Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 80. Een dichter weet alles uit zyn rym te vormenEen dichter weet alles uit zyn rym te vormen. Het rym is een waare Proteus, die alle gedaanten, een Kameleon, die alle kleuren aanneemt, welken de verbeeldingskracht van den poëet schept. De opene rymen, of Bout- rimes Ga naar voetnoot503, zyn als een blok marmer; want gelyk, volgens Aristoteles, alle figuuren reeds in het blok liggen opgesloten, en slechts door den beeldhouwer ontzwachteld worden: zo vervatten ook de opene rymklanken alle mooglyke fraaije gedachten, en wachten alleenlyk op de hand des vaerzenmaakers, om, | |
[pagina 170]
| |
door uitvulling der ledige regels, hen daar te stellen. Men ziet hiervan een voorbeeld in de Bout- rimes der beide klinkdichten van A.L.F. en A.P.S. (Proeve van dichtoeffening, bl. 152 en 153) Ga naar voetnoot504. En even zo wel als die open rymen tevens eene Aanpryzing der reden, en eenen Verliefden wensch vormen, zou uit hun Blanquet ook, om met den Kosmopoliet (Deel II, bl. 381) Ga naar voetnoot505 te spreeken, ‘een Priapus of een Apollo, een lofdicht op den wyn, of een tafereel der eeuwigheid te maaken zyn.’ Hoe het zy, heeft de dichter twee rymwoorden, zo heeft hy de weezenlykste stoffe die hy tot een paar vaerzen behoeft; want de geheele trant dier vaerzen ligt tot zyne vrye dispositie open, en het valt hem niet moeijelyk om uit die rymen een' samenhangenden draad te spinnen. By voorbeeld, in Vondels vaerzen: VRACHTMEESTER:
Maer 't beurde meer dan eens, dat my die haes
ontglipte.
JUDAS:
Waer leit die reis, mynheer?
VRACHTMEESTER:
Wy trecken naar Egypte.
(Joseph in Dothan, Bedr. IV, toon. 4)
Ga naar voetnoot506
is het den dichter allerëerst om Egypte te doen; dit levert hem het rymwoord ontglipte; en het ontglippen brengt hem op den haas, als een beeld van het vluchtig geluk. De toevallige samenhang is enkel uit het rym gevormd; en ware Egypte niet het wortel-rymwoord, wy misten zeker het ontglipte vaers met haas en al. | |
[pagina 171]
| |
Even zo analytisch laat zich schier uit alle vaerzen bewyzen, dat een dichter alles uit zyn rym weet te vormen. Indien, voor het overige, meerder persoonen, of dingen die te samen behooren, in vaerzen te brengen zyn, behoeft de poëet daarby alleenlyk met oordeel voor zyne rymwoorden te zorgen; want maat en trant wyzen elk' persoon of ding zyn eigen plaats aan. Men lette eens op Vondels beschryving der twaalf stammen: Daer Juda, Napthali, Gad, Ruben, Zebulon,
Dan, Asser, Benjamin, met Levi, Simeon,
En Joseph, Isaschar -- --
(Helden Gods, bl. 13)
Ga naar voetnoot507
of op Meester Jochems benoeming der zeven Grieksche wyzen: Solon, Chilo, Pittacus,
Thales en Cleobulus,
Bias en Periander,
Maaken net de zevenster;
(Langendyk, Don Quichot, Bed.
II, tooneel 2)
Ga naar voetnoot508
of op Anonimus tafereel der twaalf maanden: Een ander zing' van moord en wreede tiranny;
Ik zing de Maanden. Eerst vertoont zich January,
Dan komt zyn broeder February,
Gevolgd van Maart, April en May,
Van Juny, July en Augustus, en September,
En van October, en November en December.
(Mengelwerken, bl. 159)
Ga naar voetnoot509
En het heet te recht: | |
[pagina 172]
| |
Hier schynt zelfs elke naam in 't vaers de maat te slaan:
Achilles, Patroclus, Idomeneûs, Orestes,
Eneas, Helena, Telemachus, Thyestes.
(Göbel, Dichtkunde, bl. 33)
Ga naar voetnoot510
|
|