| |
| |
| |
I Tegels lichten
Dit is de wordingsgeschiedenis van een verbazing; de verklaring waarom de meeste mensen, massa's en bewindvoerders, mij door brutale (onbeschaamde, naakte, grijnzende) domheid hoe langer hoe meer afschuw bezorgen, en waarom ik tegelijkertijd moedelozer word als ik denk dat ik er iets aan zou moeten of kunnen doen. Zonder iemand speciaal te beschuldigen, beweer ik dat mijn generatie (1927) misschien het slachtoffer is geworden van zijn voorbeeld. Opvoeden in het algemeen bestaat voor het grootste deel uit het dwangmatig, voor zover niet per ongeluk, geven van vage voorbeelden, die nog niet de goede hoeven te zijn. Zo ontvangt de mens het erfdeel der vaderen, maakt hij zich geëerbiedigde tradities eigen en zorgt dat opeenvolgende geslachten zelfbewust en op roem belust met hun hoofden tegen identieke muren lopen.
Als ik een schets schrijf van de generatie die mij mijn ‘essentiële waarden’ zonder boze opzet cadeau deed, dan is dat geen naturalistisch portret, maar mijn kijk van nu op hun vroegere inzichten, trauma's, definitieve beslissingen en andere historische momenten. Wat gereconstrueerd wordt is niet wat ze toen werkelijk waren, maar hoe ze als instrument van overlevering hebben dienstgedaan. Zoals later zal blijken is er een lachwekkende incongruentie tussen reconstructie en werkelijkheid, want wat ik bijvoorbeeld voor orkanen in hun levens heb aangezien blijkt bij hen alleen het verongelijkt gevoel te hebben veroorzaakt van iemand die op de tocht wordt gezet. De tocht zelf daartegen heeft hen zeer gealarmeerd.
De zichtbaarheid van de geschiedenis begint omstreeks 1914. Daarvóór zijn de voorstellingen overwegend abstract, theoretisch; maar bij het begin van de Eerste Wereldoorlog ontstaat de smaak van de werkelijkheid. De geschiedenis krijgt een vage horizon met vormeloze, sjokkende drommen in de grijze nevel, een zure lucht en een nasale, van ver klinkende gasmaskerstem. Toch zijn het niet meer dan wat films en foto's van de slagvelden, en misschien op een gure
| |
| |
najaarsdag de Noordfranse heuvels die sinds de eerste strijder in de modder rolde, niet veranderd lijken. De films geven behalve de populaire achtergrond van prikkeldraad, loopgraven en granaattrechters ook de bewegende stupiditeit van generaals, die als komisch bedoeld speelgoed de troepen inspecteren en hier en daar medailles opspelden: of de klokken van St. Paul's kathedraal, voor het eerst in de oorlog luidend omdat het tankkorps bij Cambrai de zegepraal heeft bevochten (waarna het dezelfde week nog in de pan gehakt wordt). Alles wat op de journaals te zien is, veroorzaakt als eerste reactie verbluftheid, een neiging om de dichtstbijzijnde medemens aan te stoten, te mompelen en te wijzen.
‘Der Weltkrieg in seiner rauhen Wirklichkeit’; het bewijsmateriaal bestuderend wordt de lezer gemakkelijk door nevenproblemen afgeleid. We zien een foto van een soldaat met blote voeten, kennelijk door een granaat wakker gemaakt. Hij ligt achterover en is dood, ter hoogte van zijn buik is het rommelig door kapotte kleren, bloed en een reep verband waarvan hij het eind nog stevig vasthoudt. ‘Der gefallene Portugiese hatte ein Bauchschuss und wollte sich selbst noch verbinden bevor er vom tode ereilt wurde.’ Een andere foto vertoont een paar gefragmentariseerde Italianen (‘Ueberraschend kam der wichtige Angriff’) met een nog vrijwel onbeschadigde gitaar waarop misschien het Sole Mio juist verstorven is.
Melodrama's, gruwelijk en aangrijpend, maar ook gebeurtenissen die naar een dwaalspoor wijzen, tear jerkers, in dezelfde categorie als verkeersongelukken waarvan de slachtoffers een verbogen driewielertje of een opengevallen lunchtrommel boterhammen met ontbijtkoek op het asfalt achterlaten; symbolen van te automatische verwachtingen, bedrogen illusies en verkeerd gerichte hoop.
