Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1857)–W.J. Hofdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Derde tijdvak
| |
[pagina 146]
| |
eigene baan. Dat dit op zich-zelf van een allergelukkigst gevolg was, zullen wy later zien. 2. Het volk echter, waarin die afzonderlijke ontwikkeling, by gebrek aan meerdere beschaving, weinig of geen plaats kon vinden, bleef zich, als gewoonlijk, houden aan het oude, en klemde er zich te inniger aan vast, naarmate de Fraaie-letteren een geleerder aanzien kregen, en de Grieksche en Romeinsche goden en godinnen met hunne geheele hofhouding naar beneden werden gerukt, om voortaan met geweld te worden ‘ingeburgerd’ in eene poëzy, waar zy nimmer recht thuis werden. De ridderromans, wier taal te verouderd was, om nog in den oorspronkelijken vorm toegankelijk te zijn, waren reeds, of werden thands in proza overgebracht, en maakten in dien toestand nog byna drie eeuwen lang den letterschat des volks uit.Ga naar voetnoot1 De volksliederen behoefden deze vernieuwing niet: van mond tot mond, van geslacht tot geslacht overgeplant, hield hun vorm natuurlijk gelijken tred met de vormverandering der taal-zelf, bleef op deze wijze altoos verstaanbaar, en verloor weinig of niets van de oorspronkelijke frischheid; ja plantte zich zelfs voort in de uitingen van het volksgevoel over de bewegingen des tijds op het godsdienstig en staatkundig terrein. Rederijkers mochten een feit of een twistpunt van den dag op hunne eigenaardige gekunstelde wijze dramatizeren - het volk deed het ook, op zijne oude wijze, en deed het veel natuurlijker: strijd-, schimp-, martelaars-liederen, zangen tot bemoediging en vertroosting, kwamen er uit op en gingen er onder rond. Natuurlijk waren deze van zeer verschillende gehalte: velen zijn de vermelding niet waardig; de besten zijn scherp, bits, vuilaardig en onkiesch dikwerf, maar vaak ook vol warmte, en tintelende van gehechtheid voor de zaak die zy voorstonden, zoo dat het ons by de lezing nog levendig voor den geest rijst, met hoe veel ingenomenheid ze moeten ontfangen en opgezongen zijn geworden, en van | |
[pagina 147]
| |
hoe grooten invloed zy op de stemming der natie zijn geweest. ‘Aenhoort’! zongen de aanklevers van het oude gezach den poëtischen ruiter na: Aenhoort ghy Christen alle ghemein,
Een nieuw liet sal ic u singhen reyn,
Willet doch wel doergronden,
Al van die Guesen met hunne luesen,
Ende al hun loese vonden.
Die heylighe Scriftuer doet ons vermaen,
Datter valsche propheten sullen opstaen,
Al in die leste tijden;
Laet varen die Guesen met hunne luesen,
Haer leeringhe wilt doch myden.
Den een dat is een Swingliaen,
Den ander dat is een Arriaen,
Die derde sijn Adamyten;
Laet varen die Guesen met hunne luesen,
Soe sult ghy Gods rijck ghenieten.
Die vierde dat is een Anabaptist,
Die vijfde is een Calvinist,
Die seste dat is een Luyter;
Laet varen die Guesen met hunne luesen,
Als een goet Christen ruyter.
Die sevende is een oud schoenlapper,
Die viijste is een dobbelclapper,
Sy verkeeren die Schriftuere,
Laet varen die Guesen met hunne luesen,
tEn sal niet altoes duren.
Al hun goetken is by ghesadt,
Sy meynen sy krijghen der papen schat,
Maert spel brinckt een calaengiën,
Laet varen die Guesen met hunne luesen,
Die coninck compt uyt Spaengiën.
Dan sal hyse straffen alle ghelijck,
Die groot en cleyn, die arm en rijck,
Ende al tot hunder schanden;
Laet varen die Guesen met hunne luesen,
Godt bringhe den coninck te lande!
| |
[pagina 148]
| |
Nu laet ons bidden, alle ghelijck,
Godt van hier boven in hemelrijck,
Dat hun die Guesen bekeeren,
En dencken: die Guesen met hunne luesen
Sal men haest anders leeren.
Nu oorlof, princen! op dit termijn,
En dincket: het moet ghescheyden sijn;
O heere! laet my ghewinnen,
Opdat die Guesen met hunne luesen
Die waerheyt moghen bekinnen.
