| |
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De hoofdstad
Notenkraker klapte weer in de handen: het Rozenmeer begon sterker te bruisen, de golven werden hooger, en Marie zag, hoe in de verte een schelpwagen naderde, die uit louter fonkelende edelgesteenten bestond, en die getrokken werd door twee dolfijnen met goudglanzende schubben. Twaalf allerliefste kleine Moortjes met mutsjes
| |
| |
en rokjes, uit glanzige kolibri-veeren geweven, sprongen aan land en droegen eerst Marie en toen Notenkraker, zacht glijdend over de golven, in de schelp, die nu weer statig door het meer streek. O, hoe heerlijk was het, toen Marie in het schelpenvoertuig, te midden van rozengeur en rozengloed, over de golven zweefde. De goudglanzende dolfijnen hieven de koppen op, spoten kristallijnen stralen omhoog, en toen die in glinsterende en fonkelende bogen neervielen. was het of twee lieflijke zilverstemmetjes zongen:
‘Wie komt daar over het Rozenmeer?
De bruid van onzen Koning en Heer!
Wolkenlegers, houdt de wacht!
Rozengolven, draagt haar zacht!
Brengt ons Marieke, lang verwacht.’
De twaalf Moortjes, die als lakeien achter op den schelpwagen stonden, schenen het gezang van de waterstralen een beetje kwalijk te nemen; want ze schudden hunne zonneschermen zoo hard, dat de dadelbladeren, waar ze van gemaakt waren, tegen elkaar klapperden, en daarop stampten ze met de voeten op de maat; een vreemde was maat het en ze zongen er bij:
‘Klop en klip, en klip en klop!
Schelpen, in het slijk bedolven,
Maakt u op, ontwaakt! ontwaakt!
Wie maar 't meeste leven maakt!
Klap en klip, en klip en klop,
| |
| |
‘Mooren zijn vroolijke gasten,’ zei Notenkraker een beetje verlegen, ‘maar ze zullen op die manier het heele meer in oproer brengen,’ en hij had gelijk: weldra begon het nu woeliger en drukker te worden. Van alle kanten klonken wonderbare geluiden, die in het water en in de lucht schenen te zweven. Het werd een verbijsterend rumoer; maar Marie lette daar weinig op; want ze had in de rozengolfjes een allerliefst meisjesgezichtje gezien, waar ze geen oog af kon houden. ‘O, mijnheer Drosselmeier,’ riep ze eindelijk vroolijk en sloeg haar handjes in mekaar, ‘kijk toch eens even hier. Daar beneden is prinses Pierlipat, en die lacht me zoo vriendelijk toe. Kijk toch gauw.’ Notenkraker zuchtte bijna droevig en zei: ‘Neen, lieve jonkvrouw Staalboom, dat is prinses Pierlipat niet, dat is u immers zelf, het is uw eigen, lief gezichtje, dat u uit ieder golfje tegenlacht.’ O, wat werd Marie nu verlegen; ze trok haastig haar hoofdje terug en deed haar oogen dicht. Op hetzelfde oogenblik werd ze door de twaalf Moortjes uit de schelp getild en aan land gedragen. Ze stond nu in een klein boschje, haast nog mooier dan het Kerstboomenbosch. Alles schitterde en flonkerde daar. En aan de boomen hingen zeldzame vruchten, die niet alleen heel vreemd van kleur waren, maar ook wonderlijke geuren verspreidden. ‘We zijn in het Confiturendal.’ zei Notenkraker, ‘en dáar ligt de hoofdstad.’
‘Wat aanschouwde Marie nu? Ja, hoe zal ik het wagen, de schoonheid en heerlijkheid van de stad te beschrijven, die zich daar, breed uitgespreid, op een boschrijken heuvel aan Marie's oogen vertoonde. Niet alleen prijkten muren en torens in de heerlijkste kleuren, ook de vorm der gebouwen was met niets op aarde te vergelijken. In plaats van daken hadden de huizen sierlijk gevlochten kransen opgezet, en de torens pronkten met de mooiste guirlandes van groen en bloemen, die men zich maar denken kan. Toen ze door een poort gingen, die er uitzag, of ze van bitterkoekjes en geconfijte vruchten gemaakt was, presenteerden zilveren soldaatjes het geweer, en een mannetje in een goudgeborduurden kamerjapon
| |
| |
| |
| |
viel Notenkraker om den hals en riep: ‘Welkom, lieve prins, welkom in Banketburg!’
Marie was niet weinig verbaasd, toen ze merkte, dat zoo'n deftige mijnheer Drosselmeier haar als Prins begroette; maar nu hoorde ze ineens zooveel fijne stemmetjes door elkaar roepen, zoo'n gejuich en gelach, zoo'n gespeel en gezang, dat ze aan niets anders denken kon en dadelijk aan Notenkraker vroeg, wat dat toch te beduiden had.
