inzien, dat het beter was geweest, als hij maar stilletjes zijn worsten zonder spek had opgegeten, en niet zoo ruw tegen vrouwe Muizerink en haar familie was te werk gegaan; daaraan dacht echter Pierlipat's vader niet, maar hij schoof liever alle schuld op den hof-klokkenmaker Christiaan Elias Drosselmeier uit Neurenberg. Daarom vaardigde hij het wijs bevel uit, dat Drosselmeier binnen vier weken prinses Pierlipat in haar vroegere gedaante moest terugbrengen, of ten minste een onfeilbaar middel aangeven, waardoor dit te bewerken zou zijn. Voldeed hij hieraan niet, dan zou hij door beulshanden een smadelijken dood moeten sterven.
Drosselmeier viel haast om van schrik, toen hem dit bevel werd overgebracht; maar spoedig kwam het vertrouwen op zijn kunst en zijn goed gesternte weer bij hem boven, en ging hij dadelijk over tot de eerste operatie, die hem noodig scheen. Eerst nam hij heel handig prinsesje Pierlipat heelemaal uit elkaaar, schroefde haar de handjes en voetjes af, en onderzocht eens goed haar inwendig samenstel; maar wat hij daar zag, gaf hem niet veel hoop. Hij merkte, dat de prinses steeds leelijker en wanstaltiger zou worden, hoe meer ze groeide, en wist zich niet te raden of te helpen. Hij zette de prinses weer voorzichtig in elkaar en verzonk bij de wieg, die hij niet verlaten mocht, in een diepe zwaarmoedigheid. Reeds was de vierde week begonnen - ja, het was al Woensdag. Daar kwam de koning met een woedend gezicht om den hoek van de deur kijken; hij stak zijn schepter dreigend vooruit en riep:
‘Christiaan Elias Drosselmeier, maak de prinses weer in orde, of je hoofd gaat er af!’ De arme Drosselmeier begon bitter te schreien, maar prinsesje Pierlipat ging stilletjes door noten te kraken tusschen haar scherpe tandjes. Nu viel het Drosselmeier voor het eerst op, hoe vreemd het toch was, dat het kleine meisje al tanden had, toen ze geboren werd, en dat ze zoo erg veel hield van noten. Na haar verandering had ze net zoo lang aanhoudend doorgeschreeuwd, tot ze toevallig een noot in haar handjes kreeg; ze had die tusschen haar tandjes gekraakt, de pit