkennen bezighield. Op hun manier, met geheim gestuntel en een kwaad geweten, hebben zij geprobeerd de publiciteit te beïnvloeden. Daarvoor hadden zij een paar specialisten het veld in gestuurd, eerst Willem L. Oltmans, later ook Werner Verrips. De werkelijk interessante kant van de groep-Rijkens wordt door de aanwezigheid van Oltmans en Verrips onverwacht gedemonstreerd. Niet het inzicht en de wijsheid van de groepsleden, hun invloed in de hoogste kringen en maatschappelijke routine komen te voorschijn, maar hun naïviteit en gewichtigheid, hun gebrekkig politiek inzicht, hun aanlopen tot machiavellisme en tenslotte hun bangheid. De grondslag voor zijn loopbaan bij de groep-Rijkens legde Oltmans door niet langer weerstand te bieden aan zijn voorkeur voor land en volk van Indonesië. Daarvóór was hij met weinig nuttig efect werkzaam geweest in de zuidvruchtenhandel, de verzekeringen en de journalistiek. In 1956 kwam hij in Rome in contact met Soekarno en werd bij een bezoek aan Pompeï door de staatsman betoverd - een ander woord kan ik er niet voor vinden. Zo hoorde hij onder andere van de politieke moeilijkheden en hij besloot in te grijpen. Ook wilde hij, na met Soekarno door Europa gereisd te zijn, de president opnieuw spreken, en aangezien na afloop van deze eerste expeditie Teheran de dichtstbijzijnde ontmoetingsplaats was (Soekarno zou er overnachten op doorreis naar Moskou), vervoegde Oltmans zich bij de klm, niet aan het loket maar bij de directie. Dr. E. van Konijnenburg, een onderdirecteur en lid van de groep-Rijkens, ‘identificeerde mij onmiddellijk als de schrijver van twee Elsevier-reportages en hij scheen van mening, dat er meer dergelijke artikelen in de pers zouden moeten verschijnen. Binnen een uur stond ik weer op straat met een retourbiljet Teheran in mijn zak. Ik wilde proberen, Soekarno in Iran op te vangen.’Ga naar voetnoot* | |
[pagina 57]
| |
We zien dat het bedrijfsleven in voorkomende gevallen van aanpakken weet. Buiten de schuld van Oltmans verliep het opvangen in Teheran niet goed, wat voor het vervolg van de geschiedenis overigens weinig ter zake doet. Na een aantal avonturen die voor het grootste deel door de groep-Rijkens of haar geestverwanten werden betaald en die hier en daar stukken van zijn hand in de pers opleverden (Telegraaf, Vrij Nederland, NRC, Handelsblad, Vaderland), ging Oltmans naar Djakarta (‘De financiering verliep als steeds vlot via de Rijkenspot’), waar de Nederlandse Handelmaatschappij een flat, een auto en een chauffeur voor hem gereed had. In Nederland had Oltmans langzamerhand het nationale obstinatisme herkend als de oorzaak van de stagnatie in de Nieuw-Guineapolitiek; in Indonesië kon hij dank zij zijn goede contacten waarnemen hoe daar de revolutionaire stemming tegen Nederland steeds sterker werd. Niet afkerig van zware donderslagen in de publiciteit besloot hij te proberen, de openbare mening in Nederland met één klap tot een beter inzicht te brengen. Daartoe diende een Adres aan de Staten-Generaal, waarin het parlement en de regering door de bezorgde ondertekenaars (425 volgens Oltmans) werd aanbevolen, het beleid tegenover Indonesië te veranderen. Het idee was min of meer per ongeluk gelanceerd door de Nederlandse persattaché in Djakarta, Pekelharing, de tekst werd geschreven door de jurist dr. P.N. Drost, het kantoor van de klm zorgde voor vermenigvuldiging en Oltmans voor de verspreiding en propaganda. Wat de organisatoren van het Adres niet hadden beseft was, dat de bunker van de Nederlandse publieke opinie voor redelijke argumenten allang weer ontoegankelijk was geworden. Het gekrijs uit de duisternis van het moederland was opnieuw onbeschrijfelijk; Oltmans kwam terecht in de oudhollandse molen waar de reputaties vermalen worden en stond dan ook al vlug bekend als landverrader. Het zou niet rechtvaardig tegenover de andere kranten zijn, de acties tegen het Adres alleen op rekening van De Telegraaf te schrijven. Met de omzichtigheid, die als beschaving en fatsoen bekend staat, stortte praktisch de hele pers zich op Oltmans. Hij zelf heeft dat waarschijnlijk lang niet uitsluitend vervelend gevonden, en bovendien: hoewel de groep-Rijkens danig was geschrokken van zijn spontane gedrag in Djakarta en in het openbaar geen vinger uitstak om hem te helpen, bleven de leden het contact met hem in stand houden, niet begrijpend dat zij zich, voor zover het Oltmans' drift tot zelfpubliciteit betrof, | |
[pagina 58]
| |
met een ongeneeslijke recidivist hadden verbonden. Tot midden 1961 is hij, zoals hij zelf schrijft, ‘een soort officiële koerier van de befaamde groep-Rijkens’ geweest en daarbij ook een soort publiciteitsmanager die probeerde hier het politieke klimaat te veranderen. Die laatste bedrijvigheid had veel minder resultaat, omdat hij van de werking van pers en politiek hier weinig begreep en zich er hoe langer hoe meer vijanden maakte. In het najaar van 1957 kwam Oltmans terug uit Indonesië met het nieuws dat de Nederlandse bedrijven daar zouden worden genationaliseerd en dat alle Nederlanders uit het land zouden worden gezet. ‘Lag het niet in de lijn der dingen, een poging te ondernemen een trait d'union te leggen tussen enkele heren van de Rijkens-lobby en een uitgelezen groepje politici?’ vroeg hij zich af. Zo gedacht zo gedaan, en op een niet nader vermelde datum troffen in Hotel De Wittebrug onder regie van Oltmans elkaar: Van Konijnenburg, Van der Mandele, Delprat, Idenburg, Joekes en Meyer Ranneft. Geen gezelschap dat de Nederlandse politiek een nieuwe, frisse wending zou kunnen geven, en het is er dan ook niet van gekomen. Zo bleef de activiteit van de groep-Rijkens halfslachtig en zonder effect. Oltmans reisde op kosten van de groep af en aan, menig lid ontmoette met of zonder zijn bemiddeling Soekarno aan wie geheim begrip werd verleend, en vervolgens lazen de leden zonder een spoor van manifest protest dagelijks in de krant dat met Soekarno nooit gepraat kon worden en dat de Papoea's zelfstandig moesten kiezen voor wat dan ook. Het einde van de groep kwam in zicht op 17 juni 1961, de dag waarop Oltmans in Vrij Nederland een open brief publiceerde. Daarin beschuldigde hij de leden van bangheid en gaf hij hun de raad, hun inzichten in het openbaar te verdedigen. Hoewel G.B.J. Hiltermann al eerder een uitvoerig artikel in de Haagse Post over de groep had geschreven, ontketende de brief van Oltmans pas de storm die de groep wegblies. Terwijl Rijkens, na overleg met De Quay, bezig was een verklaring op te stellen om de consternatie te bezweren, kwam Buitenlandse Zaken plotseling met een communiqué waarin gemeld werd dat de regering zich van alle Rijkens-activiteiten ‘volledig distantieerde’. Een nogal schijnheilige mededeling omdat de regering, daarbij inbegrepen Luns, voortdurend van het doen en laten van de groep door de leden zelf op de hoogte was gehouden. Rijkens zelf kwam uit het avontuur tevoorschijn met een gehavende reputatie. Het kamerlid Van Rijckevorsel wilde hem zijn paspoort | |
[pagina 59]
| |
laten afnemen, het kamerlid Algra richtte zich met de inzet van zijn volle politieke talent tegen ‘de fabrikanten’, enzovoort. Oltmans, die in zijn boek schrijft dat hem ‘een paar wereldreizen per klm’ waren beloofd, kreeg nog geen tramkaart, maar werd door Rijkens zelf later in diens Handel en Wandel een ‘troebele bron’ genoemd, en via een citaat van Hiltermann een ‘pathologisch eerzuchtige en onevenwichtige man’. Rijkens en zijn groep lieten trouwens nog een rekening openstaan. Zij zouden bijdragen in de kosten van het boek van Duynstee over Nieuw-Guinea (dat als verlichting van de publieke opinie was bedoeld) maar ondanks herhaalde maningen van de Bezige Bij is de beloofde subsidie nooit gekomen (ƒ 4691.14). Het deelnemen van Oltmans aan de groepsactiviteiten had daaraan al iets circusachtigs verleend, maar pas met het verschijnen van Werner Verrips werd bevestigd dat het verkennen en bemiddelen van de Rijkens-mannen werkelijk onzin was. De eerste biograaf van Verrips was F.J. Goedhart. Zijn boek Een revolutie op drift, een reportage uit 1953 over een reis naar Indonesië bevat een hoofdstuk van twaalf pagina's waarvan Verrips de tragische held is. In 1950, meldt Goedhart, was hij de leider van een bankroof in Soerabaja, die hij uitvoerde ten behoeve van de Tentara Peladjaran, een teleurgestelde en in vredestijd aan lager wal geraakte verzetsorganisatie. Daarvóór was hij eerst in de oorlog ‘jong verzetsman’ en daarna militair bij de expeditionaire macht. Hij liep over naar de Indonesiërs omdat hij niet kon geloven in de Nederlandse zaak. Aan de andere kant van het front kon hij nuttig werk doen, onder andere bij het ontmaskeren van smokkelaars en communistische complotteurs. Maar zoals in Nederland werd tenslotte ook in Indonesië de verzetsbeweging aan de dijk gezet en vergeten nadat de vrede eenmaal was getekend. Verrips, in zijn betrekkelijk korte leven al menigmaal ontgoocheld, koos de kant van het werkloze en in geldnood verkerende verzet, en zodoende kwam hij tot zijn bankroof die hem zes jaar gevangenisstraf kostte. Zo staat het in Een revolutie op drift. Goedhart heeft over Verrips een vrij larmoyant verhaal geschreven, een soort lost-generation-tragedie, die sterk lijdt onder het gebrek aan precisie. Over de verzetsdaden die Verrips in Holland op zijn naam bracht, wordt niets verteld, noch over zijn mogelijke schuilnaam, zijn vrienden van toen en later, het jaar waarin hij naar Indonesië vertrok, zijn rang en zijn onderdeel. Deze gegevens blijken ook niet te achterhalen. Goedhart zag Verrips als ‘een figuur | |
[pagina 60]
| |
waarin zich kristalliseert de tragiek van de Nederlandse illegaliteit tijdens de Duitse bezetting, het drama van de Nederlandse militaire acties tegen Djokja en de verwarring en conspiratie die zo kenmerkend zijn voor de drie jaren die op de soevereiniteitsoverdracht in Indonesië gevolgd zijn’. Verrips werd vrijgelaten en repatrieerde en kwam in contact met de groep-Rijkens. Ik ontmoette hem via Van Konijnenburg, die hem niet zonder trots aan mij vertoonde in de conversatiezaal van Hotel De Wittebrug. Hij had toen al onder de naam Wolf een half jaar in het Amsterdamse Hilton gelogeerd, waarschijnlijk in afwachting van het ogenblik waarop hij in zijn bungalow in Huis ter Heide kon gaan wonen. Een welgesteld man. In gesprekken met Van Konijnenburg en met Verrips zelf kon ik er niet achter komen wat hij precies deed, behalve dat het bijzonder gevaarlijk was en dat het om reusachtige bedragen ging. Bij het uitvoeren van zijn opdrachten liet hij zich assisteren door zijn ‘mannetjes’, een soort knokploeg van wisselende grootte, die zich verplaatste in zijn razendsnelle auto's. Hij reed zelf in een Mercedes 190 sl. De mannetjes heb ik nooit gezien en de auto's van een ander merk waarin hij af en toe verscheen, bleken te zijn gehuurd hoewel hij deed alsof ze van hem waren. Verrips was, in tegenstelling tot wat Goedhart en Oltmans met romantische vertedering over hem melden, geen ‘Amsterdamse jongen’, maar iemand met een duidelijk Gelders accent, die van de Amsterdamse topografie weinig wist. Hij had het gedrag dat we verder vooral langs de rand van de onderwereld aantreffen. Zijn verhalen en gesprekken hadden een ondertoon van geweld, in zijn conversatie werden veel ‘tanden uit de bek geslagen’ en wel eens ‘een kop van de romp gerukt’, door hem zelf of door een van zijn mannetjes. Hij sprak agressief en veel, verzekerde telkens opnieuw dat iedereen corrupt was en liet merken dat hij de zwartste details wist van allerlei schandalen waarin hoge autoriteiten hun ellendige hoofdrol speelden. Tot de methoden van de onderwereld hoorde ook zijn vertrouwenstactiek: weliswaar was iedereen voor geld te koop, maar één man was zijn vriend en dat was toevallig degene met wie hij in gesprek was. Maar zou nu dat vertrouwen beschaamd worden, dan was er al vlug een pols, nek of rib gebroken. De verhalen van Verrips waren voor wie ze het eerst hoorde, indrukwekkend maar onbegrijpelijk. De geoefende luisteraar begon in te zien dat ze lang en verward waren, dat de verteller zichzelf veel | |