Dat allemaal is de Eerste Wereldoorlog niet. De documenten waar het op het ogenblik wel om gaat (wie zal overigens uitmaken waar het om gaat? Niemand), die documenten bevatten geen melodrama meer, geen zieligheidsfactor. Ze brengen de volmaakte anonimiteit. Wat ze oproepen zijn de miljoenen min of meer rechtopgaande larven met witte ovalen in plaats van gezichten, gedierte dat aan enorme kanonnen zeult, brigades van bruine mieren, die zelfs rustend nog een zwoegende indruk maken, slangachtige formaties die zich zonder verklaarbaar motief van A naar B blijven bewegen, hoewel daardoor telkens een stuk van hun koploos lijf wordt afgehakt.
Dat zijn de bewijzen van blindheid en automatisme, die de neiging doen ontstaan om de geschiedkundige verklaringen van de Eerste
| |
| |
Wereldoorlog, gebaseerd op nationaliteit, economie, politiek en krijgskunde te gaan beschouwen als de prestaties van vakidioten. Maar dat is het juist: alle verklaarbare, op zichzelf begrijpbare details en ontwikkelingen leiden tot een gebeurtenis van totaal andere kwaliteit. Beschrijvingen van het gewriemel, de alledaagse onbekwaamheden en de gebruikelijke samenlopen van omstandigheden zijn nodig om de ongelooflijke uitkomst zichtbaar te maken.
Dat is de legende: de Eerste Wereldoorlog als het volstrekte, niet te ontlopen onheil, de demonstratie van collectieve uitzichtloosheid. Hard werken met goede bedoelingen helpt daar niet tegen; het is er even noodzakelijk als irrelevant voor.
Zo ziet de overlevering eruit voor iemand die niets anders weet dan datgene wat hij van de ooggetuigen en uit boeken, films en foto's heeft geleerd. Maar ook met het Nederlandse aandeel in de Europese geschiedenis is het zo gesteld, dat iedereen er zelf bij moet zijn geweest om erover te kunnen oordelen. En zoals het onvermijdelijk is dat in alle documenten uit aangrenzende naties bovenvermeld onheil tevoorschijn komt, zo wordt in Nederlandse documenten onveranderd steen en been geklaagd over de regelmatig verminderende kwaliteit van de aardappels. Terwijl over de grens direct het terrein begon waarop binnen vier jaar 37,5 miljoen man mechanisch verwerkt werden, had Nederland de illusie dat het buiten deze industrie kon blijven met behulp van de inventaris van een slecht georganiseerd legermuseum. In 1914 was de invaliditeit van de krijgsmacht al niet te overzien; in 1918 kon de toestand volgens een meeslepend citaat dat L. de Jong in zijn Voorspel geeft, zó omschreven worden:
‘Met de artillerie was het in 1918 bedroevend gesteld. Het veldgeschut, ruim 200 vuurmonden met een kaliber van 7 cm, dateerde van voor de eerste wereldoorlog. Een beperkte hoeveelheid zwaarder, relatief modern geschut, in Zweden, Engeland en Duitsland aangeschaft (dus op zijn minst drie fabrikanten - H.), was voorlopig bij de vestingartillerie ingedeeld en daar toegevoegd aan een collectie oud geschut en andere vuurwapenen waaronder zich mitrailleurs met 27 lopen bevonden alsmede mitrailleurs met twee lopen die door middel van een zwengel werden afgevuurd. Wel werden de uit de zeventiende eeuw daterende Coehoornmortieren, gebruikt voor het afschieten van lichtkogels, anno 1921 afgeschaft, maar enkele uit het midden van de negentiende eeuw daterende bronzen kanonnen bleven voor
| |
| |
schietoefeningen in gebruik. (...) Van de in de pantserforten aanwezige vuurmonden van 24 cm kon men verwachten dat zij na één salvo onbruikbaar zouden zijn.’
