| |
| |
| |
[Tweede Deel]
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De vertelling van de harde noot.
De moeder van Pierlipat was de vrouw van een koning en dus een koningin, en Pierlipat zelf was reeds dadelijk na haar geboorte een geboren prinses. De koning was buiten zich zelf van blijdschap over zijn mooie dochtertje, dat daar in de wieg lag; hij jubelde, dat het door het heele paleis weêrklonk, en danste en draaide rond op één been, en riep driemaal achter elkaar: ‘Hoezee! Heeft iemand ooit iets mooiers gezien dan mijn Pierlipatje?’
Toen sprongen alle ministers, generaals en kamerheeren evenals de koning ook op één been rond, en riepen één van zin: ‘Neen, nooit!’
‘Nu, het was ook onmogelijk te ontkennen, dat er, zoolang de wereld bestond, geen mooier kindje geboren was, dan prinses Pierlipat. Het was, of haar gezichtje geweven was van leliewitte en rozeroode zijde; haar oogjes fonkelden als saffier en de krullende haartjes leken wel van goud- | |
| |
draad te zijn. Daarenboven was Pierlipat met twee rijen blinkend-witte tandjes ter wereld gekomen, waarmeê ze, twee uur na haar geboorte den eersten minister flink in de vingers had gebeten, toen hij haar gelaatslijnen nader onderzoeken wilde, zoodat hij hard: ‘O Jeminé!’ riep. Sommigen hielden vol, dat hij: ‘O wee!’ geroepen had, en nog heden ten dage zijn de geleerden het daarover oneens. Nu, Pierlipatje beet in alle geval den eersten minister in zijn vingers, en het verrukte volk was er thans van overtuigd, dat er ook geest, verstand en goedheid in het wonderschoone lichaampje van de prinses woonde.
Iedereen was dus verheugd, behalve de koningin; die was angstig en onrustig, en niemand begreep waarom. Het trof ook iedereen bizonder, dat zij Pierlipat's wiegje zoo zorgvuldig liet bewaken. Niet alleen moesten er altijd twee gewapende mannen voor de deur van de slaapkamer staan, en twee bakers naast de wieg zitten; maar er moesten ook iederen nacht nog zes waaksters in de kamer zijn. Het gekste van alles en wat ook niemand begrijpen kon, was echter dit, dat elk van die zes waaksters een kater op haar schoot moest hebben, dien ze aanhoudend moest aaien, opdat hij niet op zou houden met spinnen. Het is onmogelijk, lieve kinders, dat jullie raden kunt, waarom Pierlipat's moeder al die voorzorgen nam; maar ik weet het en zal het je zeggen.
Het was eens gebeurd, dat er aan het hof van Pierlipat's vader veel machtige koningen en dappere prinsen te gast waren, waarom alles er heel schitterend toeging en er veel ridderspelen, vertooningen en danspartijen gegeven werden. Om nu eens goed te toonen, dat het er bij hem op geen goud of zilver aankwam, besloot de koning een flinken greep in de schatkist doen en eens heel kranig voor den dag komen.
Hij had in 't geheim van den opperhofkok vernomen, dat de hof-astronoom den tijd voor de slacht had aangekondigd, en daarom gaf hij last een groot worstmaal aan te richten, stapte in zijn koets en ging in hoogst eigen persoon de koningen en prinsen uitnoodigen op een eenvoudig
| |
| |
huiselijk maaltje, zooals hij zei, om de verrassing des te grooter te doen zijn. Toen hij terug kwam, zei hij heel vriendelijk tegen mevrouw de koningin: ‘Je weet wel, schat! hoe ik de worst het liefste heb.’ De koningin wist wel, wat haar heer gemaal daarmeê bedoelde; niet meer of minder dan dat zijzelve, zooals ze wel meer gedaan had, in hoogst eigen persoon aan het worstmaken zou helpen.
De opperschatbewaarder moest nu dadelijk de groote gouden worstketel en de zilveren pannen te voorschijn halen; er werd in de keuken een groot vuur van sandelhout aangelegd, de koningin bond haar damasten keukenschort voor, en weldra dampte door de keuken de heerlijke reuk van de worstsoep. Tot in den staatsraad drong die liefelijke geur door.
