| |
| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Slot van het sprookje van de harde noot
Den volgenden avond was pas het licht opgestoken, toen oom Drosselmeier al binnen kwam. Dadelijk ging hij door met zijn vertelling:
‘Christiaan Drosselmeier en de sterrekundige hadden reeds vijftien jaar rondgezworven en nog hadden ze geen spoor van de noot Krakatoek ontdekt. Als ik vertellen wilde van al de plaatsen, die ze bezochten en welke wonderlijke avonturen ze alzoo hadden, dan was ik vandaag over vier weken nog niet klaar. Ik zal dat dus maar overslaan en liever dadelijk vertellen, dat Drosselmeier soms een onoverwinnelijk heimwee kreeg naar zijn lieve vaderstad Neurenberg. Eens overviel hem dat heel erg, toen ze ergens in een groot bosch in Azië een pijpje zaten te rooken.
| |
| |
‘O Neurenberg, mijn Vaderstad!
Wie nooit uw poorten binnentrad,
Al is hij voor de rest ook thuis
In Londen, Peking of Maassluis,
Hij heeft het schoonste niet aanschouwd,
Dat ooit van steenen werd gebouwd!
O mooie stad! wier weêrga niet bestaat,
Die huizen hebt vol vensters aan de straat!’ -
Zoo klaagde Drosselmeier, en zijn vriend, geroerd door de weemoedige woorden, begon zoo jammerlijk te schreien, dat men het wijd en zijd in Azië hooren kon; maar spoedig bedaarde hij weer, wischte zijn tranen af en zei:
‘Maar, mijn hooggeschatte metgezel, waarom zitten we toch hier te huilen? Waarom gaan we niet naar Neurenberg? Is het niet heelemaal hetzelfde, waar we die akelige noot Krakatoek gaan zoeken?’
‘Daar zeg je zoo iets,’ zei Drosselmeier. De twee vrienden stonden nu dadelijk op, klopten hunne pijpen uit en liepen recht toe recht aan ineens door van dat bosch in Azië naar Neurenberg. Toen ze daar aangekomen waren, gingen ze dadelijk naar het huis van Drosselmeier's neef, den poppenmaker, verlakker en vergulder Zacharias Drosselmeier, dien hij in langen tijd niet gezien had. Aan hem vertelde de klokkenmaker de heele geschiedenis van prinses Pierlipat, vrouw Muizerink en de noot Krakatoek. Zacharias sloeg zijn handen telkens in mekaar van verbazing en zei: ‘Och, och! neefje, neefje, wat vertel je toch wonderlijke dingen!’
Drosselmeier vertelde verder van zijn reis-avonturen, hoe hij twee jaar aan het hof van den Dadelkoning geweest was, hoe slecht de vorst van het Amandelland hem behandeld had, hoe hij door het natuurkundig genootschap in het Eekhoornrijk een prijsvraag had laten uitschrijven, en ook hoe alles, alles vergeefsch was geweest en hij geen spoor van de noot
| |
| |
EN LIEPEN RECHT TOE RECHT AAN IN EENS: DOOR VAN DAT BOSCH IN AZIË NAAR NEURENBERG
| |
| |
Krakatoek had kunnen vinden. Onder dit verhaal had neef Zacharias gedurig met z'n vinger langs z'n neus gewreven, met z'n tong geklapt, zich eens op z'n hielen omgedraaid en: ‘ei, ei, hm, hm, wel alle drommels!’ gezegd. Eindelijk wierp hij z'n pet en z'n pruik tegen den zolder, viel z'n neef woest om den hals en riep: ‘Neef, neef! Je bent er uit, hoor! alles is in orde, zeg ik je, want ik zou me al erg moeten vergissen, als ik de noot Krakatoek niet in mijn winkel had.’ Hij haalde toen dadelijk een doos te voorschijn, waarin een noot van middelmatige grootte lag. ‘Kijk eens hier,’ zei hij. ‘Ik zal je eens vertellen, hoe ik aan die noot gekomen ben. Jaren geleden kwam hier tegen Kerstmis een vreemde man aan met noten, die hij te koop aanbood. Vlak voor mijn deur kreeg hij erge ruzie met den notenkoopman hier in de straat, wien het niet aanstond, dat die vreemdeling ook noten verkocht, en die hem daarom bij z'n kraag pakte. Om zich beter te kunnen verweren, zette de man z'n notenzak op straat. Juist kwam er een zwaargeladen bierkar voorbij, die over den zak heenreed. Al de noten waren kapot op deze ééne na, die de man toen aan mij te koop bood. Hij lachte daarbij heel geheimzinnig en zei, dat ik die harde noot kon krijgen voor een gulden van het jaar 1720. Vreemd genoeg vond ik juist zoo'n muntstuk in mijn beurs. Ik kocht de noot en verguldde haar. Eigenlijk wist ik zelf niet, waarom ik zooveel geld voor die noot gaf en waarom ik zooveel met dat ding ophad.’
