dag al geschuifel in de gesloten kamers had gehoord en dat er strakjes zacht getimmerd was. Ook had hij daarnet een klein mannetje met een doos onder zijn arm door de gang zien sluipen, en hij meende heel zeker, dat het oom Drosselmeier geweest was. Toen klopte Marie in haar handjes van plezier en riep: ‘O wat voor moois zal oom Drosselmeier nu weer voor ons gemaakt hebben!’
De vrederechter Drosselmeier was een wonderlijk mannetje; hij was klein en mager, en had een pieterig gezichtje vol rimpels. Op de plaats van zijn rechter oog zat een groote zwarte pleister en zijn hoofd was haast heelemaal kaal, waarom hij dan ook meestal een wit pruikje droeg. Die pruik was heel kunstig uit gesponnen vlas gemaakt. Oom Drosselmeier had dat zelf gedaan; maar wat die ook al niet kon maken! Neen maar, je zou versteld gestaan hebben, als je dat gezien had. Wanneer een van de mooie pendules in 't huis van dokter Staalboom ziek was en niet zingen kon, dan kwam oom Drosselmeier, zette zijn pruikje af, trok zijn koffiebruin jasje uit, deed een blauw schort voor, en stak en peuterde met allerlei scherpe instrumenten in het uurwerk, dat het Marietje zelf bepaald pijn deed, - maar hij deed toch volstrekt geen kwaad aan de klok. Ze leefde er altijd weer van op, en begon dan opnieuw zoo vroolijk te snorren en te zingen, dat iedereen er schik in had. Altijd had oom, als hij kwam, wat aardigs voor de kinderen in zijn zak; nu eens een mannetje, dat zijn oogen verdraaide en buigingen maakte, als je op een knopje drukte, dan weêr een doosje, waar een vogeltje uit sprong, en zoo al meer van dat gedoe. Maar met Kerstmis kwam hij altijd met een bijzonder mooi stuk aanzetten, wat heel kunstig gemaakt was, waarom mama Staalboom het dan ook altijd direct netjes opborg.
‘Och, och, wat voor moois zal oom Drosselmeier nu weêr voor ons gemaakt hebben,’ zei Marie. Frits meende, dat het niet anders kon zijn dan een vesting, waarin de soldaten op- en afmarcheerden, en dan moesten er andere soldaten komen, die de vesting wilden innemen, maar dan zou