‘O, lieve juffrouw Staalboom,’ zei Notenkraker, ‘dat is niets bijzonders, Banketburg is een volkrijke en vroolijke stad. Het gaat hier alle dagen zoo toe. Kom nu, alstublieft, verder mee.’
Nauwelijks hadden ze een paar stappen gedaan, of ze waren op de Groote markt aangeland; die heerlijk was om aan te zien. Alle huizen in het rond waren van doorzichtig suikergoed, met verscheiden galerijen boven elkaar. In het midden een obelisk van noga, en daaromheen spoten vier kunstige fonteinen al maar limonade, orgeade en andere heerlijke zoete dranken in de lucht, en in het bekken dreef louter zoete room, die je er zoo uitgeschept zou hebben. Maar 't aardigste van alles waren nog de snoezige, kleine luitjes, die bij duizenden over de markt liepen; ze waren verbazend woelig, en zongen en sprongen en lachten, en maakten al het vroolijke lawaai, dat Marie al in de verte gehoord had. Er waren daar mooi gekleede heeren en dames, Armeniërs en Grieken, officieren en soldaten, Tyrolers en orgeldraaiers en hansworsten; ja, eigenlijk zoowat van alle soorten van menschen, er die in de wereld te vinden zijn. Aan éen kant van de markt week het volk ineens uit elkaar; want daar kwam de Groote Mogol aan, op een draagstoel gezeten en begeleid door drie en negentig rijksgrooten en zevenhonderd soldaten. Nu wilde het toeval, dat van een anderen kant juist een feestelijke optocht van visschersvolk aankwam, vijfhonderd man sterk, en erg was het, dat net op dit oogenblik een Turksche groot-vizier den inval had, om met driehonderd Janitsaren over de markt te rijden, waarbij nog een groote optocht uit een ballet van Carré
| |
| |
kwam, die met schetterende muziek recht op de noga-obelisk aantrok. Dat gaf een gedrang en een lawaai van belang. Al gauw klonk een akelig gegil: een visscher had in 't gedrang een dame haar hoofd afgestooten, en de Groot Mogol was door een hansworst bijna 't onderste boven gegooid. Al doller werd het tumult en het werd bijna een compleet gevecht, toen het mannetje met de goudgeborduurde jas, die Notenkraker bij de poort begroet had, op de obelisk klonterde en na driemaal met een klokje gebengeld te hebben, driemaal luidkeels riep: ‘Suikerbakker! Suikerbakker! Suikerbakker!’ Dadelijk bedaarde het rumoer; ieder deed zijn best om de orde te herstellen, en toen de optochten uit elkaar geward waren, de Groot Mogol was afgeborsteld en de dame haar hoofd weer opgezet had, begon het vorige vroolijke gejoel weer.
‘Wat beduidt toch dat geroep?’ vroeg Marie, en Notenkraker legde haar uit, dat dit de eenige macht was, waar het vroolijke volkje respect voor had. ‘Als zijn naam maar genoemd wordt, dan komt er vrede en stilte in den geweldigsten volksoploop.’
Doch daar was alweer wat nieuws en Marie moest haar bewondering en verbazing door een luiden uitroep lucht geven, toen ze ineens stond voor een slot met honderd luchtige torentjes, dat door een rozerooden nevel heenschitterde. Overal waren rijke bouquetten, viooltjes, narcissen, tulpen en crocussen op de muren gestrooid, wier schitterende kleuren prachtig uitkwamen tegen de blinkende, rose getinte witheid van het gebouw. De groote koepel van het middengebouw, evenals de piramidevormige daken van de torentjes waren met gouden en zilveren sterretjes bezaaid.
‘Dit is nu het Marsepeinslot,’ zei Notenkraker. Toen Marie dit mooie tooverslot nog eens goed opnam, zag ze dat het dak van een der torentjes erg gehavend was en dat kleine mannetjes, die op een steiger van pijpkaneel stonden, bezig waren, dit weer te herstellen. Nog voor ze
| |
| |
Notenkraker vroeg, wat dit beteekende, zei hij al: ‘Een poosje geleden heeft het maar weinig gescheeld, of dit mooie slot was heelemaal verwoest. De reus Lekkerbek kwam hier langs, beet een stuk van een van de torentjes af en begon al aan het koepeldak te knabbelen, maar toen boden de Banketburgers hem een heele wijk van de stad en een groot gedeelte van het confituurboschje als schatting aan, en daarmee was hij gelukkig tevreden en trok af.’