Die dit liedeken heeft ghedicht
Dat was een ruyter van herten licht,
Hy hevet wel ghesongen,
Hy was onder die Guesen met hunne luesen,
Maer, Godt danckt, hy est ontspronghen.
En spottend zongen er de geuzen tegen in: Hebdy niet ter missen gheweest,
Inder papen kercke?
tGuychelspel dat men daer leest,
Gaet het wel te wercke:
Oremus-craeyen, cruycen-saeyen,
Nyghen, draeyen, soo ickt wel aenmercke.
Al verchiert hy schoon de craem,
Niemant en wilse coopen,
dEnghelsman is sy onbequaem,
Den Fransman halff ontloopen,
Zeeuw en Hollander, oock Brabander
Met malcander, stootens uyt met hoopen.
Wien suldy, arme cramers cranck!
Met uwer misse laven?
Na Spangiën wech met haren stanck,
Men wilse hier corts begraven;
Want 't wilder vuylen, aen u muylen
Crijchdy buylen; ras wilt henen draven.
Maar de tijd kwam ook, dat men van weêrszijde zijn bitterheid vergat, en samen in den klaagzang uitbrak: | |
[pagina 149]
| |
Helpt nu u self, zoo helpt u Godt,
Uyt der Tyrannen bant en slot,
Benaude Nederlanden!
Ghy draeght den Bast al om u strot -
Rept flucx u vrome handen.
De Spaensche hooghmoet, valsch en boos.
Sant u een Beudel Goddeloos,
Om u Godloos te maken;
Gods woordt rooft hy deur menschen gloos
En wilt u 't ghelt ontschaken.
So neemt hy elck sijn hooghste goet:
Die 't woort, der zielen voetsel soet,
Om draf niet willen derven,
Bekoopent met haer roode bloedt,
Off moeten naeckt gaen swerven.
Maer die sijn hart op Mammon stelt,
Moet oock ontbeeren 't lieve gelt,
Sijn Godt, sijn vleesch betrouwen:
Hy eyscht den tienden met gewelt,
Diet geeft, sal niet behouwen.
Want geeftmen dick van tienen een,
Daer blijft ten lesten een noch geen.
Wol mach een Herder stillen;
Dees Wolf is met wol noch met melck te vreen:
Hy wil de schaepkens villen.
Sijn Buyck is onversadelijck,
Bloed en gelt-dorstich stadelijck,
Als die met wreeden moede
sLandts ghelt verquist verradelijck
Aen Konincklicken bloede.
Verdient dan sulck i Huerlinck fel
Den tienden Penninck niet seer wel,
Om 't Nederlandt te schinden?
Geeft ghy hem die, soo maeckt ghy snel
Den bant om u te binden.
O Nederlandt! ghy zijt belaen;
Doodt ende leven voor u staen:
| |
[pagina 150]
| |
Dient den Tyran van Spangiën
Of volght (om hem te wederstaen)
Den Prince van Orangiën.
Helpt den Herder die voor u strijt,
Oft helpt den Wolf die u verbijt:
Weest niet meer Neutralisten.
Vernielt den tyran, 't is meer dan tijt,
Met al zijn Tyrannisten.
Maar te midden van dat alles sluimerde ook niet het oude, echt Germaansche element, de zucht voor het epische, de behoefte om een of ander geruchtmakend feit afmalend te bezingen, en dit wel, waar het oogenblik zich niet schikte naar de uitvoerige schildering van een verhaal, dan toch met de breede maar levendige omtrekken der ballade. Daartoe behoort het volgende lied op den 15en Juli 1566. Wie wilt hooren een nieu liet?
En dat tot Sint Truyden is gheschiet.Ga naar voetnoot1
Het viel op eenen maendach, hoort,
Die Guesen stonden al voor die poort.
Die poort was toe, sy en mochten niet in,
Dies cregen sy eenen quaden zin.
Sy clopten met eenen grammen moet:
‘Hoe compt dat men niet op en doet?’ -
Doen quam Mijnheer al van Duras,
En vraechde wie hun heere was.
Sy seyden: ‘wy sijn al van Nassouwen;
Wy willen hier ons Consilium houwen. -’
Die van Sint Truyden hebben tot dien stonden
Eenen bode totten biscop ghesonden.
