uit een vreemdsoortig bosch, waar de straatweg midden doorheen liep. In het donkere loof blonk en fonkelde het zoo hel, dat Marie duidelijk kon zien, hoe er gouden en zilveren vruchten aan bontgekleurde stelen hingen, en hoe stammen en takken met linten en bloemen versierd waren als vroolijke bruiloftsgasten. Wanneer de oranje-bloesemgeuren als zoele zomerwindjes rondzweefden, dan suisde het in takken en bladeren en het klatergoud knetterde en klapperde, dat het klonk als schitterende feestmuziek, waarbij de fonkelende lichtjes moesten huppelen en dansen.
‘O, wat is het hier heerlijk!’ riep Marie buiten zich zelve van verrukking. ‘We zijn hier in het Kerstboomenbosch, lieve jonkvrouw,’ zei Notenkraker. ‘Hè,’ ging Marie voort, ‘ik wou dat ik hier nog even blijven mocht; ik vind het hier verrukkelijk.’ Notenkraker klapte nu driemaal in de handen, en dadelijk kwamen er eenige herders en herderinnetjes, jagers en jageressen toeschieten, zoo zacht en wit, dat het wel leek, of ze van enkel suiker gemaakt waren. Ze brachten een allerliefst gouden leunstoeltje, legden daar een kussentje van witte drop op en verzochten Marie heel vriendelijk, daarop plaats te nemen. Zoodra Marie gezeten was, begonnen de jagers muziek te maken, en de herders en herderinnen een heel aardig ballet te dansen. Toen dat uit was, verdwenen ze weer in 't Bosch.
‘Het spijt me, juffrouw Staalboom,’ zei Notenkraker, ‘dat ik u geen mooier dansen kan laten zien; maar deze luitjes hooren allemaal tot het ijzerdraad-ballet en die kunnen niets anders dan altijd hetzelfde dansen; en dat de jagertjes zoo lijzig en slaperig bliezen, heeft ook zijn redenen. Zij hangen in de Kerstboomen wel vlak onder de pepernoten; maar ze kunnen er nooit bij. Willen we nu ook verder gaan?’
‘Ik vond het dansen toch heel aardig,’ zei Marie, ‘en het beviel mij best. Ze liepen nu voort langs een lieflijk ruischend beekje, waaruit de heerlijke geuren schenen te komen, die het heele bosch vervulden. ‘Dit is de Oranjewaterbeek,’ zei Notenkraker, ‘ze ruikt heerlijk, maar ze is