6.[regelnummer]
‘Had gij er geweest een keizerin,
en ik er een markgraaf zijn zoontje bin,
zoo laat het u, mooi meisje, niet rouwen,
want morgen zal ik u trouwen.’
7.[regelnummer]
‘Eer ik was uw getrouwde wijf,
veel liever verloor ik mijn jonge lijf;
eer ik was uw getrouwde huisvrouwe,
ik liet liever mijn hoofdje afhouwen.’
8.[regelnummer]
Eer zij er dat woordje ten halve sprak,
haar hoofdje al voor haar voeten lag,
en met een al zoo scherp zwaarde
sloeg hij er dat hoofdje ter aarde.
9.[regelnummer]
Hij nam het hoofdje bij het haar,
hij wierp het in een fontein was klaar,
een fontein was diep van gronde:
‘leg daar jou lagchende monde!
10.[regelnummer]
Leg hier, leg daar, jou lagchende mond!
gij hebt mij gekost zoo veel duizend pond
en zoo meningen penning rood goude:
uw hoofdje is al afgehouwen.’
Holländisch: De vrolyke Oost- indies-vaarder, Amsterd. VolksLB., vgl. Le Jeune bl. 292. - Ein offenbar altes Lied, das aber im Laufe der Zeit, da es sich nur mündlich fortpflanzte, gänzlich verdorben und deshalb unklar geworden ist. Auch dem entsprechenden hochdeutschen Liede ist es nicht besser ergangen, s. den Text bei Nicolai, Almanach 2. Jahrg. Nr. 21, und die aus mündlicher Ueberlieferung geschöpften neuen Lesarten, sowol bei Erk, Liederhort Nr. 28. als Wunderhorn, Neue Ausgabe 1, 39-41 haben ihm nicht aufzuhelfen vermocht.
¶ 1, 4. klemmen, gellen, s. Kiliaen ed. Hasselt 1, 299.