Die biscop sprack mit woorden, dat
Sint Truyden is een rijcxsche stadt.
| |
[pagina 151]
| |
Die Geusen hadden quaden moet,
Sy reden na Leuwert metter spoedt.
Sanderdaechs quam Floyon tonser baten,
En dede die Geuskens binnen laten.
Sy sworen by hun eedelheyt coen,
Dat ze niemant en souwen misdoen.
Doen riepen die rebaelgen metter macht:
‘Dits den dach daer wy hebben na ghewacht!’
Hy riep: ‘wy weten onderstant,
Die Coninc compt al in ons lant.’
En compt den Coninc ommers niet,
Soo blyven die cloosterkens int verdriet.
Sy trocken int clooster binnen den crocht,
Daer hebben sy loosen raet ghesocht.
Haren raet sal men corts openbaren,
Men bracker beelden en altaren.
Haer ghelooften hebben sy macht ghegheven:
Sy en hebben t' Sint Trudo niet bedreven.
Laet ons bidden den Heer der Heeren,
Dat hem die Geuskens moghen bekeeren. -
3. Zulke tijden van onrust en verwarring zijn niet geschikt om groote letterkundige scheppingen geboren te doen worden. Daar is flikkering en opbruising, daar is aanleiding en stoffe te over - maar de geest heeft geen tijd om er zich rustig meester van te maken, veel minder om ze van alle zijden te bezien, en ze daarna volgends een vast plan te verwerken. Prikkeling tot oogenblikkelijke uitstorting bestaat er echter, gelijk wy reeds zagen, overvloedig, en ze is machtig genoeg; maar hoe weinig wordt er dan nog voortgebracht, dat onder de gewrochten van kunst zijn plaats waardig inneemt, en - op den duur die plaats behoudt. | |
[pagina 152]
| |
Tis qualijck moghelijck dat de divijn poëten
Haren gheest konnen baren in tyen van strijt;
Als ick meynde wercken, heb ick dickwijls subijt
Voor de penne de wapen moeten aenveirden,
En voor de boecken de briesschende peirden -
klaagt johan baptista houwaert, die zijn tijd dan ook zoo yverig besteedde, dat hy zijn voornaamste werk, Pegasides Pleyn ende Lusthof der Maechden, een leerdicht in zestien zangen, wijdloopig van uitvoerigheid, in een winter vervaardigde. Zijne kunstbroeders, en daarby ook de leden van den hoogeren maatschappelijken kring waarin hy leefdeGa naar voetnoot1, beschonken hem met den titel van den nieuwen homerus; de jonkvrouwen van Brussel met een lauwerkrans. Houwaerts gedichten zijn na zijn dood, die in 1599 plaats vond, nog een paar malen gedrukt, en toen ging het met zijn roem als met zijn lauwerkrans: beide verdorden. En hy was niet de eenige van zijn tijd wien het zoo ging: colijn van rijssele, jan van dale, anthonius de rovere, cornelis van ghistele - wie leest ze nog, dan slechts hy, die onze Letterkunde op de baan van hare ontwikkeling volgen wil? En toch ontbrak het velen hunner niet aan wezenlijk talent; maar zy verlieten den weg der natuur; zy waren zwak genoeg om zich te wringen in de vormen der mode van hunnen tijd - en ze zijn er ons karikatuur door geworden, zoo goed als de incroyables van 1795. 4. Wie het echter te doen was om verstandig op de massa te werken; wie zich niet lieten verleiden om door de meer beschaafde minderheid voor een korten tijd als een wonder te worden aangestaard, gehuldigd - en dan vergeten, sloegen dien weg der gekunsteldheid niet in, maar zagen het volkslied zijnen natuurlijken vorm af, en | |
[pagina 153]
| |
bezigden dien tot het voertuig hunner denkbeelden. Zoo deden zuylen, zoo aldegonde: en wie, ook nog in onze dagen, betwist hun den verkregen roem? Waarlijk een behartigenswaardig voorbeeld voor letterkundigen van alle tijden: de eene mode sterft in en door de andere, de dwingelandij der begrippen verliest eenmaal hare kracht, slechts de natuur blijft bestaan in hare oorspronkelijke frischheid. 5. Om aan de behoeften des volks te gemoet te komen (want de hervorming had de behoefte aan meer inwendig godsdienstig leven zoo wel by de roomschgezinden als by hare eigene volgers opgewekt) bracht Jonkheer willem van zuylen van nyevelt de Psalmen in Nederduitsche vaersmaat over, en schoeide ze op de leest van het volkslied, met behoud zelfs van dezer gebruikelijke zangwijzen. Onder deze vertaling, die zeker gebrekkig is, worden er echter gevonden, die by uitstek goed geslaagd mogen heeten: Simeons lofsangh ten voorbeelde: Nu laet, o Heere! dinen knaep,
Dat hy mach slapen sinen slaep,
En sterven, so daer toe behoort,
In vrede, nae dijn heylich woort.