[pagina 61]
| |
tegensprak, en dat de controleerbare dingen meestal onjuist waren. Sommigen zeiden dat hij expres zo verward was om zijn tegenstanders op een dwaalspoor te brengen; ik geloof dat hij het per ongeluk deed en dat er ook voor hem zelf vaak geen touw meer aan vast te knopen was. Voor de groep-Rijkens was dat in ieder geval een geringe tekortkoming. Zijn Indonesische verleden had hem vermoedelijk zoveel relaties opgeleverd dat hij toch bruikbaar werd gevonden. Misschien heeft Rijkens ook veel geloofd van wat Verrips verder over zichzelf vertelde: van zijn verblijf aan de spionnenschool in Moskou, zijn werk voor de cia, zijn voorbereidingen voor een staatsgreep tegen Soekarno, en zijn tweelingbroer de professor. Voor zover na te gaan, waren die verhalen samengesteld uit belevenissen van anderen en soms was er misschien ook wat eigen ervaring bij, maar nooit genoeg. Zoals dat wel meer met vertellers van fabeltjes gaat, was zijn start dikwijls goed. Hij wekte de indruk dat hij contacten zou kunnen leggen tussen Indonesische autoriteiten en Nederlandse politici, waarvan het resultaat zou moeten zijn ‘de wijziging van de verhoudingen op het thuisfront’. Bovendien deed hij pogingen, buiten de officiële regelingen om van de Indonesiërs schadevergoedingen te krijgen voor in beslag genomen Nederlands bezit. Voor zijn bemiddeling zou hij vorstelijk beloond worden. Maar geen der partijen van wie hij voor deze transacties afhankelijk was, nam hem op den duur au serieux. Alleen Rijkens kwam waarschijnlijk voor langere tijd onder zijn invloed, zoals blijkt uit het feit dat hij een groot bedrag betaalde, ƒ 50 000 is de laagste schatting, voor Verrips' onderkomen in Huis ter Heide. Het is jammer dat Rijkens in zijn Handel en Wandel over deze dingen volstrekt niets heeft geschreven. Wat hij ook niet vermeldt is, dat hij Verrips in contact bracht met Zwolsman, die overigens al snel inzag wat hij waard was en na een paar avonturen met hem brak. Financiële resultaten van de operaties van Verrips bleven uit en hij raakte snel in verval. Een proces tegen Zwolsman waarover hij met de advocaat Cammelbeeck sprak, kwam niet van de grond wegens totale ononverzichtelijkheid van de gegevens en de bezwaren. Wel begon de justitie steeds meer belang in hem te stellen, voornamelijk als gevolg van een incriminerend verhaal over Luns, dat hij hier en daar had verspreid. Toen zijn huis niet verder kon worden belast, begon hij tekenen van geldgebrek te vertonen en intussen werden zijn verhalen fantasti- | |
[pagina 62]
| |
scher. Misschien wilde hij aan zijn lot ontkomen door een toestand van overmacht te construeren. Hij vertelde dat er mensen waren die hem wilden vermoorden. Op een avond meldde hij opgewonden dat hij ‘gesandbagged’ was, dat wil zeggen door de vijand met een zak zand in de nek geslagen. De dokter die hem behandelde, verklaarde het verhaal voor onzin en getuigen die iets konden bevestigen, waren er niet. Ongeveer een week later, op 4 december 1964, reed hij zichzelf dood tegen een pijler van het Warmonder viaduct. De avond tevoren had ik lang met hem zitten praten. Hij was opgewonden en zei dat hij zich weer voelde als in de bezettingstijd: ‘Als de deurwaarders komen, schiet ik ze met een machinegeweer van mijn erf af.’ De volgende dag zou hij naar Den Haag gaan om daar iets van groot maar opnieuw ongedefinieerd belang te doen. De weg was glad, het had gehageld en daarna gevroren, en onder de 150 reed hij nooit op de autobaan. Bij de geringste slip had hij onder die omstandigheden al geen kans meer, en het blijft de vraag of hij werkelijk een kans gewild heeft. Voor het wrak van de auto was een intense belangstelling, maar er kwam niets van belang uit tevoorschijn, zelfs niet uit de kapotgesneden stoelzittingen. Met Verrips verdween het spinsel van verhalen waarin behalve hij als verteller nooit iemand echt een rol had gespeeld. Ik heb de geschiedenis van Verrips wat uitvoerig beschreven, ten eerste omdat zijn naam van tijd tot tijd weer ontdekt wordt in verband met een of andere zaak van geheimzinnig belang, dat bij nader onderzoek telkens opnieuw niet blijkt te bestaan; en ten tweede omdat zijn relatie met de groep-Rijkens symptomatisch is voor de gebrekkigheid van deze vereniging. Ongeacht hun eventuele verheven bedoelingen hebben de mannen van Rijkens en hun aanvoerder in geen enkel geval bewezen dat zij hielpen bij de oplossing van het Nieuw-Guineaprobleem. Ze leden aan zelfoverschatting, gebruikten de verkeerde methoden en hadden het verkeerde personeel, en tenslotte waren ze voor alle partijen alleen nog hinderlijke randfiguren. De groep-Rijkens is verweten ‘amateurdiplomatie’ te bedrijven. Dat verwijt was in het bijzonder afkomstig van mensen die zelf niet het geringste benul van diplomatie hadden. (‘Zij hebben zich op een terrein begeven wat ingewijden slechts aarzelend betreden’ - H.A. Lunshof.) Als echte diplomaten zich met een kwestie bemoeien is dat trouwens geen garantie voor een goede afloop, zoals gebleken is uit | |
[pagina 63]
| |
de activiteiten van onze geschoolde krachten onder leiding van Luns. En dat is des te erger, omdat Luns wel politieke verantwoordelijkheid droeg en Rijkens niet.