Alle twijfel, of de noot van neef Zacharias werkelijk de noot Krakatoek was, werd dadelijk weggenomen, toen de sterrekundige het verguldsel netjes afschrapte en in den bast van de noot het woord Krakatoek met Chineesche letters gegraveerd vond. Groot was de blijdschap der reizigers, en neef Zacharias was de gelukkigste sterveling ter wereld, toen Drosselmeier hem verzekerde, dat zijn fortuin gemaakt was; want dat hij, behalve een mooi jaargeld, nog al het goud, dat hij voor zijn vergulden noodig had, voorniet zou krijgen.
De klokkenmaker en de sterrekundige hadden allebei reeds hun
| |
| |
slaapmutsen opgezet en wilden in bed stappen, toen laatstgenoemde, de sterrekundige namelijk, ineens aanhief:
‘Waarde heer collega, een geluk komt nooit alleen. Ik geloof vast en zeker, dat we niet alleen de noot, maar ook den jongen man gevonden hebben, die haar kraken en de schoonheidskern aan de prinses overhandigen zal. Ik heb niemand anders op het oog dan den zoon van mijnheer uw neef. Neen, niet slapen wil ik,’ ging hij vol geestdrift voort, ‘maar nog dezen nacht de sterren over den jongen man raadplegen.’
De zoon van Zacharius Drosselmeier was werkelijk een aardige, goed uit de kluiten gewassen jongen, die nog nooit geschoren was en nog geen laarzen had gedragen. Toen hij nog heel jong was, had hij een paar keeren met Kerstmis voor hansworst dienst gedaan, maar door de goede zorgen van zijn vader kon je hem dat volstrekt niet meer aanzien. Tegen Kerstmis droeg hij altijd een mooie roode rok met goud belegsel, een degen en een gepoeierde staartpruik. Zoo schitterend uitgedoscht stond hij dan met den hoed onder den arm in z'n vaders winkel en kraakte, uit aangeboren galanterie, noten voor de jonge meisjes, waarom ze hem ook het mooie notenkrakertje noemden.
Den volgenden morgen viel de sterrekundige zijn vriend verrukt om den hals en riep: ‘Hij is het! we hebben 'm! hij is gevonden! maar er zijn twee dingen, waar we voor zorgen moeten. Ten eerste moet ge uw voortreffelijken neef een houten staartje in z'n hals hangen, dat met z'n onderkaak in verband staat, zoodat je die daardoor stevig toe kunt drukken, en ten tweede moeten we, als we in de residentie komen, zorgvuldig verzwijgen, dat we den jongen man, die de noot Krakatoek doorbijten zal, al meêgebracht hebben. Ik heb in de sterren gelezen, dat als er eerst eenige jongelui hunne tanden op Krakatoek kapot gebeten hebben, de koning aan hem, die de noot kraakt, de prinses tot vrouw zal geven en hem tot troonopvolger zal benoemen.’