Want mijn ooghen met claer bescheyt
Hebben ghesien u salicheyt,
Die Ghy bereyt hebt ende ghesticht
Voor alder menschen aenghesicht.
Een licht, tot een verlichting goet,
Dat voor die Heydens schijnen moet,
End dat tot glory wesen sel
Al voor u volck van Israël.
Dat deze Souterliedekens welkoom werden ontfangen blijkt genoeg, daar zy nog ten zelfden jare waarin zy het licht zagen zesmaal werden gedrukt. En hoe wel van zuylen volstrekt geen dichter van hoogen rang, en zijne vertaling met betrekking tot de stoute en grootsche gedachten van het oorspronkelijke zeer zwak was - hy | |
[pagina 154]
| |
bezat die deugd, dat hy de baan betrad, die voor het Nederlandsche volk de meest geëigende is; en hadden er zich geene eenzijdige godsdienstige begrippen in gemengd, ze zouden langer dan tot in 1566 gebruikt zijn geworden, ondanks de mededinging van jan utenhoves vertolking, die toen volledig in het licht verscheen, na des schrijvers dood. 6. In dat zelfde jaar verscheen er echter eene nieuwe vertaling van davids zangen, die, by den loop der omstandigheden waaronder zy geboren werd, wel den boventoon moest verkrijgen en behouden. De vurigste der Evangeliepredikers, petrus dathenus, een Gentenaar, en voormalig monnik van Poperingen, zeer gezien by de hervormden, en by de strengsten daaronder wel het meest, had deze vertaling naar de Fransche psalmen van clement marot vervaardigd, en zijn naam alleen was genoegzaam, om aan zijn gebrekkig voortbrengsel een opgang, een duur te verschaffen, waartegen de veel betere vertolking van marnix (naar den Hebreeuwschen tekst in 1580 te Antwerpen uitgegeven) niets vermocht, en dien het eerst in onze eeuw voor goed verloren heeft. Overigens was dathenus - schoon de Dordrechtsche synode al eenige taalregels hebbe vastgesteld, op zijn West-Vlaamsch gegrond - van geenen invloed op onze Letterkunde, en bekleedt er dus slechts als in 't voorbygaan eene plaats. 7. Geheel anders was dit met den Heer van St. Aldegonde, philips van marnix. Deze geniale Edelman, die zijne geleerde opvoeding te Geneve ontvangen had, een warm vriend van den Zwijger was, en diens zijde in de worsteling tegen de macht van Spanje met geheel zijn hart toegedaan, bewoog zich zoo wel op het veld der letteren als op dat van staatkunde in verschillende richtingen - en steeds met eere, al was het dan ook niet altoos met goeden uitslag. Zijne psalmvertaling, veel minder plat van uitdrukking, veel minder gewrongen van vaersbouw dan die van datheen, is daarenboven veel getrouwer en bezit veel meer dichterlijken gloed dan die van | |
[pagina 155]
| |
van zuylen. Zijn hekelschrift de Byen-corf der H. Roomscher Kercke, in 1669 uitgegeven, niet minder geestig van inkleeding dan vernuftig van vinding, is geschreven in een proza, dat datgene zijner tijdgenoten verre overtreft, ja waarvan men zeggen kan, dat het zich zelfstandig en krachtig een eigene baan brak, maar altijd in den gang der natuurlijke ontwikkeling, en op de eigenaardigheid onzer tale-zelf gegrond. Marnix was niet alleen geleerd - hy was ook verstandig: daarom deed hy zijn voordeel met de kennis der oude schrijvers; hy zocht het niet in den vorm, in de beelden en cieraden, om die zonder oordeel over te nemen of ten minste na te bootsen: hy zocht het in den geest dier geschriften, en voedde en verfrischte er zijn geest mede, zonder hem geweld te doen; hy las en bestudeerde Grieken en Romeinen, maar hy bleef Nederlander, en schreef, zoo als dat naar den Nederlandschen volksgeest zijn moest. Wat hy als dichter was, bewijst zijn Wilhelmus-lied, waarschijnlijk in 1568 vervaardigd. Met warmte ontfangen, ging het snel van mond tot mond, was twee eeuwen lang het nationaal lied des volks, en vuurde by den klank van trommen en trompetten menigen Nederlander tot heldendaden aan. Dat men marnix gevolgd ware! Onze letterkunde, onze poëzy vooral, zou zich nimmer van het volk hebben los gemaakt. Dat men by de studie der klassieken niet die onzer eigene middeleeuwers hadde verwaarloosd - onze poëzy ware geen vreemdelinge geworden, te midden der natie-zelve! 