| |
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De overwinning.
Niet lang daarna gebeurde het, dat Marie's nachts wakker werd door een wonderlijk geritsel, dat uit een hoek van de kamer scheen te komen. Het was net, of er met kleine steentjes heen en weer gegooid werd, en tusschenbeide hoorde ze een akelig geknars en gepiep. ‘Och de muizen! de muizen komen weer!’ riep Marie angstig, en ze wilde haar moeder gaan roepen; maar verstijfd van schrik, bleef ze in haar bed zitten, toen ze bij het heldere maanlicht duidelijk den Muizenkoning zag, die zich door een gat in den muur heenwerkte. Met fonkelende oogen kwam het afschuwelijke zevenkoppige dier op Marie's ledikantje toe, wipte met één sprong op haar beddetafeltje en piepte:
‘Pi-pi-hi-hi! Je moet me je suikerboonen en je marsepein geven, klein ding! anders bijt ik je Notenkraker kapot.’
De Muizenkoning knarste toen nog eens allerakeligst met z'n tanden
| |
| |
en weg was hij. Marie was zoo angstig geworden door die afschuwelijke verschijning, dat ze den volgenden dag erg bleek zag en doodstil was. Wel honderdmaal was ze op 't punt om aan haar moeder of aan Louise of Frits vertellen. wat haar dien nacht overkomen was; maar altijd dacht ze weer: ‘ze gelooven me toch niet en ik word nog uitgelachen toe.’ Eén ding was zeker, meende ze; ze moest haar marsepein en haar suikerboonen opofferen, om den notenkraker te redden. Al wat ze daarvan bezat, lag ze dus 's avonds stilletjes op den grond vóór de glazenkast.
Den volgenden morgen zei mevrouw Staalboom: ‘Ik begrijp niet, hoe er zoo opeens muizen in de huiskamer gekomen zijn. Kijk eens hier, mijn arme Marie, daar hebben ze me al je suikergoed opgegeten.’
Ja, de suikerboonen waren op. Het stuk marsepein viel zeker niet erg in den smaak van den Muizenkoning, want dat lag er nog, maar het was zoo beknabbeld en beknoeid, dat het weggegooid moest worden Nu, dat suikergoed kon Marie eigenlijk niets meer schelen; ze was innig blij, toen ze bedacht, dat haar notenkraker nu gered was.
Je kunt echter begrijpen, hoe ze schrikte, toen ze den volgenden nacht weêr dat akelige gepiep vlak bij zich hoorde. Jawel, daar zat de Muizenkoning weêr en zijn oogen fonkelden nog kwaadaardiger dan den vorigen nacht, en nog akeliger piepte en siste hij tusschen z'n tanden: ‘Je moet me je suikerpoppen en je chocola-mannetjes geven, klein ding, anders bijt ik je Notenkraker kapot, je Notenkraker, hoor!’ - en wip! weg was de griezelige Muizenkoning.
Marie was nu erg bedroefd; ze ging den volgenden morgen naar haar kast, en keek met tranen in de oogen naar haar suikerpoppen en chocolade-mannetjes. Och ze had zoo'n plezier in die poppetjes, ze waren zoo snoezig. Ze had een herder en een herderin met een heele kudde witte schaapjes en een hond, dan nog twee brievenbestellers met brieven in de hand, een jongentje en een meisje, die op een schommel zaten, en vier danseressen. Ze had ook nog een geharnaste juffer, die de maagd van
| |
| |
Orleans voorstelde; maar daar gaf ze niet veel om. Waar ze het meest van hield, dat was een lief kindje met roode wangetjes, en toen Marie dat zag, barstte ze in tranen uit. ‘Och, och,’ snikte ze, ‘lieve mijnheer Drosselmeier, ik wil alles voor u doen wat ik kan; maar ik vind het zoo heel naar, om al mijn poppetjes te moeten weggeven.’ Maar toen ze zag, dat Notenkraker zoo treurig keek, pakte ze gauw haar poppetjes bij mekaar. Het was haar, als zag ze de zeven kaken van den Muizenkoning al geopend, om den ongelukkigen jongen te verslinden. Ze besloot alles op te offeren. 's Avonds zette ze dus alles weer voor de kast neer. Ze kuste den herder, de herderin en de lammetjes, en haalde ook haar lieveling, het kleine blozende kindje, uit z'n hoekje; maar dat zette ze heel achteraan. De maagd van Orleans moest maar voorop in de eerste rij.
‘Neen maar, nu wordt het al te erg’ zei moeder den volgenden dag. Er moet bepaald een groote leelijke muis in de glazenkast zitten; want al de mooie suikerpoppen van Marie zijn weg of kapotgebeten.’ Marie had moeite, om haar tranen in te houden; maar een oogenblik later lachte ze al weer. Och, wat kwam het er op aan! Notenkraker was gered en dat was het voornaamste. 's Avonds, toen mevrouw Staalboom aan haar man vertelde van de muis in de glazenkast, die al het lekkers van Marie had opgegeten, zei de dokter: ‘Het is afschuwelijk, dat we dat ellendige dier niet te pakken kunnen krijgen. Er moet toch wat aan gedaan worden, anders houdt dat arme kind niets over van haar suikergoed.’