De koning, door innerlijke verrukking bewogen, kon zich niet inhouden. ‘Neem mij niet kwalijk, heeren,’ riep hij, en zoo hard hij kon, liep hij naar de keuken. Daar omhelsde hij de koningin, roerde even met zijn gouden schepter in de soep, en keerde toen weêr met een kalm gemoed naar den staatsraad terug.
Nu was het gewichtig oogenblik gekomen, waarop het spek in dobbelsteentjes gesneden en op zilveren roosters gebraden moest worden. De hofdames gingen op zijde, omdat de koningin uit liefde en eerbied voor haar heer gemaal dit werk alleen wilde verrichten. Maar toen het spek begon te braden, liet zich heel duidelijk een fijn stemmetje hooren: ‘Geef mij ook een stukje, zuster! Ik wil ook smullen, ik ben ook koningin, - geef mij ook een stukje, zuster!’
De koningin wist wel, dat het vrouwe Muizerink was, die zoo sprak. Vrouwe Muizerink woonde reeds vele jaren in het koninklijk paleis; ze beweerde aan de koninklijke familie verwant en zelve koningin van Muzalië te zijn; daarom hield ze ook een groote hofhouding achter de keukenhaard.
De koningin was een goede, milddadige vrouw, en hoewel ze vrouwe Muizerink nu juist niet als koningin en als haar zuster erkende, gunde
| |
| |
ze haar toch graag een smulpartijtje, vooral op een feestdag als dezen, en daarom riep ze: ‘Kom maar te voorschijn, vrouw Muizerink, je kunt gerust een stukje spek nemen.’
Toen kwam vrouwe Muizerink vlug en vroolijk aanhuppelen, sprong op het fornuis en greep met haar bevallig klein pootje het eene stukje spek na het andere, dat de koningin haar toereikte. Maar nu kwamen de ooms en tantes, de neven en nichten en verdere familieleden van vrouwe Muizerink ook te voorschijn, en haar zeven zonen, die lompe, slecht opgevoede bengels waren, gaven het voorbeeld van op het spek aan te vallen en te grijpen, wat ze grijpen konden. De verschrikte koningin wist niet wat te doen. Gelukkig kwam de opperhofmeesteres toeschieten en verjoeg de indringers, zoodat er ten minste nog wat van het spek overbleef. In allerijl werd nu de hof-mathematicus ontboden, die heel kunstig en netjes het overgebleven spek over de worsten verdeelde.
Pauken dreunden, trompetten schalden: de hooge gasten, in schitterende feestkleederen gedoscht, deels op witte telgangers, deels in kristallen koetsen gezeten, togen naar het worstmaal. De koning ontving hen met hartelijke vriendelijkheid en deftige gulheid, en zette zich toen als landsgebieder, met kroon en schepter prijkend, aan het oppereind van de tafel.
Reeds toen de leverbeuling werd rondgediend, zag men hoe de koning al bleeker en bleeker werd, en hoe hij de oogen naar boven sloeg, terwijl zucht bij zucht zijn borst ontsnapte. Het scheen wel, of een overweldigende smart door zijn binnenste woelde. Maar toen men aan de bloedworst gekomen was, kon hij zich niet langer goed houden; snikkend en steunend viel hij achterover in zijn zetel, en hield beide handen voor zijn gezicht; hij jammerde en kreunde. Allen sprongen op van tafel. De lijfarts trachtte tevergeefs, den ongelukkigen vorst bij den pols te vatten; een diepe, onuitsprekelijke smart scheen hem te kwellen. Eindelijk eindelijk, na veel overreding en na het aanwenden van krachtige middelen, als het houden van smeulende veeren onder zijn neus en zoo al meer,
| |
| |
scheen de koning tot zich zelven te komen, en stamelde hij nauwelijks hoorbaar: ‘Te weinig spek!’ Toen viel de koningin snikkend voor de voeten van haar gemaal neer en kermde: ‘O mijn arme, ongelukkige, koninklijke gemaal, welk een smart heb ik u moeten aandoen! Hier ziet gij de schuldige voor uwe voeten. Straf mij, straf mij gestreng! Och, vrouwe Muizerink kwam met haar zeven zonen, haar ooms en tantes en neven en nichten; zij hebben het spek opgegeten.’ Daarop viel de koningin achterover in onmacht. De koning sprong op, in hevigen toorn ontstoken, en riep: ‘Opperhofmeesteres, hoe heeft zich dat toegedragen?’ De opperhofmeesteres vertelde nu al wat ze wist, en de koning zwoer, vreeselijk wraak te zullen nemen op vrouwe Muizerink en haar familie, die het spek voor zijn worst hadden opgegeten.