6.Ga naar voetnoot1 Wat eigenaardige voortreffelijkheid aangaat is er voorzeker geene vergelijking te maken tusschen de meesterstukken der eeuw van pericles of augustus, en de ruwe natuurzangen uit de middeleeuwen, met Noordsche en Oostersche overleveringen opgecierd; doch het is eene | |
[pagina 156]
| |
andere vraag, wat de dichtkunst der nieuwe volken er inderdaad mede gewonnen heeft, door de vroegere overleveringen en zeden geheel te veronachtzamen ten behoeve van eene vreemde taal en vormen, en of de eerstgenoemde niet eenen hoogeren trap van voortreffelijkheid bereikt zoude hebben, indien de beginselen der vroegere eeuwen door den loop der tijden ontwikkeld waren geworden, en het eigenaardig genie der volken zich met meer vrijheid had kunnen ten toon spreiden? De voordeelen van de herleving der letteren zijn zoo dikwerf met meer of minder welsprekendheid geschetst geworden, dat wy daarby niet lang behoeven stil te staan. Onbetwistbaar is het, dat, door de navolging van de schriften der ouden, de smaak der volken eene meer zuivere richting nam, de stijl eene meerdere volmaaktheid verkreeg, en over het algemeen, de spraakkunst der nieuwere talen tot een geregeld geheel gevormd werd. Maar was er aan de andere zijde ook niet eenig nadeel met deze voordeelen verknocht? Vooreerst zal men moeten toegeven, dat de herleving der oude letteren, by al het nut hetwelk zy aan de verschillende wetenschappen toebracht, eene scherpere lijn van afzondering tusschen de ongeleerde en geleerde waereld getrokken heeft, welke misschien zoo nuttig aan de wetenschappen, als nadeelig aan de schoone letteren was. Niets is doelmatiger, dan dat de kennis van die wetenschappen, welke tot een bestaan in de maatschappij leiden, en die op het leven of de eer der burgers den grootsten invloed hebben, slechts als vrucht van eene langdurige oefening verkregen kan worden; doch daarentegen zijn letteren en poëzy dikwijls de vruchten van eene oogenblikkelijke geestdrift, en het was dus minder noodzakelijk voor den bloei van deze, dat de kennis der doode talen tot een vereischte werd gerekend om daarin uit te munten, daar het toch zelfs den beminnaren en bewonderaren der ouden tot geen byzonder genoegen kon strekken, by de nieuweren, in plaats van oorspronkelijke gedachten, | |
[pagina 157]
| |
slechts de uitdrukkingen en schoonheden hunner voorbeelden in eenen veranderden vorm weder te vinden. Ten tweede kan men niet ontkennen, dat vele van de letterkundigen der zestiende eeuw dikwijls een geheel ander doel hadden dan wel de verbetering van den smaak of de verheffing van het volksgevoel. De geleerde werken werden thands gewoonlijk in eene taal opgesteld, die den ongeleerden geheel onbekend was. De dichtkunst-zelve eischte, door de menigte aanhalingen en navolgingen uit hun onbekende schrijvers, eene afgezonderde studie, en de geleerden werden derhalven, buiten hunne geschiktheid tot Hoogleeraars, Theologanten, Geneesmeesters en Rechtsgeleerden, meestal beschouwd, als behoorende tot een byzonder gemeenebest, welks leden, als tot het gewone leven ongeschikt, aan hunne afgetrokkene bespiegelingen en inwendige verdeeldheden werden overgelaten. Ten derde, de overneming van dien poëtischen Godenhemel, welken de dichters in de Grieksche, vooral in de Romeinsche fabelkunde vonden, ontaardde weldra in misbruik, en hetgeen eerst toevallige verciering