Aan de Indonesische kant had de groep-Rijkens bijna altijd Soekarno of een van zijn directe vertegenwoordigers als partner gehad. Toen in Djakarta langzamerhand werd ingezien dat Rijkens aan het hoofd stond van een deftig maar machteloos gezelschap, nam daar de belangstelling snel af terwijl de ergernis steeg. De ontwikkeling stagneerde, wat in Indonesië de geest van de permanente revolutie zeer bevorderde. Toen al bestond tussen de president en het leger de tegenstelling die later tot de coup leidde. Het leger, waarin generaal Nasution een van de meest politieke officieren was, had zijn eigen redenen om tegenover Nederland voorlopig een beleid te blijven voeren dat de mogelijkheid van een compromis zonder voorafgaande grootscheepse oorlogvoering openliet. Omstreeks 1960 begon het leger naast de officiële diplomatie zelf een politiek te ontwikkelen. Nasution stuurde zijn civiele afgezant en vriend, Oejeng Soewargana, naar Nederland, Hij was geen officiële onderhandelaar maar een combinatie van verkenner en propagandist, en in beide functies bedreven. Bovendien kwam hij hier in een periode waarin het verval van de Nederlandse politiek onderwerp van publiek debat was geworden. In het voorjaar en de zomer van 1960 had de regering met de expeditie van het vliegkampschip Karel Doorman een vergissing van reuzenformaat gemaakt. Om de sfeer van die dagen te proeven moeten we teruggaan naar het ogenblik waarop de regering in de Tweede Kamer het nieuws van de wereldreis prijsgaf. Daar ‘sprak mevrouw Stoffels-Van Haaften spontaan haar vreugde uit’, schrijft Duynstee in zijn historisch overzicht. ‘Toxopeus zette le pied dans le plat en vertelde op vlotte manier dat dit vlagvertoon “uitdrukkelijk” gebeurde met deze bedoeling, dat men in Nieuw-Guinea zal weten, dat Nederland Nieuw-Guinea werkelijk niet in de steek laat en dat nu ons grootste oorlogsschip deze reis maakt (...) Het feit dat Indonesië aanstonds protesteerde, had de Nederlandse regering verwacht, naar Toxopeus op montere toon meedeelde.’ Het verloop van de reis met de Doorman stemt de lezer somber. Het is dezelfde somberheid die zich van ons meester maakt als we de geschiedenis van het vooroorlogse defensiebeleid en het leger bestuderen, of de Indonesiëpolitiek tussen 1945 en 1949: opnieuw de ko- | |
[pagina 64]
| |
mische parmantigheid, het gekwek van de politieke elite, die, ontoegankelijk voor ieder redelijk argument, het leven en de reputatie van de gehoorzame onderdanen op het spel zet. De weigering van Japan om de Doorman toe te laten (ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan van de Japans-Nederlandse betrekkingen) leidde hier tot het gebruikelijke verongelijkte gebrul dat alles onverstaanbaar maakt. Toch zette de reis van de Doorman menig landgenoot even aan het denken, en dat deed ook minister-president De Quay toen hij in september 1960 op een cocktailparty verklaarde dat Nederland het vraagstuk Nieuw-Guinea misschien wilde internationaliseren. De details van het rumoer en de tegenspraak die op deze revolutionaire mededeling volgden, zijn hier van minder belang. Het gaat erom, dat door een en ander de openlijk uitgesproken twijfel aan de Nederlandse politiek toenam. In het voorjaar van 1961 weigerden de Amerikanen een vertegenwoordiger naar de installatie van de Nieuw-Guinearaad te sturen, opnieuw ‘een slag in het gezicht’, en een paar maanden later ontstond het schandaal om de groep-Rijkens. Het waren allemaal gebeurtenissen waardoor het zelfstandig denken van burgers en politici werd bevorderd. Toen Oejeng in Nederland aankwam, was deze ontwikkeling al aan de gang; er was een nieuwe belangstelling ontstaan voor de mogelijkheden om het met Indonesië eens te worden, en daarvan maakte Oejeng een verstandig gebruik. Hij praatte weinig met het bedrijfsleven, maar zocht contact met journalisten en politici. Aan hen vertelde hij dat een compromis over Nieuw-Guinea heel goed mogelijk was. Gedeeltelijk in overeenstemming met het doel van de Nederlandse politiek zouden de Papoea's een grote mate van autonomie kunnen krijgen nadat de soevereiniteit was overgedragen. Er zou gepraat kunnen worden over een bepaalde Nederlandse rol in de verdere ontwikkeling van het gebied. Dat de Nederlanders als gevolg van hun beloften tot zelfbeschikkingsrecht het ook moeilijk hadden, werd door Djakarta best begrepen. Oejeng bracht deze boodschap kalm en redelijk, zonder dreigementen, wat ertoe bijdroeg dat hij hier binnen korte tijd populair begon te worden. Overigens was hij ook afgezien van zijn politieke missie een aardige man, die veel glimlachte, goed luisterde en uitstekend Nederlands sprak. Hij werd van de ene journalist of politicus naar de andere doorgegeven, en op die manier kon hij de publiciteit bereiken zonder zelf daar een openlijke rol in te spelen. Hij ging ervan uit dat de sleutel van de oplossing lag bij de publieke opinie: | |
[pagina 65]
| |
was die eenmaal veranderd, dan zouden politici vanzelf volgen. Weliswaar bleek dat een overschatting van de politici te zijn, maar afgezien daarvan leek het een logische strategie. Behalve dat Oejeng zich met het politieke zendingswerk van man tot man bezighield, was hij de regisseur van twee evenementen van groter omvang. Toen hij gemerkt had dat in Nederland een toenemend aantal mensen ontvankelijk was voor de ideeën van hem en van Nasution, adviseerde hij de generaal om zelf naar Europa te komen. Nasution ging naar Parijs waar een interview voor de Nederlandse televisie met hem gemaakt werd, wat op zichzelf een doorbraak betekende. Niet alleen de vragen maar ook de antwoorden waren door een Nederlandse journalist geschreven, dit met het oog op een zo groot mogelijk effect op het publiek. Daarna maakte de generaal een rondreis langs een aantal naburige hoofdsteden, waarbij hij bereid was om op de voorwaarde van soevereiniteitsoverdracht, gecombineerd met regionale autonomie naar het voorbeeld van Atjeh, tot een vorm van vóóronderhandelingen te komen. Maar in Den Haag was men inmiddels bezig met het voorbereiden van de volgende mislukking, het Plan-Luns genaamd, zodat er voor Nasution geen tijd overbleef. De