Nu werd een geheime staatsraad belegd, waar besloten werd, vrouwe Muizerink voor het gerecht te dagen en al hare goederen verbeurd te verklaren. Daar de koning evenwel bang was, dat dit proces wat lang zou duren en dat de familie Muizerink in dien tijd nog heel wat van zijn spek kon opeten, zoo droeg hij de zaak maar liever aan zijn hof-klokkenmaker en werktuigkundige op. Deze man, die net zoo heette als ik: Christiaan Elias Drosselmeier, nam op zich, door een uiterst slimme staatsgreep de geheele familie Muizerink voor altijd uit het paleis te verdrijven. Daartoe vond hij kleine, kunstige werktuigjes uit, waarin hij lekkere stukjes gebraden spek aan draadjes ophing en die hij rondom de woonplaats van de spekdieven opstelde. Mevrouw Muizerink zelf was veel te slim, om zich door Drosselmeier te laten beetnemen; maar hoewel ze dagelijks haar familie waarschuwde, liepen toch haar zeven zonen en vele van haar neven en nichten, verlokt door den heerlijken spekgeur, de werktuigjes binnen, en juist als zij het spek wilden ophappen, werden ze door een neervallend luikje gevangen. Later werden alle gevangenen ter dood gebracht. Vrouwe Muizerink verliet met het kleine hoopje familieleden, dat haar nog gebleven was, de plaats des onheils; droefheid, woede en
| |
| |
wraaklust vervulden haar gemoed. Het hof jubelde; maar de koningin was angstig; ze wist, hoe boosaardig vrouwe Muizerink was, en begreep wel, dat die den dood van haar zonen en neven niet ongewroken zou laten.
Een paar dagen later was de koningin in de keuken bezig, om balkenbrij klaar te maken, iets waar de koning erg veel van hield, toen opeens vrouwe Muizerink voor haar stond en met haar piepend stemmetje zei:
‘Mijn zonen, mijn neven, zij lieten hier 't leven. Pas goed op, vorstinne, dat muizenkoninginne 't prinsesje niet nake; pas op voor de wrake! Pas goed op! Pas goed op!’
Toen verdween ze weer en liet niets meer van zich hooren. De arme koningin was zoo verschrikt, dat ze al de balkenbrij in het vuur liet vallen, en zoo bedierf vrouw Muizerink voor den tweeden keer een lievelingsgerecht van den koning, waar deze heel boos om was.
‘Nu is het voor van avond genoeg, kindertjes,’ zei oom Drosselmeier, ‘morgen vertel ik verder.’
Marie, die bij dit verhaal zoo haar eigen gedachten had, verlangde erg naar het vervolg; maar hoe ze ook smeekte, oom Drosselmeier liet zich niet overhalen, om nu verder te vertellen. ‘Te veel opeens is ongezond,’ zei hij en stond op. Juist toen hij de deur uit zou gaan, riep Frits:
‘Maar hoor eens, oom Drosselmeier, is het echt waar, dat u de muizenvallen hebt uitgevonden?’
‘Hoe kun je nu zoo'n gekke vraag doen, Frits,’ zei mama; maar de vrederechter lachte geheimzinnig en zei: ‘Ben ik niet een knappe klokkenmaker en zou ik dan geen muizenvallen kunnen uitvinden?’
|
|