‘O, ik weet wel wat,’ zei Frits, ‘de bakker hiernaast heeft een groote grijze kater, dien zal ik eens te leen vragen. Hij zal er wel een eind aan maken hoor, en die muis den kop afbijten, al was het ook vrouw Muizerink zelf, of haar zoon de Muizenkoning.’
‘Jawel’ zei mama lachend, ‘en dan zal hij op stoelen en tafels springen, en glazen en kopjes kapot gooien en allerlei schade veroorzaken.’
‘Wel neen,’ viel Frits in, ‘de bakker z'n kater is een heele deftigheid. Ik wou, dat ik zoo netjes op den nok van het dak kon loopen, als hij.’
| |
| |
‘Och, asjeblieft geen kater hier 's nachts in huis,’ smeekte Louise, die een afkeer van katten had.
‘Eigenlijk is de raad van Frits nog zoo kwaad niet,’ zei de dokter, ‘maar we kunnen ook wel een muizenval voor de kast zetten. Hebben we nog zoo'n ding, mamaatje?’
‘O!’ riep Frits, ‘laat oom Drosselmeier er maar een maken; die heeft ze toch uitgevonden.’
Allen begonnen te lachen. Oom Drosselmeier zelf deed ook mee; maar op de verzekering van mevrouw, dat er geen val in huis was, zei hij, dat hij er verscheidene bezat en liet dadelijk een bijzonder mooie van z'n huis halen.
Frits en Marie moesten nu aanhoudend om het sprookje van de harde noot denken. Toen de keukenmeid het spek voor de val braadde, rilde en beefde Marie, en ze was zoo vervuld van het sprookje, dat ze tegen Doortje zei: ‘Och, Uwe Majesteit! pas toch op voor de woede van vrouw Muizerink en haar familie.’ Frits trok zijn sabel uit de schee en zei: ‘Ik wou dat ze maar kwamen, dan zou ik ze eventjes helpen.’
Maar alles bleef rustig rondom den keukenhaard.
Toen nu de vrederechter het spek aan een fijn draadje bond en de val zoetjes en zachtjes voor de glazenkast zette, fluisterde Frits hem in 't oor: ‘Pas maar op, oom Drosselmeier, laat de Muizenkoning u maar geen poets bakken.’
Och, wat had die arme Marie weer een ellendigen nacht! Iets ijskouds trippelde op haar arm heen en weer, en iets akeligs, walgelijks streek langs haar wang, en toen klonk er een schril gepiep in haar oor. De afschuwelijke Muizekoning zat op haar schouder en kwekte uit zeven bloedroode kaken, terwijl hij met z'n tanden knetterde en knerste en siste, vlak bij het oor van het arme kind, dat van angst en afschuw haast verstijfd was:
| |
| |
‘Sliep uit! sliep uit! Ik laat me niet vangen,
Ik weet wel, waarom je dat spek daar liet hangen.
'k Zet geen bek aan je spek.
Sliep uit! Sliep uit! Nu moet je me geven
Je jurkje, dat nieuwe, en leg er dan neven
Je prenten en boeken, of 't zal je berouwen,
Je vrind wordt dan daadlijk in stukken gehouwen.
Sliep uit! Ik lach om die vallen,
Sliep uit! Ik ben slimmer dan allen!
Marie was diep ellendig. Bleek en akelig zag ze er uit, toen moeder den volgenden dag zei: ‘We hebben die nare muis nog niet gevangen!’ zoodat mevrouw Staalboom, in de meening dat Marie treurde over het verlies van haar suikergoed, en bang dat de muis nog meer bederven zou, er troostend bijvoegde: ‘Maak je maar niet ongerust, kindlief, we zullen dat beest wel krijgen. Helpen de vallen niet, dan moet Frits den kater van den bakker maar halen.’
Zoodra Marie alleen in de huiskamer was, ging ze voor de glazenkast staan en zei: ‘Och lieve, goeie mijnheer Drosselmeier, wat kan ik, arm, ongelukkig schepseltje, toch voor u doen? Al gaf ik nu al mijn prentenboeken en het mooie, nieuwe jurkje, dat ik pas gekregen heb, aan dien afschuwelijken Muizenkoning en liet alles door hem stukbijten, dan zou hij toch altijd weer meer vragen, tot ik niets meer had en op het laatst mij nog in uw plaats kapot ging bijten. Och, wat moet ik toch doen! Wat moet ik toch doen!’
