| |
| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Wonderbare zaken.
Als je bij dokter Staalboom in de huiskamer kwam, zag je dadelijk links tegen den muur een groote glazenkast, waar de kinderen het mooie speelgoed, dat ze ieder jaar met Kerstmis kregen, in bewaarden. Louise was nog maar heel klein, toen papa die kast had laten maken door een knappen schrijnwerker, die er zulke kristalheldere glazen in zette en alles zoo netjes inrichtte, dat de dingen er nog mooier in leken, dan als je ze in handen had. Op de bovenste plank, waar Frits en Marie niet bij
| |
| |
konden, stonden de kunstwerken van oom Drosselmeier; de volgende plank was voor de prentenboeken en op de twee onderste mochten Frits en Marie zetten, wat ze wilden. Meestal nam Marie de onderste plank voor haar poppen in gebruik, en Frits de volgende voor zijn soldaten en zoo hadden ze ook nu gedaan. Frits zette zijn huzaren op de tweede plank en Marie bracht in het onderste vak de kamer in orde voor de nieuwe pop, die Klaartje heette, en inviteerde zich zelf bij haar op suikergoed. De oude Trui werd afgedankt. Die kamer was keurig gemeubeld: een canapé met gebloemd sits, een stuk of wat allerliefste stoeltjes, een beeldige theetafel en een heerlijk hagelwit bed. Dat stond allemaal in 't hoekje van de kast en de wanden waren versierd met mooie plaatjes. Je kunt begrijpen, dat Klaartje het daar best naar haar zin had.
Het was al laat geworden, bijna middernacht. Oom Drosselmeier was naar huis gegaan; maar de kinderen konden nog niet scheiden van de kast met speelgoed, hoe dikwijls moeder ook al gezegd had, dat het hoog tijd was om naar bed te gaan. ‘'t Is waar,’ zei Frits eindelijk ‘de arme kerels (hij bedoelde zijn huzaren) willen ook hun rust hebben en zoolang ik hier sta, is er geen een, die maar even durft knikkebollen, dat weet ik wel.’ Toen trok hij af, maar Marie vleide, of ze nog een heel klein oogenblikje bij de kast mocht blijven; want ze had nog zooveel te doen. ‘Ik zal gauw voortmaken en dan echt dadelijk naar bed gaan, moeder,’ zei ze.
Marie was een lief, verstandig kind en mama durfde haar wel even alleen bij het speelgoed laten; maar ze mocht toch niet al te lang bij haar mooie pop en al het nieuwe speelgoed blijven, en daarom deed mevrouw Staalboom de kaarsen links en rechts van de kast maar vast uit. Alleen de hanglamp midden in de kamer verspreidde nog een zacht, liefelijk licht.
‘Kom, nu gauw voortgemaakt, Marietje! anders kan je morgen niet bijtijds opstaan,’ zei mama en ging vast naar de slaapkamer. Zoodra Marie alleen was, ging ze dadelijk datgene doen, wat haar zoo na aan 't hart lag en wat ze toch, ze wist zelf niet waarom, niet graag aan haar
| |
| |
moeder woû laten merken. Nog altijd had ze den zieken notenkraker in haar zakdoek gewikkeld op den arm. Nu lei ze hem heel voorzichtig op de tafel en wikkelde zachtjes den zakdoek los, om naar zijn wonden te kijken. Notenkraker zag heel bleek; maar lachte toch zoo weemoedig vriendelijk, dat Marie de tranen in de oogen kwamen. ‘Och, notenkrakertje,’ zei ze zachtjes, ‘wees er toch niet boos om, dat Frits je zoo'n pijn gedaan heeft; hij meende het zoo kwaad niet, maar door dat wilde soldatenleven is hij wat ruw geworden. Hij is toch heusch een goede jongen, dat kan ik je verzekeren. Ik zal je zoo goed oppassen, dat je gauw weer gezond en vroolijk wordt, en wees maar niet ongerust over je tandjes en je kin: dat zal oom Drosselmeier wel allemaal weêr in orde maken. O, die is zoo knap!...’ Maar Marie kon niet uitspreken; want toen ze den naam Drosselmeier noemde, trok vriend Notenkraker een geweldig zuur gezicht en 't leek wel, of er groene vonken uit zijn oogen sprongen. Vóór Marie evenwel tijd had om recht bang te worden, had haar goeie notenkraker zijn gewoon weemoedig-lachend gezicht al weêr. Ze begreep nu, dat het plotseling opflikkeren van het lamplicht een schijntje van leven op het gezicht van het ventje gebracht had. ‘Hoe gek van me, om zoo te schrikken voor niemendal!’ zei ze zachtjes. ‘Ik weet toch heel goed! dat houten poppen geen gezichten kunnen trekken. 't Is niets hoor, Notenkraker! ik houd toch veel van je, al ben je maar van hout, en ik zal je goed oppassen, hoor!’
