| |
¶ Nr. 199.
Die Sultanstochter.
1.[regelnummer]
Hoort toe al die van liefde zijt,
het lust mijn geest te zingen
een lied van liefde en vriendelijkheid,
van groote schoone dingen.
een Soudansdochter hoog van staat,
gekweekt in duistere landen,
ging 's morgens met den dageraad
door gaarden en waranden.
2.[regelnummer]
Zij zag de schoone bloempjes staan
| |
| |
hierdoor is in haar opgegaan
een welbron van gedachten:
‘wie mag de bloemenmaker zijn,
zoo wijslijk in 't ontvouwen
der edele blaadjes schoon en fijn?
mogt ik hem eens aanschouwen!
3.[regelnummer]
Hoe lief heb ik hem in 't gemoed!
wist ik hem maar te vinden,
'k verliet mijn vaders rijk en goed
en ging met mijn' beminden!’
des middernachts stond Jesus daar
en riep: ‘o maagd, doet open!’
dit werd zij op haar bed gewaar
en kwam zeer haast geloopen.
4.[regelnummer]
Zij heeft haar venster opgedaan:
daar zag zij voor haar oogen
den allerliefsten Jesus staan
met sehoonheid overtogen.
zij zag hem zoet en vriendelijk aan
en neeg tot op der aarde,
en sprak: ‘waar komt gij toch van daan,
o jongeling hoog van waarde?
5.[regelnummer]
O jongeling van schoonheid rijk,
wiens harte zou niet branden?
nooit zag ik ergens uws gelijk
in al mijn vaders landen.’
‘Ja kuische maagd, die ik wel ken,
nu zult gij weten wie ik ben:
den maker van de bloemen.’
6.[regelnummer]
‘Zijt gij't, mijn allerschoonste heer?
mijn liefste, mijn beminde?
hoe zocht u mijn gemoed zoo zeer,
of ik u eens mogt vinden!
nu houdt mij erf noch vaderland,
geleid mij met uw schoonste hand,
waar 't u ook zal behagen!’
| |
| |
7.[regelnummer]
‘O maagd, wilt gij met mij op reis?
zoo moet gij 't al verlaten,
uw vader en zijn schoon paleis
‘Uw schoonheid is mij dit wel waard,
mijn lief, mijn uitverkoren!
niets is er op de gansche aard
zoo schoon als gij geboren.
8.[regelnummer]
Nu leid mij henen waar 't u lust,
o schoonheid nooit volprezen!
in u stel ik mijn hart gerust,
Hij nam de maagd bij hare hand,
ver uit haar heidensch vaderland
door beemden en door weiden.
9.[regelnummer]
Zij spraken menig vriendelijk woord
toen bragt begeerte 't vragen voort:
‘Mijn naam, o maagd, is wonderschoon,
zijn kracht kan 't hart genezen,
in mijn heer vaders hoogen troon
daar staat hij schoon te lezen.
10.[regelnummer]
Tot mij alleen uw liefde wendt,
dient mij met hart en zinnen!
mijn naam is Jesus, wel bekend
bij al die mij beminnen.’
Zij zag haar lief zoo minlijk aan,
zij neeg tot op der aarde
en bood hem haar getrouwheid aan
en hield hem hoog in waarde.
11.[regelnummer]
‘Wie mag mijn liefs heer vader zijn?
vergeef mij 't vrije vragen,
o schoonste bruîgom! zeg het mijn,
is 't anders uw behagen.’
‘Mijn vader is zoo rijken man:
zijn rijk gaat alzoo verre,
| |
| |
hemel en aard hij buigen kan,
de zon, de maan, de sterren.
12.[regelnummer]
Tien honderd duizend engelen schoon
die liggen steeds gebogen
bij mijn heer vaders hoogen troon
‘Ach, is uw vader dan zoo groot
o liefste dien ik liefde bood,
13.[regelnummer]
‘Nooit was er op de gansche aard
een maagd zoo rein van leven:
zij heeft mij wonderlijk gebaard
en maagd is zij gebleven.’
‘Ach, is uw moeder eene maagd,
zoo schoon en uitgenomen,
verschoon uw dienstmaagd dat ze vraagt,
van waar zijt gij gekomen?’
14.[regelnummer]
‘Ik kome uit mijns vaders rijk,
vervuld met zoo veel vreugden,
die nergens hebben haar gelijk
in schoonheid en in deugden;
daar duizend jaaren is één dag,
daar duizend duizend jaaren,
dat is 't dat weelde heeten mag,
veel deugd' en vreugden baaren.’
15.[regelnummer]
‘Och heer, dat staat mij wonder aan,
mijn allerschoonste koning!
laat ons toch haastig heenen gaan
naar uw heer vaders woning!’
‘O maagd, dient mij opregt en rein,
mijn rijk zal ik u geven,
daar zult gij eeuwig bij mij zijn,
in groote vreugde leven.’
