Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 6. Hen die vaerzen maaken noemt men dichtersHen die vaerzen maaken noemt men dichters, of poëeten. Dit behoefde ik naauwlyks te zeggen, indien de juiste orde myner Theorie zulks niet vereischte. Men weet het overvloedig, een poëet of dichter is een kunstenaar, wiens taak en talent is vaerzen te maaken, geschikt naar den eisch en smaak van zynen landäart: en Halma, in zyn Woordenboek, omschryft het woord Dichter zeer naauwkeurig, als Vaerzemaaker, Poëet Ga naar voetnoot30. Tusschen den vaerzenmaaker en dichter is derhalve geheel geen onderscheid, dan alleenlyk dat der subordinatie (§. 39. en §. 72.). Geduurende alle eeuwen, en onder alle hemelstreeken, heeft men dichters gehad, of lieden die vaerzen maakten; en, om van andere beschaafde landen niet te gewaagen, ook ons Nederland is van oudsher zeer vruchtbaar geweest in het kweeken van letterkunstenaars van dien aart: ‘want van aller geheuchenisse af,’ zegt Commelin, ‘zyn in verscheiden plaatsen van Nederduytslandt, en insonderheyt in Holland, zekere dichters geweest, den ouden Barden niet | |
[pagina 15]
| |
ongelyk, onder de gedaante der letterkonstenaars, die zich zelven niet oneygentlyk den naam van Rederykers toepasten. De plaatsen daar dese dichteren hun versameling hielden, wierden kamers, en de leden der vergadering ook Kameristen genoemt. -- Uyt het midden van dese vergadering zyn de uitnemende Hollandse Dichteren voortgekomen. Hier heeft de Drost en Ridder P.C. Hooft zyn eerste heldenzangen geschreven; hier heeft Vondel zyn treurspelen gedicht, enz.’ (Beschryving van Amsterdam, bladz. 658 en 659) Ga naar voetnoot31. Maar gelyk elke natie omtrent het vaerzenmaaken haar' eigen' smaak bezit, zo was vooral die der oude Grieken en Romeinen zeer verschillende van den onzen. Hunne vaerzen bevatten meer het ruwe en prosaïsche deel der poëzy, terwyl zy het waare schoone der kunst verwaarloosden of niet kenden. Die barbaaren hadden dus ligt vaerzen te maken; en het is een wonder, dat men hunne poëeten nog leest. Onze Neêrduitsche vaerzen, gelyk wy vervolgens zullen zien, verwerpen den gebrekkigen dichtgang der ouden, en vereenigen den beschaafden kunstryken trant en het welluidend rym; hoedaanigheden, die ons vaerzenmaaken oneindig bevalliger, maar ook ongelyk moeijelyker, dan dat der Grieken en Latynen maaken. De Kosmopoliet zegt: ‘Mooglyk is 'er geen land daar de dichtkunst meer beoefend word, dan in het onze’ (Deel II, bl. 206) Ga naar voetnoot32. Wyl echter de kunstryke vaerzenmaaker boven | |
[pagina 16]
| |
den naakten dichter zeer uitmunt (§. 39.): zo maakt de Hollandsche Spectator, daar hy op de subordinatie let, onze Neêrduitsche poëeten een by uitstek streelend kompliment, terwyl hy zich aldus uit: ‘Ik gelove niet dat 'er in een land van de waereld, zo veel, ik zeg niet Digters, maar Vaerzemakers gevonden worden, als in 't onze’ (Deel I, bl. 268) Ga naar voetnoot33. Voor het overige vind men onder de poëeten puik- en puiks-puikdichters (§. 63.). |
|