[Motto]
‘Toen de reusachtige tegel eindelijk zover boven de grond was gehesen dat het daglicht het onderliggende aardoppervlak overal bereikte, werden de lieren gestopt. Uit de kuil klonken knisterende en ritselende geluiden. Met een afgrijzen, zo intens dat het slechts gewekt wordt door de verschrikkelijkste vijanden van de mens, keken wij in de diepte.
De tegel was het plafond geweest van een samenstel van duizenden gangen en holtes, waarin miljoenen dieren gehuisd hadden. Hun hemel was hun nu afgenomen en in blinde angst draafden ze in alle richtingen, vergeefs op zoek naar nieuwe duisternis. Gepantserde krompotige wezens dreven kolonnes naakte, grijswitte, onophoudelijk piepende familieleden voort; velen daarvan hadden larven in de bek. Als twee kolonnes elkaar ontmoetten, volgde een zinloos gevecht waarbij velen het leven lieten.
Vette tor-achtigen, waarvan er sommige vier tot vijf maal zo groot waren als de gemiddelde kuilbewoner, renden in razende vaart over de drommen der andere wezens heen, deze met de kracht van de afzet hunner poten soms vér weg werpend.
Uit de kuil steeg een lauwe, muf-zure damp op.’
Uit Reginald Morrison, Lifting the Big Stone