Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermdSchrijverschapOver Otto Hoffhams dramatische levenswendingen en zijn langzaam wegzinken in eenzaamheid zijn hierboven enkele bijzonderheden bijeengebracht. Het is de vraag of er nog meer kan worden gevonden. Het zou zeker de moeite waard zijn de gezellige jaren in de kring van zijn Amsterdamse vrienden nader te onderzoeken, terwijl men in een romantische bui ook biografische waarde zou kunnen toekennen aan zijn gerijmd gedicht: ‘Vreugdezang aan mejuffrouw N.N. op haar Ed. twintigste verjaaren op den 25sten van grasmaand, 1772’ Ga naar voetnoot19. De aan de ouders van deze nog niet geïdentificeerde jongedame gerichte regels: ‘Gy kent myn hevig zielsverlangen; / Het wenscht uw spruit als bruid te ontfangen’ lijken serieus bedoeld, althans niet met de normale hoffhameske ironie overgoten. Zou de mislukking van dit huwelijksplan de dichter definitief Amsterdam hebben doen verlaten? Bij al dit biografisch graafwerk is Hoffhams schrijverschap nog nauwelijks blootgelegd. Uylenbroek deelt mede dat zijn vriend al rond 1765 aan het spectatoriale geschrift De Denker enkele vrolijke vertogen bijdroeg Ga naar voetnoot20. Die zullen niet makkelijk te identificeren zijn. Hoffham publiceerde in ieder geval wel in De Rhapsodist, een spectator die tussen 1771 en 1783 bij Pieter Meyer werd uitgegeven. Zekerheid daarover hebben we omdat zijn gedicht ‘Aan myne kunstvrienden’ in 1772 daarin verscheen en in de Boerenschouwburg (maar daar gedateerd op 1770) werd herdrukt. Uylenbroek en Hoffham smeedden intussen al plannen voor hun eigen spectator, zoals blijkt uit Hoffhams brief van 10 juli 1773 uit Bremen, waarin de ietwat cryptische zin stond: ‘ik hoop iets over den K. te ervaaren’. Die plannen werden uiteindelijk gerealiseerd in De Kosmopoliet of waereldburger. In dat tijdschrift zou de gefingeerde vriendenschaar Kunstlief, Quintus en Philareet, die we al leerden kennen in het gedicht ‘Aan myne kunstvrienden’, in een vrij groot aantal stukjes een ondersteunende rol toebedeeld krijgen. De Kosmopoliet verscheen twee jaar lang iedere veertien dagen. Het eerste nummer verscheen op 1 januari 1776 en het laatste nummer op 29 december 1777. Alles bij elkaar omvatte het 840 bladzijden afwisselend vermakelijk en stichtend proza. Uylenbroek deelt ons mee dat Hoffham de meeste teksten heeft bijgedragen. Buijnsters ziet in zijn Spectatoriale geschriften, p. 55, Hoffham als de enige auteur, maar de toeschrijving van het auteurschap staat nog allerminst vast. Zeker is dat Uylenbroek een aantal stukken heeft geleverd. Ze waren soms van de initialen ‘P.J.U.’ of kortweg ‘U.’ voorzien, bij voorbeeld het lange gedicht ‘Reinhart aan Karel’ dat het hele nummer 21 in beslag neemt. Geen enkel stuk is ondertekend met ‘H.’, al is het zeker dat ‘X.’ Hoffham moet voorstellen. Ook de minder bekende schrijver Izaak de Clercq Hzn heeft misschien meegewerkt. Dat alles is vooralsnog onduidelijk. Uit de briefwisseling Hoffham-Uylenbroek kunnen we afleiden dat de Vertogen 12, 18, 21, 27, 42, 43, 51, 71, 75 en 80 door Uylenbroek zijn geschreven. Enkele daarvan ondertekent hij met het initiaal K., waardoor we ervan kunnen uitgaan dat Uylenbroek zichzelf beschouwt als de Kosmopoliet. Identificatiepogingen kunnen verder alleen worden ondernomen op basis van de stijl of de belangstelling van een bepaalde auteur. De taalgevoelige Hoffham, die zo behendig tussen het Duits en het Nederlands heen en weer pendelde, was klaarblijkelijk gefascineerd door de Hollandse dialecten. Zo vertoont bij voorbeeld het boeren-Hollands van de brief in De Kosmopoliet van 29 september 1777 grote overeenkomst met het dialect van Hoffhams lange toneelstuk De boerenschouwburg: ‘Ik mot ook eraais an je schrayve, wangt ik heb bay de waefelbakker van jou 'ehoort; maer daervan wille we naedato spreeke’. De briefschrijver komt van een dorp ‘dordehalf uer bove Laeije’, wat hem op tweeëneenhalf uur gaans van Leiden localiseert, in Kudelstaart of Zwammerdam, misschien ook in de Keukenhof. Op grond van die dialectovereenkomst kunnen we ervan uitgaan dat de tekst van Hoffhams hand is. Een nader onderzoek zal waarschijnlijk aantonen dat Hoffham ongeveer de helft van De Kosmopoliet bij elkaar heeft geschreven, zo'n vijfhonderd bladzijden proza. In de tijd van De Kosmopoliet woonde Hoffham in Löhme. Bij zijn volgende boekpublicatie was hij grootgrondbezitter geworden. Hekelschriften en andere gedichten (KB 480 K 44) verscheen in 1781 bij de weduwe Klippink, die intussen Uylenbroek tot echtgenoot genomen had. Het is een dun boekje van niet meer dan 60 bladzijden, met gedichten die al eerder in De Rhapsodist en in De Kosmopoliet waren verschenen. Overleg was aan de uitgave kennelijk niet voorafgegaan. Hoffham was althans blij verrast dat Uylenbroek deze Hekelschriften ‘in oktaafdruk vervaardigt’ heeft (brief van 21 mei 1781). Van der Aa noemde Hoffham op grond van dit hekelwerk de Nederlandse Boileau, maar dat is toch wel wat te veel eer. Hoffhams voldragen blijspel Al stond 'er de galg op! of de verijdelde tooneelcomparitie (KB 30 H 67) verscheen twee jaar later (1783) ook bij de weduwe Klippink. Het was in tandem opgedragen aan Uylenbroek en aan Izaak de Clercq Hzn, die misschien ook heeft meegewerkt aan De Kosmopoliet en die later een bescheiden naam zou verwerven met vertalingen en gedichten in de Kleine dichterlyke handschriften. Het jaar daarop kwam, weer bij dezelfde uitgever, Hoffhams toneelstukje De broek (1784) uit (KB 312 L 155). Het zijn niet meer dan elf kleine bladzijden voorspel bij de Medea. Hoffhams biograaf Witsen Geysbeek begreep de titel van deze korte burleske niet, maar als het gulden vlies niet als vacht maar als broek wordt opgevat, is zijn probleem opgelost. |
|