16.[regelnummer]
‘Zij gingen alzoo rein en kuisch
door beemden en door weiden,
en kwamen aan een geestlijk huis,
daar wilde Jesus scheiden:
| |
| |
‘mijn allerliefste jongeling schoon,
woudt gij mij nu begeven?
nooit hoorde ik zoo droeven toon:
dan moet ik immers sneven.’
17.[regelnummer]
Hij sprak haar zijne meening uit
met vriendschap en met minnen:
‘verwacht mij hier, o waarde bruid!
nu moet ik gaan hier binnen.’
Hij is ten huizen ingegaan,
zij stond hem te verbeiden;
zij liet zoo menig droeven traan,
omdat hij was gescheiden.
18.[regelnummer]
Als nu de dag ten avond kwam,
zoo peinsde haar verlangen,
dat zij haar liefste niet vernam,
hij beidde veel te lange.
toen trad zij nog een weinig voort,
en klopte en riep: ‘doet op de poort!
mijn liefste is hier binnen.’
19.[regelnummer]
De poort die werd haar opgedaan,
de poortier kwam daar voren,
hij zag de jonkvrouw voor hem staan
zoo schoon en hoog geboren:
‘zegt mij, o maagd, wat gij begeert?
hoe gij hier komt alleene?
zegt mij, o maagd, wat dat u deert
en waarom gij moet weenen?’
20.[regelnummer]
‘Och! die dien ik zoo teer bemin,
die is mij hier ontgangen:
hij trad tot uwe poorte in,
hij beidt mij veel te lange.
och! noodig hem toch weder uit,
zeg dat hij mij kom vinden,
eer dat mijn hart van droefheid stuit:
hij is mijn hoog beminde.’
21.[regelnummer]
‘Och, maagd! de geen die u hier liet,
| |
| |
uw waarde lief die is hier niet,
ik heb hem niet vernomen.’
‘Och, vader! wat ontkent gij mij?
mijn lief die ik beminne,
het laatste woordje dat hij zei,
dat was: ik ga hier binnen.’
22.[regelnummer]
‘Zeg gij dan hoe uw liefste hiet,
of ik hem eens mogt weten?’
‘Och, vader! dat en weet ik niet,
zijn naam is mij vergeten.
mijn liefste is een koningszoon,
zijn rijk strekt alzoo verre,
zijn kleed is hemelsblaauw en schoon
bestrooid met gouden sterren.
23.[regelnummer]
Zijn aangezigt is melk en bloed,
zijn haren zijn van goude,
zijn wezen is zoo wonderzoet
als ooit een mensch aanschouwde.
hij kwam uit zijn heer vaders rijk,
om mij met hem te leiden.
nooit zag ik ergens zijn gelijk,
maar ach! hij is gescheiden.
24.[regelnummer]
Zijn vader eenen schepter draagt
zijn moeder is een reine maagd
zoo schoon en hoog van waarde.’
Die poortier, die zijn stem verhief,
sprak: ‘Jesus onzen heere!’
‘Ja, vader! zeid' zij, dat 's mijn lief,
dien ik zoo zeer begeere.’
25.[regelnummer]
‘Wel maagd, is dit uw bruidegom,
dien zal ik u wel wijzen:
kom, allerzoetste dochter! kom,
gij moet niet verder reizen.
kom dan, o zoete bruid! treed aan,
en zeg, waar komt gij dan van daan,
gewis uit vreemde landen?’
| |
| |
26.[regelnummer]
‘Ik ben een vorstelijke maagd,
gekweekt in hooge staten;
om hem, daar mijn gemoed naar vraagt,
‘Voor al dat gij verlaten hebt,
zult gij veel meerder vinden
bij hem die alle schoonheid schept,
27.[regelnummer]
Zij diende god van harten zeer,
zij had een groot verlangen
naar Jesus haar beminden heer,
hij beidde veel te lange.
toen zij haar leven had volend
en van hier zoude scheiden,
kwam Jesus daar weder present,
28.[regelnummer]
Hij nam zijn bruid bij hare hand
en bragt haar in zijn vaderland,
al wat het hart begeeren mag,
dat werd haar daar gegeven
daar duizend jaaren zijn één dag,
Holländisch: Volksliederbücher. Der Stoff ist uralt und rein biblisch und oft schon poetisch behandelt worden: das Werben der gottgeweihten Seele um ihren Bräutigam Christus, um die Liebe Gottes. Die Sage von der Sultanstochter scheint jedoch erst dem Anfange des 16. Jahrhunderts anzugehören. Sie ist damals wenigstens erst in Prosa gedruckt worden:
Een suverlick exempel, hoe dat Jesus een heydensche maghet een Soudaens dochter wech leyde wt haren lande. Gheprent tot Delft bi mi Frans Sonderdanck. (In der Kön. Bibl. im Haag, s. darüber J. van Vloten im Konst- en Letterbode 1850. bl. 140.)