Toen de kleine Marie haar tranen weer gedroogd had, zag ze, dat Notenkraker een bloedvlekje op z'n hals had, dat er zeker nog van het gevecht op was blijven zitten. Sinds ze wist, dat haar notenkraker de jongeheer Drosselmeier uit Neurenberg was, had ze hem nooit meer op haar arm gedragen en niet meer zoo vertroeteld en gekust als vroeger.
| |
| |
Ze was er zelfs een beetje bang voor geworden, om hem aan te pakken; maar nu nam ze hem toch voorzichtig van de plank af, en begon met haar zakdoek die vlek af te vegen. Maar opeens liet ze van schrik haar zakdoek vallen. Het was zoowaar net, of het notenkrakertje warm werd en zich begon te bewegen. Dadelijk zette ze hem weer op de plank neer. Daar bewogen zijn lippen en langzaam, alsof het met moeite ging, zei hij: ‘Och, liefste jonkvrouw Staalboom, voortreffelijke vriendin, wat heb ik al niet aan u te danken. Neen, uw prentenboeken en het nieuwe jurkje moet u niet voor mij opofferen. Bezorg me een zwaard! een zwaard! Voor de rest zal ik zelf zorgen! Laat hij....’ Hier stokte de stem van den notenkraker, en z'n oogen, die Marie zoo treurig vriendelijk hadden aangekeken, stonden weer strak en levenloos.
Marie was volstrekt niet ontsteld. Integendeel, ze sprong van blijdschap. Nu wist ze toch een middel om Notenkraker te redden en dat nog wel, zonder haar moois te moeten afstaan. Maar, waar moest ze een zwaard vandaan halen? Ze besloot Frits maar eens in den arm te nemen. 's Avonds gingen mijnheer en mevrouw Staalboom uit, en toen nu de kinderen zoo saampjes in de woonkamer zaten, vlak bij de glazenkast, vertelde Marie aan haar broertje alles wat ze van den Notenkraker en den Muizenkoning al ondervonden had, en wat er nu gedaan moest worden, om den eerste te redden. Niets van het heele verhaal maakte op Frits zoo'n indruk, als dat zijn huzaren zich zoo slecht gedragen hadden. Hij vroeg Marie nog eens heel ernstig af, of alles wezenlijk zoo gebeurd was, als ze verteld had, en toen zij dit vast verzekerde, ging hij voor de kast staan en hield een treffende rede voor zijn huzaren. Daarna sneed hij ze, tot straf voor hun lafheid, een voor een de pluim van de muts en verbood hun voor een jaar, den huzarenmarsch te blazen. Toen hij klaar was met zijn strafoefening, zei hij tegen Marie: ‘Aan een sabel kan ik Notenkraker wel helpen, want ik heb juist gisteren een kolonel van de kurassiers op pensioen gesteld. Die kan nu zijn sabel wel missen.’
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
DAAR STOND NOTENKRAKER MET HET BLOEDIGE ZWAARD IN ZIJN RECHTER: EN EEN KAARSJE IN ZIJN LINKERHAND:
| |
| |
Die kolonel verteerde het hem door Frits toegekende pensioen in den versten hoek van de derde plank. Hij werd voor den dag, gehaald en zijn mooie zilveren sabel werd hem afgenomen en Notenkraker omgehangen.
Angstig voor wat er nu gebeuren zou, kon Marie den volgenden nacht den slaap niet vatten. Te middernacht was het, of ze in de huiskamer een akelig geschuifel en geritsel hoorde. ‘Kwiek!’ klonk 't opeens heel hard.
‘O de Muizenkoning! de Muizenkoning!’ riep Marie en sprong uit haar bed. Maar alles bleef een poosje heel stil. Toen werd er zachtjes aan de deur geklopt en een fijn stemmetje zei: ‘Lieve jonkvrouw Staalboom doe open; doe gerust open. Ik breng een blijde boodschap.’
Marie herkende de stem van den jongen Drosselmeier, ze trok gauw haar rokje aan en deed de deur open. Daar stond Notenkraker met het bloedige zwaard in zijn rechter en een kaarsje in zijn linkerhand. Zoodra hij Marie zag, viel hij op één knie neder en sprak: ‘Gij, o jonkvrouw, waart het, die mij met ridderlijken moed hebt bezield, om den trotschaard te bestrijden, die u dorst kwellen. Overwonnen is de verraderlijke Muizenkoning, gedood door mijn zwaard. Versmaad, edele jonkvrouw, het zegeteeken niet, dat uw tot in den dood getrouwe ridder u nederig aanbiedt.’
Na dit gezegd te hebben, deed Notenkraker de zeven gouden kronen van den Muizenkoning, die hij om zijn linkerarm had hangen, af en reikte ze over aan Marie, die ze met een kleur van blijdschap aannam. Notenkraker stond nu op en ging voort: ‘O allerliefste juffrouw Staalboom, nu ik mijn vijand overwonnen heb, zou ik u de heerlijkste dingen kunnen laten zien, als u maar zoo vriendelijk wilde zijn, een oogenblikje met mij mee te gaan. O, doe het toch, doe het toch, dierbare jonkvrouw!
|
|