Toen ging Marie met haar vriendje in de armen op haar knietjes voor de glazenkast liggen en heel beleefd zei ze tegen de nieuwe pop: ‘Wees jij nu zoo vriendelijk, lieve Klaartje, en sta je bed aan het zieke mannetje af. Jij bent gezond en sterk, anders had je niet zulke dikke roode wangen, en daarom kan jij je nu best voor een poosje op de canapé behelpen. Je moet maar bedenken, weinig poppen hebben zoo'n mooie canapé.’
Juffrouw Klaartje zag er in haar mooi Zondagskleedje heel voornaam en stemmig uit; maar ze zei boe noch ba.
‘Kom, ik hoef geen omslag met je te maken’ zei Marie, en ze haalde
| |
| |
het mooie ledikantje naar voren en legde Notenkraker er zachtjes in. Eerst bond ze nog een lint van haar hals om z'n schouders en dekte hem toen warmpjes toe. ‘Bij die onvriendelijke Klaar moet je niet blijven’ zei ze, en zette het ledikantje met Notenkraker er in op de volgende plank, zoodat het dicht bij het dorp te staan kwam, waar Frits z'n huzaren had ingekwartierd. Toen sloot ze de kast en wilde naar bed gaan, maar - wat was dàt?..... Daar begon het aan alle kanten te ruischen, te rammelen en te ritselen, achter de kachel, tusschen de stoelen, onder de kast, overal. De hangklok snorde er tusschen door, al harder en harder; maar ze kon niet tot slaan komen. Marie keek op; daar liet wezenlijk de groote vergulde uil, die op de klok zat, zijn vleugels neerhangen, zoodat de heele wijzerplaat bedekt was, en zijn leelijke kattekop ver vooruitstak. En harder snorde de klok, tot je duidelijk de woorden kon hooren:
‘Bom-bam! bom-bam! tingelingèlingen!
Alles moet nu zoetjes gaan zingen!
Kling! klang! bom-bam-bom!
Muizenkoning die komt weerom!
Kling-klang-kling! z'n kleine, fijne ooren
Willen mooie muziek nu hooren!
Bom-bam-bom! de klok gaat slaan!
Bom-bam-bom! de krijg vangt aan!
Tingelingeling! valt aan! valt aan!
En bom! bam! ging het met een dof geluid twaalf maal achter elkaar. Marie begon nu erg angstig te worden en haast was ze vol schrik weggeloopen, toen ze ineens oom Drosselmeier ontdekte, die in plaats van den uil op de hangklok zat en de panden van zijn koffiebruin jasje als vleugels neêr liet hangen. Maar ze raapte al haar moed bijeen en riep met een klagend stemmetje: ‘Och, oom Drosselmeier, wat doe je daar nu boven? Kom toch naar beneden en maak me niet zoo bang, nare oom!’
Maar daar had je al weêr wat anders: een gefluister, een gepiep en een getrappel overal. Het was, of er achter het behang en onder den
| |
| |
TRIP TRAP TRIP TRAP GING HET RECHT. OP DE KAST AAN.
| |
| |
vloer wel duizend kleine voetjes trippelden en duizend kleine lichtjes schitterden door de reten van de planken. Lichtjes? neen, kleine, fonkelende oogen waren het. Marie zag nu duidelijk, dat uit alle hoeken en door alle reten muizen te voorschijn kwamen. Spoedig ging het trip-trap-trip over den vloer. Dichte drommen van muizen galoppeerden heen en weêr, tot er eindelijk orde in den troep kwam en ze allen in 't gelid stonden, zooals Frits z'n soldaten opstelde, als er slag geleverd moest worden. Dit vond Marie heel grappig en daar ze heelemaal niet bang was voor muizen, begon ze plezier in de zaak te krijgen; maar opeens klonk zoo'n griezelig, akelig, doordringend gefluit, dat Marie ijskoud werd van schrik.
En wat zag ze nu? - Neen maar! ik denk zeker, dat alle kinderen, al waren er ook bij, zoo dapper als de groote veldheer Frits Staalboom, als ze dat gezien hadden, van schrik waren weggeloopen. Ja, velen zouden zeker in hun bed gekropen zijn en hadden de dekens tot ver over de ooren getrokken. Och, die arme Marie kon niet eens zoo iets doen; want begrijp er-is aan; vlak voor haar voeten sprongen, met een onderaardsch gerommel, stukken steen, splinters hout en zand en kalk in de hoogte, en zeven muizenkoppen, elk met een hel-fonkelenden diadeem gekroond, kwamen onder een akelig gesis en gepiep uit den grond te voorschijn. Spoedig werkte zich ook het muizenlichaam, waar die zeven koppen aan gegroeid waren, omhoog, en de groote, met zeven kronen getooide muis werd met een driemaal herhaald gepiep begroet, door het heele leger dat zich nu in beweging zette. Trip, trap, trip, trap, ging het recht op de kast aan, recht op Marie af, die vlak voor de glazendeur stond.