Nach dieser prosaischen Erzählung ist später in Holland ein langes Lied gedichtet worden u. zwar in kunstgerechter Form, wie den Text die holländischen Volksliederbücher der spätesten Zeit vielleicht noch am getreuestën aufbewahrt haben. Späterhin mochte dieser Text, als er sich auch nach den südlichen Niederlanden verbreitete, in der Über- | |
| |
lieferung, weil er zu lang war, unvollständig werden u. erhielt daher nach dem Schlusse zu, andere Strophen, die zwar ein volksthümlicheres Aussehen gewannen, aber eben deshalb doch nicht für älter oder gar für ursprünglich gelten dürfen. So ist es merkwürdig, dass von den beiden Texten in den ‘Passi, Paesch, en Pinxter - gezangen (t' Amsterdam, By Gerardus Bloemen 1722)’, einer Liedersammlung, die aus alten u. neuen Liederbüchern zusammengestellt wurde, der erste Text bl. 84. 85. ganz mit unseren Strophen 1 - 11 übereinstimmt, nachher aber nicht weiter geht als bis wo Jesus Abschied nimmt:
Hij nam die schoone bij der hand
en sprak met zoete zinnen:
‘oorlof, schoon maagd, verbeid mijn hier,
ik moet nu gaan hier binnen.’
Ob nun auch das ursprüngliche Lied hier abschloss, lässt sich nicht recht ermitteln. In den übrigen Texten kommen allerdings noch Strophen vor, die einem kunstmäßigen Liede angehören, z.B. in dem zweiten Texte der Passi - gezangen bl. 86 - 91.
Zijn oogen staan zeer vriendelijk,
hij is zeer schoon van spraaken,
hij quam al uit zijns vaders rijk,
hij wilde mij ontschaaken.
Schoon maget, is uw lief zoo schoon
al waar hij uit des hemels troon,
hij en mogt niet beter wezen.
Schon frühzeitig muss das ursprüngliche Lied eine völlige Umdichtung im Volke erfahren haben. Eine solche scheint mir denn auch die unter den Liedern des Tonis Harmansz (Teunis Harmsen) van Wervers-hoef vorkommende, denn schwerlich hat sie ihn zum Verfasser, sie wäre sonst durchweg gereimt und nicht in so volksthümlicher Sprache (s. die Proben im Konst- en Letterbode 1860. bl. 138. 139. Modernisiert in Alberdingk Thijm, Oude en Nieuwere Kerstliederen 1852. Nr. 133; die dazugefügte Melodie nach verschiedenen mündlichen und schriftlichen Mittheilungen; sonst ist als Mel. angegeben: Een boerman had een dochterken, oder: O Holland schoon). Aus diesem Texte scheinen die vlämischen der großen Offenen Blätter bei C. van Paemel in Gent (gedruckt bei Willems Nr. 130.) und bei Josephus Thys in Antwerpen Nr. 22. (s. Mone Übersicht S. 229.) hervorgegangen zu sein.
Mein Text ist der schon früher Hor. belg. 2, 55 - 66 aus Le Jeune Volkszangen bl. 147 - 157 mitgetheilte; diesmal habe ich Str. 19, 5-8 eine bessere Lesart aufgenommen u. die frühern Strophen 27. 28 und 31 weggelassen, wodurch das Ganze eher gewonnen als verloren hat.
| |
| |
Unabhängig von den niederländischen Texten ist der deutsche nach einem alten Fl. Bl. im Wunderhorn 1, 15 - 17, funfzehn vierzeilige Strophen. Neben diesem einfachen u. gewiss ursprünglichen Texte sind noch zwei ausführlichere vorhanden, einer von 17 achtzeiligen Strophen aus der Klosterneuburger Hs. Nr. 1228 (16. Jahrh.) in Mone's Anzeiger 8, 331. ff. und danach bei Uhland Volksl. Nr. 331; und ein zweiter von 27 achtzeil. Strophen in Corner's Groß Catholisch Gesangbuch, Fürth 1625. Nr. 293, wiederholt in Aurbacher's Anthologie deutscher kathol. Gesänge 1831. Nr. 100.
Das Lied findet sich such noch in anderen germanischen Sprachen: dänisch in Nyerup, Udvalg 1, 35 - 41; schwedisch in Svenska Folk-visor 2, 73 - 83, modernisiert von Atterbom im Poetisk Kalender för 1816. 14 - 19. Ja sogar wendisch ist es vorhanden: Volkslieder der Wenden von Haupt u. Schmaler 1. Th. S. 290 - 293.
¶ 1, 6. gekweekt, erzogen - 1, 7. dageraad, Morgenröthe - 1, 8. warande, frz. garenne, Thiergarten, Park - 2, 4. welbron, Quellbrunn - 2, 6. ontvouwen, entfalten - 8, 8. beemd, Wiese - 13, 6. uitgenomen für uitneemend, außerordentlich - 14, 7. weelde, Wonne - 14, 8. im Druck varen - 16, 8. sneven, ursprünglich fallen, dann, wie sneuvelen, umkommen, s. Huydec. Pr. 3, 137. ff. - 17, 3. verwachten, erwarten - 17, 6. verbeiden, erwarten - 18, 4. beiden, ausbleiben - 20, 7. stuiten, stocken, stille stehen - 21, 5. ontkennen, verkennen - 24, 5. verheffen, erheben.
|
|