Op dit oogenblik liet zich een aangename, zachte muziek hooren; de poorten van het slot gingen open, en twaalf kleine pages kwamen er uit met aangestoken kruidnagels, die ze als fakkels in de kleine handjes droegen. Hun hoofdjes waren van een parel gemaakt, hunne lichaampjes van robijnen en smaragden, en ze liepen op voetjes, die allerkeurigst uit goud gesmeed waren. Ze werden gevolgd door vier dametjes, bijna zoo groot als Marietjes Klaartje, maar zoo buitengewoon heerlijk en schitterend uitgedoscht, dat Marie er geen oogenblik aan twijfelde, of het waren geboren prinsessen. De dametjes omarmden Notenkraker allerhartelijkst en riepen daarbij met een weemoedige blijdschap: ‘O prins, beste prins! O, lieve broeder!’ Notenkraker scheen zeer ontroerd; hij moest zich de tranen uit de oogen wisschen, nam toen Maria bij de hand en sprak op plechtigen toon:
‘Zie hier, mejonkvrouwe Maria Staalboom, de dochter van een zeer geachten geneesheer en de redster van mijn leven. Had zij niet haar pantoffeltje te rechter tijd onder mijne vijanden geworpen, had zij mij niet de sabel van den gepensioneerden kolonel bezorgd, mijn zielloos overschot lag thans, kapot gebeten door den vloekwaardigen Muizenkoning, in de vuilnisbak. O, zusters! zegt mij, kan prinses Pierlipat, hoewel een geboren prinses, deze jonkvrouw ooit evenaren in schoonheid, goedheid en deugd! Neen, zeg ik, neen!’
Al de prinsessen riepen ook: ‘neen! neen!’ en vielen Marie om den hals en snikten: ‘O, edele redster van onzen prinselijken broeder! voortreffelijke
| |
[pagina t.o. 114]
[p. t.o. 114] | |
HET MARSEPIJNSLOT
| |
| |
jonkvrouw Staalboom!’ Toen geleidden de dames Maria en Notenkraker binnen het slot, en wel in een zaal, waarvan de wanden uit louter schitterende kristallen bestonden. Wat Marie meer dan al het overige beviel, waren de allerliefste kleine stoeltjes, tafeltjes, kastjes enz., die in 't rond stonden, en die alle van ceder- of rozenhout gemaakt waren, met gouden bloemen versierd. De prinsessen verzochten nu Marie en Notenkraker om plaats te nemen, en zeiden, dat ze terstond eigenhandig een maal zouden gereed maken. Toen haalden ze een massa kleine pannetjes en schoteltjes van het fijnste porselein, en lepels, messen, vorken, raspen, braadpannen en ander keukengereedschap van goud en zilver. Daarop brachten ze de heerlijkste vruchten en het mooiste suikergoed, dat Marie ooit gezien had, en begonnen met haar kleine, sneeuwwitte handjes de vruchten uit te persen, de kruiderijen fijn te stampen, de gebrande amandelen te raspen, enz., en ze deden alles bijzonder handig, zoodat Marie wel begreep, dat de prinsessen goed in het keukenbedrijf thuis waren en er een heerlijk maal te verwachten was. Daar zij echter zelf ook goed met zulke zaken terechtkon, wenschte ze in stilte, dat ze de prinsessen eens zou mogen helpen. De mooiste van Notenkraker's zusters scheen dien heimelijken wensch geraden te hebben; ze reikte ten minste Marie een kleine gouden vijzel aan met de woorden: ‘Lieve vriendin! dierbare redster van mijn broeder, stamp eens even dit kandijklontje fijn!’
Terwijl Marie nu vroolijk en wel in den vijzel stampte, zoodat er tonen uit klonken, zoo liefelijk, alsof er een aardig liedje gezongen werd, begon Notenkraker heel breedvoerig te vertellen, hoe het bij dat vreeselijke gevecht tusschen zijn leger en dat van den Muizenkoning was toegegaan, hoe hij door de lafhartigheid van zijn troepen geslagen was, hoe toen de afschuwelijke Muizenkoning hem met alle geweld had willen stukbijten, en hoe Marie daarvoor verscheidene van zijn onderdanen, die in haar dienst waren overgegaan, had moeten opofferen......
| |
| |
Terwijl hij zoo voortsprak, leek het Marie toe, alsof zijne woorden, en zelfs het gestamp van haar vijzel, hoe langer hoe onduidelijker klonken, en alsof het geluid zich al verder en verder van haar verwijderde. Toen zag ze zilveren sluiers, die als nevels opstegen, en de prinsessen, de pages, Notenkraker en haar zelf steeds dichter en dichter omringden. Een wonderlijk zingen, gonzen en suizen hoorde ze, dat in de verte weg ruischte; nu zweefde Marie als op stijgende nevelen, al hooger en hooger, hooger en hooger.....
|
|