met een quam daar zijn zoete lief aanrijden:
‘zoete liefje, wat hebt gij misdaan,
dat gij in uw bloote hemdetje moet staan?’
3.[regelnummer]
‘Wat zoud' ik hebben misdreven, zoete lievetje?
wat zoud' ik hebben misdaan?
mijn kleidere staan te pande,
verdronken in de rijnse koele wijn,
en dat voor zes en dertig gulden rein.’
4.[regelnummer]
‘Staan uw kleiders te pandè, zoete lievetje,
verdronken in de rijnse koele wijn,
hei! komt t' avond bij mij slapen,
uw kleidertjes zullen gelossen zijn
en dat voor zes en dertig gulden rein.’
5.[regelnummer]
Den dag die verging en den avond die quam aan,
na zijn zoete lievetje is hij gegaan.
hei! wat vond hij daar gezoden en gebraden!
en een vles met rijnse koele wijn
en daar nog zes en dertig gulden bij!
6.[regelnummer]
‘Offer u iemand vraagde, zoete lievetje,
waar dat gij dat geldetje gekregen hebt,
zoo zegt, dat gij't met dobbelen en spelen gewonnen hebt,
en draagter van geen mooi meisjes roem,
want gij hebtze zomtijds wel van doen.’
Holländisch: Seheltema's Samml., Anf. des 18. Jahrh. -
¶ 1, 2. garen, gaarne, gern - 4, 4. lossen, einlösen - 6, 3. dobbelen, würfeln - 6, 4. roem dragen, sich berühmen - 6, 5. zomtijds, bisweilen - van doen hebben, nöthig haben.