Wat we hier zien is het wonder van de onzijdigheid waardoor het land zijn goudvoorraad binnen vier jaar verdubbelde, waarom eigenlijk niet, en toch in menig opzicht erin slaagde om precies te doen alsof er geen oorlog bestond. In de hele Nederlandse letterkunde is geen boek te vinden dat de lezer inlicht over een eventuele nationale betrokkenheid bij het drama van het Europese gevecht: geen schrijver heeft de oorlog tot onderwerp of achtergrond van het gebeuren in zijn werk gekozen op zo'n manier dat we hem nu nog kunnen lezen. De journalistiek werd, met verwijzing naar de Nederlandse neutraliteit, verplicht zich zoveel mogelijk te beperken tot vrijblijvend gejammer. Memoires van later groot geworden geesten bevatten, als we geluk hebben, drie of vier pagina's obligate waarneming van Nederland en het oorlogsgeweld, en opnieuw: het is een mirakel als dan niet een keer het woord aardappel valt.
Er is maar één ding te doen: vast te stellen dat Nederland territoriaal, militair, materieel en vooral psychisch onbeschadigd uit de Eerste Wereldoorlog te voorschijn is gekomen. Er is geen telkens terugkerende herinnering, geen bepalende ervaring, geen miniatuurtrauma, geen oneffenheid achtergebleven; alleen de onweerlegbare conclusie dat onzijdigheid de gezondheid bevordert en het leven verlengt.
Staan we hier voor de oorzaak van het Nederlandse isolationisme? Mogelijk, maar Multatuli of Busken Huet raadplegend leren we dat het in ieder geval niet in 1914 is begonnen. De Eerste Wereldoorlog is alleen maar de meest oorverdovende klap in de geschiedenis geweest die hier niet is gehoord. Daarom ten onrechte verwondering als we zien dat na 1918 het volk, weliswaar in andere pakken en jurken gestoken en inmiddels enigszins gemotoriseerd, de zaken op dezelfde voet voortzet.
Ik wil niet de indruk wekken dat ik een poging doe om geschiedenis te schrijven; ik beschrijf alleen maar wat ik, toevallig een paar tegels lichtend, voor blinde wezens in zwarte kronkelgangen zie ronddraven. Soms denk ik dat ik overdrijf, dat ik op het verkeerde bewijsmateriaal ben gestoten en dat er autoriteiten zijn die zonder moeite alles zullen weerleggen. Maar dat valt te betwijfelen, zoals het vervolg van de historie zal bevestigen.
| |
| |
| |
Memoires
Tussen de twee oorlogen bracht ik de grote vakanties afwisselend in Noordwijk en Knokke/le Zoute door. Noordwijk werd getypeerd door een lange, zanderige boulevard, bebouwd met tochtige hotel-pensions en villa-achtige huizen van fletse baksteen. Het leven was er eenvoudig afgezien van het desperaat en fijngevoelig temmen van een spastische jongen die mij op zijn bagagedrager wilde laten meerijden.
Le Zoute was ingewikkeld door het Vlaams, dat half, en het Frans dat helemaal onverstaanbaar was; het was interessant door allerlei andere dingen, zoals een verzakte, bij eb droogvallende bunker op het strand, tearooms met veel soorten taartjes, lange, stille en schemerige hotelgangen, caféterrassen met biertonnetjes aan de boulevard, en de Batterij Wilhelm ii, een aantal stukken roestig kustgeschut van Jules Verne-achtige afmetingen. Bij elkaar was dat toch nog weinig voor de bezitter van een zwart jongensmodel Fongersrijwiel als hij zijn Belgische vrienden op hun hemelsblauwe, okergele of bloedrode racefietsen voorbij zag suizen. Gelukkig wonnen de Oranjehemden van de Rode Duivels en hadden we de Uiver in de Melbourne-handicaprace.
Restanten uit het kindergeheugen. Veel later kreeg ik de sombere verdenking dat het in het geheugen van menige volwassene niet wezenlijk anders gesteld was. De helden van de jaren dertig missen iets. Colijn, Snip en Snap, Anton Mussert, Han Hollander, Ina Boudier-Bakker of Menno ter Braak, die geweldige variatie aan bekende Nederlanders wordt gebundeld onder één noemer. Het is alsof ze zich allemaal in quarantaine hebben ontwikkeld.