generaal, bekend als een ‘gematigde kracht’ in Djakarta, werd aldus door onze regering in zijn hemd gezet. De tweede onderneming van Oejeng wekte hier niet alleen opschudding maar ook de gevreesde verontwaardiging. Een veelbelovende Papoea-student, Frits Kirihio, verscheen plotseling niet meer op de colleges in Leiden, maar in Djakarta waar de Indonesische leiders hem bijzonder meevielen. Kirihio was het antwoord van Oejeng op vooraanstaande Papoea's als Womsiwor en Kasiepo, die door Den Haag in het veld waren gebracht. De Leidse student die aan de andere kant van de demarkatielijn niet minder opportunist was dan onze opperhoofden van de Nieuw-Guinearaad, keerde volgens de plannen terug naar Nederland om een objectieve, dan wel pro-Indonesische Papoeabeweging te stichten. Ook hij kwam op de televisie met vragen en antwoorden die door Nederlanders waren bedacht. Hij en zijn vrienden kregen daarop veel last van hun Nederlandse beschermers: misleid, ondankbaar en verraderlijk werden ze gevonden. Misleid waren ze zeker: bedrogen dwergen, die hoopvol een rol hadden aangenomen in een spel waaraan ze geen deel hadden en dat moest worden verloren. Hoewel Oejeng in alle ter zake doende opzichten verstandiger was dan Rijkens, meer politiek inzicht had en een goed beredeneerd plan | |
[pagina 66]
| |
op lange termijn, verging het hem in het begin niet beter. Wel was hij een factor in de veranderingen in de publiciteit, die minder haatdragend werd en ontvankelijker voor werkelijke argumentaties, maar de politiek van de Nederlandse regering bleef anti-Indonesisch. Het vernuftig toppunt werd bereikt in het najaar van 1961, toen in de Verenigde Naties het Plan-Luns werd ingediend. Dit hield in dat Nederland het bestuur in Nieuw-Guinea geleidelijk aan de commissie van de vn zou overdragen, terwijl het de ontwikkeling van het gebied financieel zou blijven steunen. Op die manier zou onder auspiciën van de vn Indonesië volledig van Nieuw-Guinea worden geïsoleerd; dat was de diepste betekenis ervan. Theoretisch kon het zelfbeschikkingsrecht niet beter worden verankerd en praktisch was het een onzinnig voorstel. In Nederland kreeg het de fanatieke steun van de regeringspartijen en vrijwel de hele pers, benevens de welwillende belangstelling van de Partij van de Arbeid en de rest van de pers. Ondanks de energie van Luns, die met de regeringen van 40 landen had gesproken (niet met de Indonesische), maakte zijn voorstel geen enkele kans, zoals te berekenen was geweest als hij met de regeringen van 60 andere landen had gesproken. Ook een plan dat op grondslag van de Nederlandse voorstellen was ingediend door de Brazzaville-groep van niet zeer radicale Afrikaanse staten, kreeg geen tweederde meerderheid. Bovendien wilde Luns het Brazzaville-plan niet aanvaarden omdat het de verplichting tot het openen van directe onderhandelingen met Djakarta bevatte. Het blijft opvallen dat dergelijke gebeurtenissen hier geen leerzaam effect hebben. De stemming onder de omvangrijke aanhang van Luns werd hoogstens nog wat verongelijkter; het deel van de pers dat achter hem stond, wekte langzamerhand de indruk dat Nederland zich moest voorbereiden op een burgeroorlog. Niet De Telegraaf maar De Volkskrant (J.M. Lücker, Henry Faas en Han J.A. Hansen) en Elseviers Weekblad (H.A. Lunshof) wezen het volk op zijn duurste plichten, waarbij De Volkskrant het duidelijkst een systeem volgde. De krant was de nalatenschap van Romme (staatkundig hoofdredacteur tot 1954, daarna medewerker) trouw gebleven en paste zich telkens weer aan, zoals ook de regering dat deed, om met wisselende inhoud een maximale rancunepolitiek tegen Indonesië te blijven volgen. Daarbij was veel geoorloofd, intimidatie en een enkel racistisch argumentje inbegrepen. Kort nadat de groep-Rijkens explodeerde, drukte De Volkskrant | |
[pagina 67]
| |
(8/8/61) een artikel af, dat ik hier wat uitvoeriger bespreek omdat het een zuiver voorbeeld is, zowel van de intimidatiepolitiek van de Lunsgezinden als het het imbecilisme dat daarvan het waarmerk der echtheid was. De Volkskrant begint ermee, buitenparlementaire acties (manifesten, de groep-Rijkens) te veroordelen: ‘Wat minister Luns bij zijn terugkeer van zijn gesprek met Kennedy zo duidelijk verkaarde, is nog altijd van kracht. Hij zei dat van het grootste belang bij het internationale spel is de steun die de Nederlandse regering van het thuisfront krijgt bij de verdere uitvoering van het Nieuw-Guineabeleid. Daar wordt in het buitenland met argusogen op gelet. De regeringen van wie Nederland het zal moeten hebben, raken in verwarring door de berichten over doorkruisende activiteiten van Nederlanders tegenover de Indonesische autoriteiten en ook door initiatieven zoals van de Nijmeegse hoogleraren.’ Informele contacten van de groep-Rijkens, Oejeng en Duynstee pasten volgens De Volkskrant in het patroon van een soort wanhoopspolitiek: ‘Door in contacten met vooraanstaande maar onervaren Nederlanders overdracht van Nieuw-Guinea te eisen maar tegelijkertijd keihard met een aanval te dreigen, hoopt Djakarta nog tijdig het getij te doen keren.’ Over de mogelijkheid van een aanval had de schrijver van dit artikel ‘ingewijden’, ‘regeringskringen’ en ‘Haagse zegslieden’ geraadpleegd: ‘Stel voor dat Soekarno inderdaad de domheid zou begaan om een aanval op Nieuw-Guinea in te zetten: de vijandelijkheden zouden ten hoogste twee dagen kunnen duren. De Nederlandse regering is nooit van plan geweest om met het handjevol troepenversterkingen een maandenlange oorlog te laten uitvechten. De regering zal terstond na het eerste bericht over de Indonesische agressie de Veiligheidsraad in spoedzitting bijeen doen roepen voor een uitspraak over een staakt het vuren.’ In geval van Indonesische agressie, had De Volkskrant in Den Haag gehoord, zou Indonesië ‘veel van de allengs afgebrokkelde goodwill die het nu nog geniet, verspelen’. Daartegenover had Nederland ‘nog | |
[pagina 68]
| |