Van angst en ontzetting was Marie's hartje wild gaan kloppen, en ze dacht haast, dat het uit haar borst zou springen en dan... dan moest ze sterven; maar nu was het ineens weer, of haar het bloed stilstond in de aderen. Half bewusteloos viel ze achterover... en rin-kling-kling viel de glazenruit in scherven, waar Marie met haar elleboog tegen gestooten had. Een oogenblik voelde ze wel een stekende pijn in haar linkerarm; maar toen
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
GETROUWE VASALLEN MANNEN BROEDERS WILT GE ME BIJSTAAN IN DEN STRIJD?
| |
| |
niet meer; toen was ineens alle pijn, angst en narigheid verdwenen; ze hoorde geen akelig gefluit en gepiep meer, het was heel stil geworden; ze durfde niet goed rondom zich zien; maar ze geloofde toch zeker, dat de muizen, door het gerinkel van de glasscherven verschrikt, waren weggeloopen.
Maar wat was dat nu weêr? Daar begon het achter Marie in de kast wat rumoerig te worden, en heel fijne stemmetjes begonnen te zingen:
En daarbij klingelden schelle, fijne klokjes, onrustig waarschuwend.
‘O, dat is mijn klokkenspel,’ riep Marie verbaasd en sprong vlug op. Toen zag ze, dat het wonderlijk licht werd in de kast en dat het daar recht woelig toeging. Verscheidene poppen liepen schutterig door elkaar en sloegen met de kleine armpjes om zich heen. Opeens sprong Notenkraker overeind, wierp het dek van zich af en sprong met beide voeten tegelijk uit het bed, terwijl hij hard riep:
En daarbij trok hij zijn klein sabeltje uit en zwaaide er mee in de lucht. Toen riep hij: ‘Getrouwe vasallen, mannen broeders! wilt ge mij bijstaan in den strijd?’ Dadelijk riepen drie Paljassen, een Pierrot, vier
| |
| |
Schoorsteenvegers, twee Orgeldraaiers en een Tamboer: ‘Ja, Heer! wij blijven u trouw in nood en dood, en trekken met u ten oorlog. Op ten strijd! Op ten strijd!’ En allen volgden het voorbeeld van den in geestdrift ontgloeiden Notenkraker, die onverschrokken den gevaarlijken sprong van de hooge plank waagde. Ja, die poppen hadden goed springen; want niet alleen hadden ze rijke kleeren van laken en zijde aan; maar hunne lijfjes waren ook opgevuld met watten en zaagsel, zoodat ze neervielen als meelzakken; maar de arme Notenkraker zou zeker armen en beenen gebroken hebben, als niet op het oogenblik dat hij sprong, juffrouw Klaartje van de canapé was opgevlogen en den held in haar zachte armen had opgevangen.
‘Och mijn lieve, goeie Klaartje’ zei Marie aangedaan, ‘wat heb ik je miskend. Zeker heb je den armen gewonde gewillig je bed afgestaan.’
Maar juffrouw Klaartje zei, terwijl zij den jongen held zachtjes tegen haar zijden borst drukte: ‘Wil toch, o heer, ziek en gewond als ge zijt, niet ten strijde trekken en u in gevaar begeven. Zie, hoe uwe dappere vazallen, strijdlustig en zeker van de overwinning, zich verzamelen. Paljas, Pierrot, de Schoorsteenveger, de Orgeldraaier en de Tamboer zijn al beneden, en de suikerpoppen op mijn plank zetten zich ook al in beweging. Blijf, o heer! en rust uit in mijn armen of ga zitten op mijn vederhoed, om van daar uit de zegepraal der uwen te aanschouwen.’ Zoo sprak Klaartje; maar Notenkraker toonde duidelijk zijn ongeduld en schopte zoo met zijn beentjes, dat Klaartje hem wel los moest laten en op den grond zetten. Zoodra hij stond, boog de held hoffelijk voor zijn redster en zei: ‘O jonkvrouw, steeds zal ik uwe vriendelijke gunst gedenken in nood en in strijd.’
Toen haakte Klaartje vlug haar mooi ceintuur los, bukte zich zoo diep, dat ze Notenkraker bij zijn armen kon pakken, en wilde hem nu het lint om de schouders binden; maar hij week terug, legde zijn handje op z'n borst en zei plechtig: ‘Niet alzoo, schoone jonkvrouw! verspil aan mij
| |
| |
uwe gunsten niet; want...’ - hier bleef hij steken, zuchtte diep, maakte toen het lint, waar Marie zijne wond mee verbonden had los, kuste het en bond het als een sjerp om zijn lijf. Daarop zwaaide hij lustig met zijn sabeltje en sprong vlug als een vogel over den drempel van de kast op den vloer.
Ge merkt wel, dat Notenkraker al, voor hij levend werd, de goedheid en liefde van Marie heel diep voelde, en dat hij alleen uit dankbaarheid voor haar het ceintuur van Klaartje weigerde, hoewel dat heel mooi en splinternieuw was. De trouwe Notenkraker tooide zich liever met het simpele lintje van Marie.
Maar hoe zal het nu verder gaan? - Zoodra Notenkraker op den vloer springt, begint het akelig gesis en gepiep weêr. Och, onder de tafel staat een groote massa van die onzalige muizen geschaard en hoog boven allen uit steekt het afschuwelijk, zevenkoppig monster. Hoe zal dat afloopen!
|
|