Nu, je kunt begrijpen, dat neef de poppenmaker erg ingenomen was
| |
| |
met het plannetje, dat zijn zoon kroonprins zou worden en met een prinses zou trouwen, en dat hij hem daarom graag met de gezanten mee liet trekken. Het staartje, dat Drosselmeier zijn veelbelovend neefje in den nek aanzette, viel zoo goed uit, dat de proeven, die met het kraken van harde perzikpitten genomen werden, allemaal gelukten.
Daar Drosselmeier dadelijk bericht had gezonden, dat de noot Krakatoek gevonden was, waren in de residentie van Pierlipat's vader, toen de reizigers daar aankwamen, al de noodige toebereidselen gemaakt voor de groote gebeurtenis: de herstelling van de prinses; en een massa knappe jongelieden, waaronder zelfs prinsen waren, hadden zooveel vertrouwen op hun goed gebit, dat ze een poging wilden wagen om de betoovering van de prinses te verbreken.
De twee vrienden schrikten niet weinig, toen ze de prinses weêrzagen. Het kleine verschrompelde lijfje, met de teere handjes en voetjes, kon den last van het groote, vormelooze hoofd haast niet dragen. Het gezichtje was nog leelijker geworden door een groote witte wollen baard, die om de kin gegroeid was.
Alles gebeurde nu, zooals de sterrekundige het aan het firmament gelezen had. Elk van die geschoeide melkbaardjes kwam op zijn beurt zich de tanden stuk bijten op de noot Krakatoek, maar niemand kon door den harden bast heenkomen. De een voor, de ander na werd door een daartoe aangestelden tandarts weggedragen, en allen zeiden met een pijnlijken zucht: ‘Dat was een kwaaie noot.’
Toen nu eindelijk de koning in den angst van zijn hart, zijn dochter en zijn troon beloofd had aan hem, die de noot kraken zou, kwam de aardige jonge Drosselmeier te voorschijn, en vroeg vergunning ook eens een poging op de noot te wagen. Niemand was prinsesje Pierlipat zoo goed bevallen als de jonge Drosselmeier; ze lei haar handje op haar hart en zuchtte teeder: ‘Och, als hij het toch eens was, die de noot kraakte en mijn man werd!’
| |
| |
EN IN PLAATS DAAR VAN STOND EEN BEELD SCHOON MEISJE
| |
| |
Nadat de jonge Drosselmeier eerst het koningspaar en toen de prinses beleefd gegroet had, nam hij de noot uit de handen van den opperceremoniemeester aan, stak haar tusschen z'n tanden, trok flink aan z'n staartje en... krak... krak... daar was de harde bast van de noot in verscheidene stukken gebroken. Handig ontdeed hij nu de kern van de stukjes dop, die er nog aan zaten, en reikte haar met een sierlijke buiging aan Pierlipat over, waarop hij zijn oogen sloot en achteruit ging loopen. De prinses slikte haastig de kern in, en o, wonder! weg was het monsterlijke schepseltje, en in plaats daarvan stond een beeldschoon meisje met een gezichtje als uit leliewitte en rozeroode zijde geweven, met oogen als saffier en met haar als gesponnen goud. Trompetten schetterden, pauken dreunden, het volk jubelde. De koning danste op één been in 't rond, evenals bij Pierlipat's geboorte, en het heele hof volgde weêr zijn voorbeeld. De koningin moest met eau de cologne besprenkeld worden; want ze was flauw gevallen van blijdschap.