Nu, na de oorlog, weten we hoe West-Europa - de ‘grote mogendheden’ van ons werelddeel zoals we op school leerden - in de jaren dertig de voorbereiding trof om zichzelf op te heffen. De grote crisis en de opkomst van het fascisme en nationaal-socialisme zijn zulke fantastische ontwikkelingen geweest, zo vèr de verbeeldingskracht te boven gaand, dat iedere reconstructie me opnieuw de overtuiging geeft, door het raam van een krankzinnigengesticht te kijken. Het is jammer dat de oorlog altijd meer aandacht krijgt dan zijn voorgeschiedenis.
Wat hebben de rijpe, met de leeftijd des onderscheids gezegende generaties van toen daarvan gedacht? Aan bestrijders van het nationaal-socialisme en het fascisme heeft het niet ontbroken. Maar hebben zij destijds gezien wat wij nu zien; hebben ze de kwaliteit van het
| |
| |
gekkenhuis herkend? Hoe komt het dat Nederlanders die ‘het zagen aankomen’, daarvan over het algemeen zo academisch, met zo weinig overtuiging melding van hebben gemaakt?
Wat betekent precies vooroorlogs? Het woord verwijst nu, veertig jaar na de oorlog nog altijd naar dingen die dikker, vetter, sterker, duurzamer en degelijker zijn; alles in gunstige zin: zjuu, sigaren, textiel. Allerlei zegeningen van de vooroorlogse maatschappij waarvan nu niets meer over is, leven legendarisch voort. Wat mij betreft, het bekendst, het minst veranderd en nog steeds voorzien van hetzelfde begin van huiveringwekkendheid, lijken mij de erupties van zelfoverschatting waarin regelmatig ons nationale sportbeleven resulteerde. En dit direct verbonden met de arrogante patserstoon of gepaard aan het verongelijkte burgermansgedrens, dat tot op vandaag een krant zijn grote oplage en een tv-programma zijn hoge kijkdichtheid verzekert. Intolerantie, die hossend oprukt, spetterend spreekt, soms aangekleed is als lol, gezonde humor, of in andere gevallen als ‘stijgende verontwaardiging’, altijd met een gebrek aan bescheidenheid en afstand, en verder dik, traag, opgepompt.
Ik wil niet zeggen dat dit een soort volkskarakter is, de Nederlandse versie van het noodlot waaraan we niet kunnen ontsnappen. Maar het is wel de voortdurende aanwezigheid van een samenhang van factoren, die de giftigheid van onze publieke ruzies veroorzaakt; het zichzelf voortslepende, etterende burenconflict dat nooit een burgeroorlog wordt, maar van de deelnemers toch zoveel eist dat ze zelden aan iets anders kunnen denken tot ze door psychosomatisch veroorzaakte maagkanker het graf in worden gedrongen.
Beperkte, vage herinneringen plus de documenten van toen en de geschiedschrijving van nu bevestigen het: door remmingen en ruzies verhinderd kwamen journalisten en publiek niet eens op het idee dat hier een isolationisme zou bestaan. Dat is het verschijnsel in zijn zuiverste vorm.
Na de oorlog zijn Ter Braak en Du Perron mijn eerste openbaringen geweest, al is het me nooit gelukt, de oude en nieuwe christenen helemaal onder de knie te krijgen en heb ik me vruchteloos afgevraagd of al die uren met Dirk Coster niet beter gebruikt hadden kunnen worden. Later heb ik ontdekt, welke werelddelen ik had overgeslagen. Dada en het surrealisme was ik bijna met geleende minachting voorbij gelopen. Het Amerikaanse politiek-literaire radicalisme, de emigré's in Parijs, het verschijnsel Bertold Brecht, misschien heeft het maar weinig gescheeld of ik had, studerend in de
| |
| |
‘erfenis van Forum’, dit allemaal en nog veel meer gemist.
Maar achteraf bezien is er een nog groter vraagstuk. Steeds sterker ben ik me erover gaan verbazen hoe nonchalant de intelligentsia van de jaren dertig voorbij is gegaan aan twee kwesties die nu tot de hoofdzaken van de periode blijken te horen: de gehoorzaamheid, de dociliteit als nationale deugd en de slotfase van Nederland als koloniale mogendheid. De onwrikbaarheid van de sociale rangorde - niet in de theorie van de politiek maar wel in de praktijk van het dagelijks leven - en ‘ons Indië’ als tijdloos gegeven hoorden tot de natuurlijke wereld van Nederland. De rijen werkelozen aan de administratieve ketting van het stempelsysteem, de vormeloze drom tabakssapstralen afgevende nuttelozen voor de krantegebouwen waar het nieuws met krijt op een schoolbord werd geschreven; de inlanders van de gordel van smaragd en de jantjes die met een lach en een traan afreisden om de bruine broeders in het gareel te houden. Op een of andere manier ontstaat het gevoel dat voor vrijwel iedereen, hoe dan ook, dit alles onverbrekelijk deel uitmaakte van de nationale beschaving.