steeds een naam te verliezen’. Dat bleek in ‘Europees, Atlantisch, Afro-Aziatisch en soms zelfs in communistisch verband’. Die naam zou verloren gaan als Nederland ‘zonder meer voor oorlogsdreigementen door de knieën ging’. Aan het slot van het artikel, dat wel door zijn grote greep op het wereldgebeuren maar niet door zijn opeenstapeling van onzin uitzonderlijk is, lezen we nog over de ‘Aziatische sluwheid’ die toegepast werd ‘bij het ondermijnen van de Nederlandse opinie’. Het was bijzonder jammer dat ‘een aantal Nederlanders deze Indonesische tactiek niet kon of wilde doorzien’. De Volkskrant viel niet op door haar principiële steun aan het regeringsstandpunt, maar wel was ze het best over de bedoelingen van Luns ingelicht; en bij haar verslaggeving van het conflict gebruikte ze een terminologie die minder van een dagblad dan van een propagandaministerie was. De eigen partij werd regelmatig herkend als waardig en krachtig, en onwrikbaarheid, rechtsgevoel, verantwoordelijkheid, plichtsbesef en trouw streden er om de eerste plaats. De binnenlandse tegenstander was kwalijk, ziekelijk, goor en schandalig; schuldig aan gesol en gesjacher en bereid tot een dolkstoot in de rug terwijl Soekarno gereed stond om zich te vergrijpen. Hoewel ogenschijnlijk het doel van de Nederlandse politiek veranderde, bleef de wijze waarop dit gerechtvaardigd en verdedigd werd gelijk; en dat was alleen maar mogelijk omdat het eigenlijke doel in feite ook niet veranderde. In 1949 was Nieuw-Guinea de troostprijs geweest die de soevereiniteitsoverdracht voor een tweederde meerderheid van het parlement aanvaardbaar maakte. Daarna was het een ‘tehuis’ voor Indo-europeanen geworden, daarna een onmisbare schakel in de defensieketen van het Westen in de Pacific, daarna de toekomstige natie van de zelfbeschikkende Papoea's en uiteindelijk het object door middel waarvan Nederland de internationale rechtsorde verdedigde. Maar intussen bleef het wat het sinds 1949 was geweest: de troostprijs, waaraan met de daarbij behorende verbittering werd vastgehouden. Het eigenaardige in deze evolutie is, dat ongeveer tegen het einde ervan een soort bondgenootschap ontstond, althans een verstandhouding tussen ouderwetse patriotten die zich door de geschiedenis mishandeld voelden en idealisten, onder wie zeer linkse, die de ‘onverkorte handhaving van het zelfbeschikkingsrecht’ verdedigden; de twee groepen verenigd in een volstrekt niet-begrijpen van buitenlandse politiek, een vastberaden onwil om feiten en argumenten tot zich te laten doordringen, en de bereidheid om iedereen met een | |
[pagina 69]
| |
afwijkende mening onder de voet te lopen. Als deelnemer aan een paar Nieuw-Guineamanifesten tegen de regeringspolitiek ontdekte ik de hardheid van gelijkhebbende vaderlanders die weten dat ze met hun allen zijn; achteraf bezien de eerste diepere kennismaking met het Bestel, de Orde of het Establishment. Onder de gegeven omstandigheden leek het op de ontmoeting met een straatvechter in een steeg. Een greep uit de praktijk. Bij het voorbereiden van een manifest of een open brief is het vormen van een ‘harde kern’ een groot vraagstuk. Na de eerste vergadering blijkt dat een paar initiatiefnemers er niets van begrepen hebben, anderen lijsten met namen en administratieve papieren hebben weggemaakt, en iemand het wel aardig heeft gevonden om mee te doen, maar niet van plan is, zijn naam onder het document te zetten. Hij ziet ervan af omdat hij zijn carrière, zijn gezin of zijn zaak niet in gevaar wil brengen en hij vertrekt zonder schaamte of excuus. Als de tekst gereed is en er handtekeningen moeten worden verzameld, herhaalt zich deze openbaring in het groot. Tientallen ‘betuigen sympathie’, maar ‘zijn niet in de positie om zich in het openbaar dit te kunnen veroorloven’, of ‘willen zich nader beraden’, zullen terugbellen en doen dat nooit. Belangrijk is wie al eerder zijn handtekening heeft gezet en of de lijst keurig genoeg is. Het vermijden van beruchte beroepstekenaars helpt niet bij het winnen van anderen; het verwerven van een handtekening van ‘onmiskenbaar cachet’ verhoogt daarentegen de aantrekkingskracht van de lijst alsof er met after shave aan gewerkt was. Onverwacht groot is de categorie die zich bij voorbaat neerlegt bij het gezag van de autoriteiten, en die gelooft dat het ministerschap zoveel deskundigheid met zich meebrengt dat vergissen haast niet meer mogelijk is. En in ieder geval is het dan niet aan de gewone onderdanen om eventuele vergissingen te beoordelen; ongepast vermetel is degene die dat wel doet. Zo ontstaat uit intimidatie en patriottentaal en door bangheid en gebrek aan kennis de omvangrijke, praktisch nationale meepraterij waarvan het resultaat als ‘tragisch drama’ de geschiedenis ingaat. De ervaringen die F.J.F.M. Duynstee bij de voorbereiding van een manifest had, en waarvan hij mij in 1961 vertelde, stemmen met het hierboven gegeven verslag overeen. Hij had alle commissarissen van de koningin om hun handtekening gevraagd, verder katholieke burgemeesters van grote gemeenten, katholieke leden van de Hoge Raad en katholieke oud-ministers. De grote meerderheid verklaarde | |
[pagina 70]
| |
zich wel met de strekking van het manifest eens, maar ‘voelde zich niet in de positie om te tekenen’. De burgemeesters van Roermond, Maastricht, Nijmegen en Breda deden niet mee omdat zij ‘hun entree bij De Quay wilden behouden’. Een vakbondsleider weigerde om vergelijkbare dringende redenen. Middenstanders verwachtten ‘verontwaardiging in de klantenkring’ en bijgevolg het achteruitlopen van hun omzet. En zo dachten achter de gordijnen van hun huiskamers grote kuddes volksgenoten er het hunne van, min of meer alsof het land weer door de vijand bezet was. Intussen wachtten degenen die de politiek van Luns onvoorwaardelijk vertrouwden, op het ogenblik dat Amerika zonder verdere reserves Nederland zou gaan steunen, want dat was beloofd. In een door Oltmans gemaakt televisieprogramma (nos 23/5/1970) is voor het eerst een poging gedaan om vast te stellen wie precies aan Luns de Amerikaanse steun had toegezegd die hij steeds weer liet aankondigen. Een reeks medewerkers van John F. Kennedy verscheen voor de camera om te ontkennen dat Washington een verplichting tot steun aan Nederland was aangegaan in geval van een Indonesische aanval. McGeorge Bundy, Arthur