Toen Marie haar vriendje zoo recht hartelijk aankeek, kwam het haar opeens in de gedachten, dat al wat oom Drosselmeier verteld had, niets anders was geweest, dan de geschiedenis van haar notenkraker en van zijn twist met vrouw Muizerink en haar zoon. Nu begreep ze, dat haar notenkraker niemand anders wezen kon, dan de jonge Drosselmeier uit Neurenberg, die aardige, maar helaas! door vrouw Muizerink betooverde neef van oom Drosselmeier, want dat die kunstige klokkenmaker aan het hof van Pierlipat's vader de vrederechter zelf was, daar had Marie geen oogenblik aan getwijfeld.
‘Maar waarom hielp Oom je niet, waarom toch niet?’ jammerde Marie, toen het haar al meer en meer duidelijk werd, dat het gevecht wat ze gezien had, een strijd om Notenkraker's rijk en kroon was geweest. Waren alle andere poppen zijn onderdanen niet, en was het dan niet duidelijk, dat de voorspelling van den hof-astronoom uitgekomen, en de jonge Drosselmeier nu koning over het poppenrijk was?
De verstandige Marie dacht over dit alles na, en toen geloofde ze vast en zeker, dat zoodra zij Notenkraker en zijn vazallen leven en beweging toekende, zij ook werkelijk leven en zich bewegen zouden. Maar niets van dat al gebeurde: alles in de kast bleef stil en onbeweeglijk. Toch gaf Marie haar innerlijke overtuiging niet op, en weet de schuld daarvan maar steeds aan de voortdurende betoovering van vrouwe Muizerink en haar zevenkoppigen zoon.
‘Lieve mijnheer Drosselmeier,’ zei ze hardop tegen den notenkraker, ‘al is u ook niet in staat om u te bewegen of een woordje tegen me te spreken, ik weet toch, dat u me verstaat en dat u wel weet, hoe goed ik het met u meen. Reken gerust op mijn hulp, als u die noodig mocht hebben. Ik zal ten minste aan Oom vragen, of hij u met z'n kunstvaardigheid bij wil staan, zooveel hij kan.’
Notenkraker bleef stil en bedaard; maar toch leek het Marie toe, als ging er een zucht door de glazenkast, die de glasruiten bijna onhoor-