een man van smaak en verstand was. Hij droeg een mooi, schitterend rood huzarenbuisje met veel gele tressen en knoopjes, een dito broek en de keurigste laarsjes, die ooit de voeten van een student, ja zelfs van een luitenant versierd hebben; ze zaten aan z'n sierlijke beentjes zoo netjes, of ze er aan geschilderd waren. Gek was het, dat hij bij deze mooie kleeding, een smal, leelijk mantelje, dat wel van hout leek te zijn, op z'n rug had hangen, en dat hij een pluimmuts droeg. Marie vond dit zoo erg niet; want oom Drosselmeier had ook altijd een leelijk manteljasje aan en een gek mutsje op, en toch was hij een goeie, lieve oom. Ook maakte ze bij zich zelf de opmerking, dat oom, al deed hij net zoo'n mooi buisje aan als het mannetje, er toch nooit zoo aardig uit zou zien. Marie had al dadelijk erg veel op met het kleine ventje en hoe meer ze hem aankeek, hoe liever ze hem vond. De goedhartigheid stond hem op het gezicht te lezen; z'n helgroene, een beetje uitpuilende oogen zagen haar vriendelijk aan; om z'n kin droeg het ventje een mooien baard van fijne, witte wol, en dat stond hem heel goed, want nu kwam het vriendelijk lachje om z'n mond zooveel te beter uit.
‘Och papa,’ riep Marie eindelijk, ‘voor wie is toch dat aardige, kleine mannetje daar?’ ‘Dat ventje,’ zei papa, ‘moet voor jullie allemaal werken, hij moet de harde noten kraken en hij is net zoo goed van Louise, als van Frits en van jou.’ Daarop tilde papa het houten manteltje in de hoogte en dadelijk sperde het ventje z'n mond wijd open, zoodat, er twee rijen scherpe witte tandjes zichtbaar werden. Marie stopte daar, op verlangen van papa, een noot tusschen.... Krak.... ging het, de doppen vielen op tafel en de pit in haar handje. Nu begreep Marie, dat de nette, kleine man tot het geslacht der notenkrakers behoorde. Ze juichte van plezier.
‘Nu, Marie,’ zei papa, ‘als vriend Notenkraker jou zoo goed bevalt, mag jij hem bewaren en op hem passen; maar je weet, Louise en Frits mogen hem even goed gebruiken als jij.’