Schlesinger, Ted Sorensen, Robert Komer en Howard Jones, die allemaal vertrouwde adviseurs van Kennedy waren, ontkenden zorgvuldig dat er een afspraak tot hulpverlening had bestaan. ‘Mondeling noch schriftelijk, openbaar noch geheim,’ zei Bundy. De Amerikanen waren het er over eens dat de Kennedy-regering juist haar best had gedaan om Nederland van een zeer domme politiek af te brengen. Luns, die met enige moeite tot een repliek kon worden overgehaald, zei dat er ‘technische afspraken’ waren geweest, waaraan hij president Kennedy herinnerd had. Door allerlei oorzaken waarover de minister niet duidelijk was, werden die afspraken niet nagekomen. De ingewikkelde structuur van het Amerikaanse regeringsapparaat had ermee te maken, maar ook de ‘inspraak’ van Johns ‘hardwerkende en ambitieuze broeder’ Robert, die na een verblijf van vijf dagen in Indonesië beter had begrepen hoe de vork in de steel zat dan de Nederlanders na vierhonderd jaar. Het was een zorgwekkende uitzending. Er deden zich twee mogelijkheden voor: óf Luns had altijd geweten dat bij gebruik van geweld op Amerikaanse steun niet kon worden gerekend; óf hij had werkelijk gedacht dat de Amerikanen hem iets hadden beloofd en daarop zijn politiek gebaseerd. Het is moeilijk uit te maken, welke mogelijkheid tot groter somberheid stemt. | |
[pagina 71]
| |
De tekenen wijzen erop dat Luns in 1958 in Washington van Dulles hoorde, dat de Verenigde Staten tegen het gebruik van geweld waren. ‘De heer Dulles bevestigde mij, dat de vs, zoals hun beleid heeft getoond, stipt vasthouden aan het beginsel dat geen geweld mag worden gebruikt om territoriale wijzigingen tot stand te brengen en dat de vs van mening zijn, dat deze politiek van toepassing is op de kwestie van de Staat van Taiwan (Formosa) en op dergelijke kwesties in andere delen van de wereld, met inbegrip van Nieuw-Guinea.’ Met wat optimisme en onverstand kon iemand uit die verklaring opmaken, dat Amerika vóór handhaving van de status quo was, en dus ook voor de Nederlandse aanwezigheid op Nieuw-Guinea, het zelfbeschikkingsrecht voor de Papoea's ‘onverkort toegepast’ en alles wat er verder in Den Haag bedacht kon worden. De praktische consequentie zou in dat geval zijn dat Nederland de buitenlandse politiek van Amerika ging bepalen voor zover het Nieuw-Guinea betrof. In mei 1960 was enige twijfel aan dit omvangrijk perspectief ontstaan, zodat de verklaring van Dulles opnieuw werd voorgelezen. Er gebeurde toen iets eigenaardigs in de Tweede Kamer. Minister Visser, niet snel van begrip, wel goedgelovig, zei: ‘Ik zou erop willen wijzen, dat wij op die hulp (van Amerika) rekenen en daarop kunnen rekenen. (curs, van mij - H.) In het stenogram werden de laatste vier woorden geschrapt, om ‘stilistische redenen’. Tegen deze zorg om een mooi gebruik van het Nederlands werden een paar formele bezwaren gemaakt en daarmee was de zaak afgehandeld.Ga naar voetnoot* En toch was dit het ogenblik geweest waarop de hele Tweede Kamer, vervuld van wantrouwen, een grootscheeps onderzoek had moeten eisen naar de inhoud van de Amerikaanse beloften. Want daarom draaide de hele Nederlandse Nieuw-Guineapolitiek. Zonder zo'n belofte was die politiek gevaarlijk en zinloos, zoals herhaaldelijk ook van de ministers en uit De Volkskrant viel te vernemen. De Kamer bleef zitten en een paar afgevaardigden uit de regeringspartijen, die toen kritische vragen wilden stellen en daarna niet met name genoemd wilden worden, werden onder druk gezet en hielden hun mond.Ga naar voetnoot** | |
[pagina 72]
| |
Voor wie in de bloeitijd van de informele contacten - bijvoorbeeld als kamerlid - aan de zienswijze van de regering twijfelde, was het trouwens niet moeilijk om bij de beste bronnen in Washington zelf zijn licht op te steken; of als hij het zelf niet wilde, dit op betrouwbare wijze te laten doen. Zo iemand had van Rusk kunnen horen dat de enige Amerikaanse belofte aan Nederland de volgende was: ‘Indien Nederland moeilijkheden zou ondervinden bij evacuering van Nederlanders uit Nieuw-Guinea, zal Amerika een schip sturen.’ Nadat Dulles was gestorven, maar eigenlijk ook al in het laatste jaar van zijn bewind, werd zijn rigide, anti-neutralistische politiek via een vaag interregnum van Herter vervangen door de lijn van Kennedy, die erop gericht was, het neutralisme tegen communistische expansie te beschermen door zijn niet-gebondenheid intact te laten. Voor Nederland maakte dat veel verschil; het maakte de toch al dubieuze, nooit precies geformuleerde en nooit duidelijk geopenbaarde Amerikaanse garanties nog veel twijfelachtiger. Niettemin bleef Luns verklaren (‘zeer positief’ volgens zijn spreekbuis De Volkskrant), dat de vs ‘de doelstellingen van de Nederlandse politiek geheel onderschrijven’. Op 12 december 1961 schreef Lïcker nog over de ‘machtige instemming van Amerika’. Gesteld nu dat ondanks alle verzekeringen van het tegendeel, Luns en zijn aanhangers er werkelijk blind op rekenden dat Amerika in geval van een militair conflict Nederland zouden helpen, wat moeten we daaruit dan concluderen? Ten eerste dat in Den Haag en wijde omstreken een bezetenheid heerste, waarin de slachtoffers van die psychische toestand in staat waren, automatisch alles te geloven of te negeren zolang dat bij het bereiken van hun doel kon helpen. Ten tweede, dat zij er niet tegen opzagen, voor dat doel aan de andere kant van de wereld een escalatie te beginnen die vrijwel zeker zou uitlopen op een jungle-guerrilla, te vergelijken met de oorlog in Maleisië of een vroeg Vietnam of, om bij de meest directe ervaring te blijven, een Nederlandse strijd in Indonesië. Dat zou dan bovendien een oorlog geweest zijn, die voor het grootste deel op kosten van Amerika gevoerd had moeten worden. Een politieke onnozelheid die met dood door schuld te vergelijken valt. De tweede mogelijkheid is nog vreemder. We nemen aan dat Luns en de kabinetten waarvan hij lid was, al betrekkelijk vroeg (bijvoorbeeld in 1958) hebben geweten dat de Amerikaanse belofte op zijn best een veelzijdige formule was, aan alle kanten te interpreteren. Als ze dit hebben beseft, is de Neder- | |
[pagina 73]
| |
