Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
(§. 7. en §. 14.), of wel, gelyk de notaris den rang boven den translateur heeft, als ze beiden in denzelfden persoon veréénigd zyn. De dichter, als dichter, zorgt alleenlyk voor het poëetisch onderwerp, terwyl de vaerzenmaaker de zo kunstige taak der vaerzen voor zyn rekening neemt. De stoflyke inhoud der vaerzen staat tegen het vaerzenmaaken-zelve, gelyk het spreeken tegen het zingen, gelyk het gaan tegen het danssen, of, zo men wil, gelyk het balletdanssen tegen het koordedanssen. Wyl nu alle menschen natuurlykerwyze wel kunnen spreeken, maar niet zingen, wel kunnen gaan, maar niet danssen, veelmin op de koord danssen, en een zangmeester meer verdiensten bezit dan een omroeper, een dansmeester dan een voetbode, Magito dan St. Léger Ga naar voetnoot213 zo ziet men, dat aan het vaerzenmaaken, boven het dichten en leveren der prosaïsche gedachten, op verre na de voorrang toekomt. De Hollandsche Spectator, daar hy de poëeten over het geheel met de koordedanssers vergelykt, is ten eenemaale van myn gevoelen. Dus spreekt hy : ‘Met grooter verwondering beschouwt men een' dansser, die op een smal touw zyn lugtigheid en door de kunst geregelde gaauwigheid, zo veel 't mogelyk is, doet gelden, als een ander die eene gansche zaal of een geheel theater tot zyn dienst heeft, om zyn passen en sprongen te varieeren. Kan men met waarheid zeggen, dat de beweegingen van den eersten | |
[pagina 82]
| |
fraijer, bevalliger en behaagelyker, in zich zelve ingezien, moet geschat worden? Geenszins. Maar ze zyn van eene bezwaarlyker uitvoering. 't Is het denkbeeld van een enge koort, vereenigt met dat van zyne sprongen, 't welk de groote oorzaak is van onze verbaastheid’ (Deel III, bl. 206) Ga naar voetnoot214. En Horatius zelf een' kunstig' vaerzenmaaker beschryvende, zegt: ‘dat zodanig een poëet bekwaam is, om op een uitgespannen touw heen en weder te wandelen: Ille per extentum funem mihi posse videtur
Ire Poeta, -- --
(Epist., Liber II, v. 210 etc.)
Ga naar voetnoot215
M. Bode zingt derhalve Verjaard een juffertjes Geboort'
Straks zweeten, zwoegen de arme knechten,
Om haar een kransje om 't hoofd te vlechten,
Dan klimt de dichter op de koord.
(Nederduitsche Mengeldichten, bladz. 244)
Ga naar voetnoot216
want door den dichter kan hier niets anders dan de vaerzenmaaker verstaan worden. |
|