Tot de verhalen die ik moeilijk kan lezen omdat ik erbij door medelijden gehinderd word, horen de beschrijvingen van de meidagen van 1940. De zekerheid dat ieder verhaal slecht zal aflopen verhindert overigens niet dat het op een droevige manier spannend blijft; en tegelijkertijd activeert het een gevoel van weerzin. Een politieke leider die nauwelijks kan wachten tot de bom van zijn verlangen de muiters van de Zeven Provinciën heeft getroffen - er was geen afweergeschut aan boord - zou aan zijn dapperheid en doortastendheid ook verplicht moeten zijn, onnozele soldaten bijtijds van goede wapens te voorzien. Maar de incongruentie zet zich voort. De regering was vooral bezorgd over de toevloed van joodse vluchtelingen, waarbij het haar klaarblijkelijk minder ging om de oorzaken dan om de aantallen. De dappere praatjes worden niet gevolgd door dappere besluiten tot dappere daden.
Zeven jaar nadat Hitler aan de macht was gekomen schoten in de Peelstelling Nederlandse soldaten op de Duitsers met een kanon uit 1878 (12 lang staal genaamd). Op 11 mei 1940 had een soldaat de portiek van ons huis in Rotterdam betrokken. De ravitaillering was gebrekkig. Mijn moeder gaf hem een warm hapje en een stuk griesmeelpudding met bessensap, en tussen twee happen door - zijn lepel legde hij even tussen de geraniums - schoot hij met een geweer uit de vorige eeuw op Stuka's. Later beklom hij zijn dienstfiets en reed weg naar de volgende stelling.
| |
| |
Een paar jaar geleden had ik een archeologische ontmoeting: een gesprek met mr. E.N. van Kleffens, de laatste officiële vertegenwoordiger van de Nederlandse onzijdigheid.
Het gesprek ging over de buitenlandse politiek, en in het bijzonder de vraag waarom Nederland neutraal was gebleven, ook nadat iedereen wist dat oorlog onvermijdelijk was geworden.
‘Wij vonden het Verenigd Koninkrijk als bondgenoot te zwak,’ zei Van Kleffens. Het Verenigd Koninkrijk werd bij wijze van spreken door Den Haag gedeballoteerd. Of dat achteraf bezien toevallig verstandig was omdat Nederland daardoor van de nazi's misschien enig uitstel kreeg, óf dat het onverstandig was omdat door een tijdig bondgenootschap wat betere defensieve voorzieningen getroffen hadden kunnen worden, dat is een vraag die nog weinig terzake doet. De Nederlandse regering, steunend op wat ze het fatsoen van haar onzijdigheid achtte, was helemaal niets van plan in relatie tot mogelijke bondgenoten. Duitse beschuldigingen in 1940, dat Nederland in het geheim een samenwerking met Engeland voorbereidde, werden toen met eerlijke verontwaardiging tegengesproken. Na de oorlog toonde de parlementaire enquêtecommissie aan, dat door de regering alles was gedaan om te voorkomen dat ergens in het buitenland dergelijke verdenkingen zouden ontstaan. Wel werd er achter de rug van de regering om door sommige militairen wat met de geallieerden gescharreld, soms met medeweten van Van Kleffens en Dyxhoorn, maar dat heeft niets nuttigs opgeleverd. Alle Duitse beschuldigingen, door de gezagsdragers uit die tijd ook ‘aantijgingen’ genoemd, waren verzinsels. Stokstijf van angst, gelovend dat deze houding door Hitler voor een kaarsrechte, principiële, waardige en dus te respecteren neutraliteit zou worden aangezien, hoopten de ministers aanspraak te kunnen maken op een soort beloning uit Berlijn, zelfs nog na de bezetting van Noorwegen en Denemarken.