landse politiek bewust roekeloos geweest, en hebben de uitvoerders ervan door middel van bluf het parlement en de publieke opinie tot steun bewogen. Opscheppen, opsieren en liegen zouden de politieke middelen zijn geweest voor het sturen van militairen naar Nieuw-Guinea en voor het beleid dat het risico van een militair conflict impliceerde. Het valt niet meer na te gaan wie in welk geval de schuldige is. In beide gevallen is het aantal deelnemers aan de loop der gebeurtenissen te groot, de medeplichtigheid is te ingewikkeld en te omvangrijk. Het zouden van Nederlandse kant niet alleen Luns, De Volkskrant, Elseviers Weekblad, De Quay, Bot en Toxopeus zijn geweest, die een oorlog zouden zijn aangegaan. Een groot conglomeraat van ministers, kamerleden, andere politici, journalisten en burgers heeft, op grond van welke informatie dan ook, bewust hetzelfde risico willen nemen. Verreweg de slechtst denkbare situatie, een Amerikaans-Nederlands bondgenootschap in de Nieuw-Guineakwestie, heeft nooit bestaan. De vraag of een Nederlandse regering, gesteund door een meerderheid in het parlement en de publieke opinie, werkelijk op basis van zo'n bondgenootschap een politiek zonder winst en met ontelbare slachtoffers zou hebben gewild, kan niet worden beantwoord; en dat is te danken aan een aantal externe factoren, waaronder de invloed van de Amerikanen in Den Haag. In het Washington van Eisenhower en Dulles werd Soekarno als een security risk beschouwd omdat hij niet openlijk wilde kiezen tegen Moskou en zijn communistische partij, maar liever aanstuurde op een soort bondgenootschap met deze twee. Nadat in 1958 Nasution de opstand van Padang had bedwongen en het vraagstuk van de tegenregering had opgelost, begonnen de Amerikanen meer hoop te krijgen, hetgeen werd uitgedrukt in wapenleveranties. Door Kennedy werd Soekarno naar Washington uitgenodigd ondanks het feit dat Nieuw-Guinea toen al uitgebreid door Indonesische guerrilla's werd geïnfiltreerd. Duidelijker en aanschouwelijker werden regering en parlement nog voorgelicht door Nehru toen die in 1961 Goa op de Portugezen veroverde, zonder zich verder iets van de wereldopinie of eventuele uitspraken van de Verenigde Naties aan te trekken. Intussen werd in Djakarta het leger steeds ongeduldiger omdat de Irian-kwestie de grote inspiratie was geworden voor de krachten van de permanente revolutie. Maar bij gebrek aan beweging in Den Haag leek er geen uitzicht te bestaan op een vreedzaam einde. Van Mook, | |
[pagina 74]
| |
die teruggetrokken in Frankrijk alles volgde, geloofde dat een oplossing zou moeten wachten op de dood van Luns en Soekarno.Ga naar voetnoot* In februari 1962 maakte Robert Kennedy een wereldreis en sprak in Djakarta met Soekarno die hem verzekerde dat Indonesië gereed was om voor het bezit van Irian een oorlog te voeren. Daarna kwam Kennedy in Saigon waar toen al 16 000 Amerikanen in een Aziatische oorlog waren betrokken. Tegen het einde van de maand verscheen hij in Nederland, onder andere om onze kant van de zaak te horen. In zijn reisverslag, Just Friends and Brave Enemies, lezen we: ‘We had a delightful visit with the Queen of the Netherlands but came up against a number of Dutch leaders who where as intransigent in their position regarding West New Guinea as were some of their opposite numbers in Indonesia. The wife of a highly placed Dutch official told me that she had spent some time in Indonesia and in her judgment the Indonesian people still regarded the Queen of the Netherlands as their real ruler.’ Misschien is Robert Kennedy door dergelijke rustieke Haagse ontmoetingen na zijn ervaringen in Saigon wat ongeduldig geworden. Zijn les in buitenlandse politiek aan de Nederlandse bewindslieden was zeer efficiënt. Al in maart begonnen de besprekingen met Indonesië waarvan overdracht het onafwendbaar resultaat zou zijn, al werd er dan voor 1969 een volksstemming beloofd. Al in 1962 kon iedereen weten hoe zeven jaar later de papoea's zouden stemmen. Het was ook eigenlijk geen belofte aan ‘het volk van Nieuw-Guinea’, maar meer een troostprijs voor boze Nederlanders, de laatste troostprijs, op kosten van de onschuldige boogschutters die nergens om hadden gevraagd en die er ook bijna niets mee te maken hebben gehad.
Zo is van alles wat Nederland zich sinds 1945 in Indonesië en Nieuw-Guinea ten doel had gesteld, niets belangrijks bereikt. Geen democratie in westerse zin, geen deelstatenstructuur, geen basis in de Pacific, geen tehuis voor Indo-europeanen, geen Melanesische federatie, geen zelfbeschikking. De ontwerpers en uitvoerders van de steeds wisselende maar altijd naar mislukkingen leidende politiek zijn dikwijls gewaarschuwd. Maar eerlijke, rationele kritiek werd altijd met | |
[pagina 75]
| |
onpolitiek geschreeuw en geschuimbek onmogelijk gemaakt: weg-met-ons, defaitisme, verraad, enzovoort. In het naoorlogse bestel is met andere woorden kritiek nooit de grondslag geweest van een politiek tegenspel (waarin kritiek met georganiseerde invloed gepaard gaat). Voor zo'n tegenspel was geen plaats omdat het onmiddellijk als het begin van een burgeroorlog werd gekwalificeerd. Dat is een van de redenen geweest waarom het verzet tegen de regeringspolitiek marginaal bleef of snel uitgeput raakte. Een andere was waarschijnlijk bij het verzet zelf de wankelheid, die veroorzaakt werd door het conflict tussen redelijk inzicht en angst voor de officiële autoriteit, serviel respect voor het gezag. De absurditeit van dat conflict is het sterkst in de kwestie Nieuw-Guinea, die op geen enkele manier het nationale belang meer dan oppervlakkig hoefde te raken. En ondanks dit objectief geringe belang was het omgeven met taboes, allemaal afkomstig van en fanatiek in stand gehouden door de Restauratie. Dat een betrekkelijk simpel vraagstuk als Nieuw-Guinea alleen met harde dwang van buiten kon worden opgelost (terwijl ook van binnen uit de oplossing al dringend gegeven was) is één mislukking van de Nederlandse democratie; dat de voornaamste auteur van de mislukking zich daarna nog bijna tien jaar met gemak handhaaft is de tweede mislukking, ook een resultaat van imponerende omvang. |
|