Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
het spellen; geenszins tot den inhoud der vaerzen zelven. De zaak is klaar: den dichter, als dichter, behoeft geene byzondere vryheid te worden toegestaan; want hy zegt wat hy wil (§. 42.). Maar dus is het in geenen deele met den vaerzenmaaker gelegen. Hem belemmeren duizend kunstwetten: zyn styl is gebonden, en behoeft noodwendig zekere poëetische vryheden; of de rymer zou niet zelden verlegen staan, en dikmaals zyn doel geheel niet kunnen treffen. Vondel zong derhalve met Horatius: De schilder en poëet ontfingen beide een maght,
Van alles te bestaen wat elk zich dienstig acht.
(Poëzy, Deel II, bl. 595)
Ga naar voetnoot294
En gelyk de schilder eene verf kan kiezen, en eenen penseelstreek kan trekken, gelyk hy wil: zo ook kan de dichter eenen vaerstrant en rymwoorden naar zyn believen verkiezen. De poëetische vryheden, met betrekking tot het vaerzenmaaken, zyn menigerlei, en men moet ze by de dichters zelven gadeslaan. Daartoe behooren vooral, het inlasschen van stoplappen (§. 51.), het smeeden van nieuwe koppelwoorden (§. 99.), het uitrekken, inkrimpen, afkappen, of veranderen der woorden, ten behoeve van den trant of van het rym (§. 98.), het verknoeijen van woorden, die in vaerzen zich geheel niet plooijen, enz., enz. Ontmoet, by voorbeeld, een poëet somtyds woorden, die zich noch tot rymklanken | |
[pagina 106]
| |
schikken, noch in de maat willen buigen: (gelyk Antonides met Bellericae, Chebulae, Emblicae, het niet wel wist te klaaren) zo bedient hy zich van de poëetische vryheid, en laat die kwaade woorden geheel weg uit de vaerzen, zet ze op den kant, en zegt: Wier naemen ik ontzie te wringen in myn dicht.
(Ystroom, bl. 49)
Ga naar voetnoot295
Met behulp van even deeze vryheid, zingt de heer De Cock: Op zulker titels, die, ten stoel des ryks verheven,
De wereld sidd'ren deên voor hun gevreesden staf.
(Proeve van Mengelzangen, bl. 164)
Ga naar voetnoot296
en zegt daarnevens in eene noot: ‘In den tekst worden twee geduchte hoofden der Assyrische heerschappy, Nimrod en Nebukadnezar, gemeld. Ik hebbe beide deeze naamen weggelaaten, om dat ik Den laatsten my ontzag te wringen in myn dicht.’
Tot de poëetische vryheden behoort verder, het veranderen van een' locus communis, welken de poëet in zyne vaerzen aanhaalt, in zo verre die verandering ten gevalle van het rym geschied. By voorbeeld, zo zingt Vondel, in plaats van: De yver van uw huis heeft my verteerd (Psalm 69, vs. 10.), op eene plaats: | |
[pagina 107]
| |
en op eene andere plaats: Want lust tot uw tapyten,
En heiligdom verslont, verruckte my;
(Davids Harpzangen, bl. 175)
Ga naar voetnoot298
en in zyn berymd Geloof (want Vondel geloofde niet in prosa) doet de poëetische vryheid, ter gunst van het rym, hem de opstanding der aderen geloven: Verrysenis van vleesch en âren.
(Poëzy, Deel II, bl. 523)
Ga naar voetnoot299
't Is waar, dat Vondel te dien tyde Roomsch was; maar zyn tydgenoot Jacob Heyblocq, een goed orthodox gereformeerde, die zeker van den Boozen wenschte verlost te worden, zong echter: En als de zesde (bede) zeit: ô Heer! en leit ons
niet
In een verzoeking, maar verlost ons van den quaaden!
(Farrago Lat. Belg., bl. 26)
Ga naar voetnoot300
Het is blykbaar, dat de dichter deeze poëetische vryheid enkel ten behoeve van de rymwoorden laaden en daaden genomen hebbe, want dus vervolgt hy: Daer is niet anders in, als: geeft Heer, dat geschied,
Dat we in ons lyf en ziel geen' duivel mogen laaden,
Die ons belette uw' naam te heiligen met daaden.
De kunstkenners spreeken geduurig van de poëetische vryheid, als betreklyk tot het vaerzenmaaken, tot de taal, spelling, enz. -- Hoogstraten zegt, in het Bericht voor den eersten druk zyner Lyst van zelfstandige naamwoorden, bl. XLIII: | |
[pagina 108]
| |
‘gelyk wy ook zorge gedragen hebben van geene plaatsen bytebrengen, dan die in 't rymeloos geschreven zyn, op dat men niet schreeve, dat de poëeten zich veele dingen inwilligen, en alles durven bestaan, om hunne vaerzen goet te maaken’ Ga naar voetnoot301. En zyn uitgeever A. Kluit maakt daarop de aanmerking: ‘Men is zeker in gebonden rede wel zo net en naauwkeurig als in ongebonden, en ofschoon men meer dichterlyke vryheden gebruike, men bederft daarom echter geen taal.’ -- Behalve dat we op 't woord Min zien zullen, dat Vondel meermaalen door eene poëetische vryheid de Lidwoordekens op de beteekende zaak, en niet op 't woord thuisbrengt’ (Lyst van zelfstandige naamwoorden, bl. 12, in de Noot). Feitama, van de taal en spelling in zynen Telemachus spreekende, zegt: ‘Ik twyfel niet, of alle rechtschapene dichtminnaars zullen deeze goeddunkelyke poëetische vryheden, in weêrwil der beuzelende muggenzifters, gaarne toestemmen’ (Voorrede voorTelemachus) Ga naar voetnoot302. --- En de Hollandsche Spectator, in zyne verdediging van vader Cats, is van begrip: ‘dat onze dichter, om de maat van zyne digtregels te vinden, en het rym goed te maken, de poëetische vryheid vry wat ver uitrekt’ (Deel I, bl. 426) Ga naar voetnoot303. Omtrent het meer of minder gebruik der poëetische vryheid, komt het wederom op de poëetische konsientie aan; en Antonides zegt derhalve: ‘dat veelen rustigh eene vryheit inwilligen, die hem anderen, van naeuwer gewisse in de | |
[pagina 109]
| |
dichtkunst, voor een vleck van ongebondenheit en onbesnoeiden styl zullen aanwryven’ (Voorrede voor denYstroom) Ga naar voetnoot304. |
|