Het omstandig verhaal van de doodsstrijd van de Nederlandse onzijdigheid wordt samengevat in de avonturen van generaal-majoor G.J. Sas, die in 1939 en 1940 militair attaché in Berlijn was. Sas had in de Duitse kolonel Hans Oster van het Amt Ausland-Abwehr een betrouwbaar contact, waardoor hij de beste inlichtingen over de komende aanval kreeg. Dat de datum daarvan werd verschoven van 10 november naar 10 mei, was niet de schuld van Sas, die intussen door de Nederlandse regering hoe langer hoe meer als een praatjesmaker werd beschouwd.
‘Zeker is wel,’ meldt de parlementaire enquêtecommissie, ‘dat (ge-
| |
| |
neraal Reynders) nogal sceptisch stond tegenover de berichten uit Berlijn.’ Sas had langzamerhand iedereen die hij bereiken kon, bezworen dat de oorlog elk ogenblik kon uitbreken, maar werd, zo mogen we op grond van de toon van de getuigenverklaringen aannemen, hoe langer hoe openlijker voor gek verklaard. Niet alleen was generaal Reynders sceptisch, ‘daar kwam nog bij dat de attaché een zeer nerveuze en overspannen indruk maakte’ (wat geen wonder is als we bedenken dat hij de kudde wilde dieren zag naderen terwijl de generaal er onwrikbaar met zijn rug naartoe bleef staan). ‘De heer Reynders vertelt dat bij de verschijning van de heer Sas in de ministerraad deze, toen hem enige vragen werden gesteld, plotseling opstond, de beide voorste vingers van de rechterhand opstak, en theatraal verklaarde: “Ik zweer dat de aanval zal komen!”’
Een paardemiddel van Sas, maar het hielp niet. Want het werd 9 mei 1940 en de attaché hield vanuit Berlijn zijn laatste telefonades met Den Haag. Tegen de enquêtecommissie vertelde hij:
‘Ik zei: Ik ben Sas in Berlijn. Ik heb nog maar één ding te zeggen, morgen vroeg bij het aanbreken van de dag: Houd je taai! Wil je het even herhalen, je begrijpt het natuurlijk wel. Hij (een officier op het ministerie van oorlog) heeft het herhaald en heeft aan het slot gezegd: “Dus brief 210 ontvangen.” Dat was een code-afspraak, die wij op het laatste moment nog gemaakt hadden. “Brief 200” betekende invasie en de laatste twee cijfers zouden de dag aangeven van de invasie. Dus in dit geval was het “Brief 210 ontvangen”. Daarmee was de zaak voor deze avond nog niet afgedaan, maar zijn bericht was in ieder geval doorgekomen. Ongeveer anderhalf uur daarna belde overste van de Plassche mij op. (Overste van de Plassche was het hoofd van de inlichtingendienst Buitenland.) Hij belde mij op en zeide, met min of meer twijfel in zijn stem: “Ik heb zulke slechte berichten over die operatie van je vrouw. Wat is dat beroerd. Heb je nu wel alle dokters gezien?” Waarop ik, nu ik mij voor de tweede keer over de open lijn had blootgesteld, kwaad ben geworden en onder meer heb gezegd: “Ja, ik begrijp niet dat je mij onder deze omstandigheden nog lastig valt. Je weet het nu. De operatie, daar is niets meer aan te doen. Ik heb alle dokters gezien. Morgen vroeg, bij het aanbreken van de dag vindt het plaats.” Toen heb ik de telefoon op de haak gesmeten... Ik ben naar mijn hotel teruggegaan, heb mijn tandenborstel gehaald en mijn pyjama en ben in het gezantschap gaan slapen.’
| |
| |
Ergens in Nederland lag inmiddels ook al menig generaal op één oor. Maar toen de Duitsers binnenkwamen werden ze gewekt. ‘De opperbevelhebber en de chef van de staf landmacht hebben zich meteen naar het hoofdkwartier begeven, de eerste per auto, de tweede per rijwiel.’
Ze hebben hun best gedaan; ze konden niet anders.
Blinde wereldvreemdheid heeft ons geregeerd; op een zwart Fongers-herenrijwiel wilden we aan de vaart der volken ontkomen.
|
|