Al dat lawaai was intusschen niet erg dienstig voor den jongen Drosselmeier, die nog niet klaar was met zijn zeven stappen, maar hij hield zich goed, en juist stak hij zijn rechterbeen achteruit voor den laatsten stap, toen - o ramp! - mevrouw Muizerink met een akelig gepiep uit een reet te voorschijn kwam, net onder z'n voet, zoodat hij op haar trapte en zoo struikelde, dat hij moeite had op de been te blijven. Och, och! die arme jongen! In een oogenblik tijds was hij nu even leelijk geworden, als Pierlipat vroeger was. Zijn lijf was ineengeschrompeld en trilde onder den last van het groote hoofd met de uitpuilende oogen en den wijden mond. In plaats van het nette staartje hing er nu een smal houten manteltje op z'n rug, dat in verband stond met z'n onderkaak. Christiaan Drosselmeier en de sterrekundige vielen haast om van schrik. Woedend vlogen ze op vrouw Muizerink toe; maar dat was onnoodig. De jonge Drosselmeier was al gewroken: met z'n scherpe hak had hij de kwaadaardige muis zoo hard op haar nek getrapt, dat ze doodelijk gewond was. Hevig
| |
| |
bloedend kroop ze over den grond, en kreunde en piepte op een akeligen toon:
‘Krakatoek! o, harde noot,
Jij bent de oorzaak van mijn dood.
En jij, kleine notenkraker
Jij krijgt je verdiende loon.
Al kan ik je niet meer deren,
Spoedig komt mijn laatste zoon
Met zijn zevenvoud'ge kroon,
Om mijn dood op jou te wreken.
Ach, mijn tijd is nu verstreken.
't Leven was mij nog zoo zoet,
Schoone wereld, wees gegroet!
Met dezen kreet stierf vrouw Muizerink, en daarop werd zij door den koninklijken opperkachelstoker weggebracht.
Behalve de twee vrienden had niemand naar den jongen Drosselmeier omgekeken. Pierlipat kwam nu haar vader aan zijn belofte herinneren, en de koning gaf dadelijk bevel, dat de jonge held bij hem gebracht moest worden. Maar toen de ongelukkige jongen, zoo wanstaltig als hij nu was, naar voren kwam, hield de prinses dadelijk allebei haar handen voor haar gezicht, en gilde: ‘Weg, weg met dien afschuwelijken notenkraker.’ Dadelijk greep de hofmaarschalk den armen jongen bij z'n schouders en wierp hem de deur uit. De koning, woedend dat men hem een notenkraker als schoonzoon had willen opdringen, voer hevig uit tegen den werktuigkundige en zijn vriend, en verbande beide voor altijd uit de residentie. Dàt hadden de sterren niet voorspeld aan onzen astronoom; maar hij liet zich daardoor niet uit het veld slaan. Op den avond van dienzelfden dag ging hij al weêr aan het onderzoeken van den hemel, en hij las in de sterren, dat de jonge Drosselmeier zich in zijn nieuwen toestand zoo goed gedragen zou, dat hij ondanks zijn mismaaktheid
| |
| |
toch nog prins en koning zou worden. Zijn vorige gedaante kon hij alleen dàn terugkrijgen, als hij den laatsten zoon van vrouw Muizerink, die nu Muizenkoning was, met eigen hand doodde, en als een jonkvrouw hem, zoo leelijk als hij nu was, lief kreeg. Sommigen beweren dan ook, dat de jonge Drosselmeier in den winkel van zijn vader met Kerstmis wel als notenkraker, maar toch ook als prins is te zien geweest.
‘Ziedaar, kindertjes!’ zei oom Drosselmeier ‘daar heb je nu de vertelling van de harde noot, en nu begrijp jullie ook wel, waarom de menschen zoo dikwijls zeggen: “Dat was een kwaaie noot om te kraken,” en hoe het komt, dat de notenkrakers altijd zoo leelijk zijn.’
Zoo eindigde de vrederechter zijn verhaal. Marie zei, dat de prinses Pierlipat toch eigenlijk een naar, ondankbaar schepsel was, en Frits vond dien notenkraker zoo erg niet te beklagen. Als die jonge Drosselmeier maar een flinke vent was, zei hij, zou hij met den Muizenkoning wel niet veel complimenten maken en gauw z'n vorige gedaante terugkrijgen.
|
|