was, werd naderhand een smakelooze opschik, en verkoelde alle geestdrift voor poëzy. Zoo moest naderhand zelfs poot, die ongetwijfeld eenen natuurlijken en heerlijken aanleg tot dichtkunst had, zich ook in dit gareel voegen, en verkreeg by velen eerst den naam van dichter, nadat hy zijne gedichten eerst met alle deze vreemdsoortige verciersels had opgesmukt. Zelfs de bruiloftsdichten, nog eene soort van volksgedicht, moesten tot in de minst beschaafde kringen met de namen van cupido en hymen pronken, zoodat tegen het einde der achttiende eeuw deze tooneelvertooning en dit optreden van jupijn, apoll, neptuun en hunne medgezellen op het laatst zoo belachelijk was geworden, dat het byna van zelve werd nagelaten. - 8. Evenzeer als wy marnix van deze eenzijdige richting moeten vrij kennen, evenzeer moeten wy het den Am- | |
[pagina 158]
| |
sterdamschen-lakenkooperszoon dirck volkerts, coornhert. Deze wakkere, eerlijke, en vrome kampvechter voor de vrijheid van geweten, die, in 1522 te Amsterdam geboren, van plaatsnijder notaris, vervolgends sekretaris en zelfs pensionaris van Haarlem, en later griffier der Staten van Holland werd, had om zijne christelijk-vrijzinnige denkbeelden beurtelings van de katholijke en van de protestantsche geestelijkheid te lijden, waardoor hy zelden lang in de zelfde plaats woonachtig kon blijven, eenmaal zelfs een tijd lang in den Haagschen kerker zijne vrijheid verloor, en, om de herhaling daarvan te verydelen, tweemaal de wijk naar Duitschland moest nemen. Hy behoorde tot de grootste mannen van zijnen tijd, tot de krachtigste opbouwers onzer taal, die hy met warmte liefhad en de rijkste aller talen heette; daarom wenschte hy haar onverbasterd, in hare eigene onafhankelijke waardigheid hersteld te zien, en yverde ten sterkste tegen het walgelijk gebruik van bastaartwoorden, waarmede men in die dagen zoo veel op had. Nog bewonderen wy zijn klaren, gedrongen prozastijl, zijn vloeienden, vasten vaersbouw, die het waardig voertuig zijn van de helder wijsgeerige, de echt dichterlijke denkbeelden, uit zijnen vurigen, onvermoeiden geest ontwikkeld. In de eenzaamheid van zijn Haagschen kerker, 1568, dichtte hy zijn geestigen Lof der ghevanckenis en menig ander lied, en stelde er zijne Comedie van Lief ende Leet, van Hope ende Vreze en ook eenige proza-geschriften samen. Zijne vertalingen naar cicero, en vooral naar boëthius, houden nog altoos haren eens verkregen roem staande. Zijne tractaten, velen in getal en verschillend van onderwerp, zijn kernachtig en overtuigend, en, waar zy tegen vijandige stellingen zijn gericht, treffen zy deze doorgaands krachtig en op de juiste plaats. Zijn geschrift Van 't Eersoecken Godes inder Menschen verdoemenisse (de predestinatie), zijn Proces van 't Ketterdooden, ende Dwangh der Conscientien, zijn Synodus | |
[pagina 159]
| |
van der Conscientien Vryheydt, en vooral, om van meer anderen niet te reppen, zijn scherp Theriakel teghen het Venijnighe Wroeghschrift by arent cornelisz ende reynier donteklock (gewoonlijk donderklock genoemd) mogen als zoo vele bewijsplaatsen daarvoor worden vermeld. Dat hy eene door hem-zelf diep gevoelde waarheid geestig wist in te kleeden en anderen op het gemoed te drukken, toont hy in zijn Kruythofken van stichtelijcke gespraken. Zijne dramatische gedichten Abrahams-Uytganck, de Comedie van de Blinde voor Jericho, en de Comedie van Israel, zijn eigenlijk niet meer dan sinnespelen, maar - sinnespelen zoo als een coornhert die schrijft. Een voorbeeld van zijn proza-stijl over te nemen, valt, by het groot aantal zijner geschriften, geenszins gemakkelijk. Wy willen het trachten met den aanvang en het slot zijner Proeve van goede ruste des gemoedts.Ga naar voetnoot1 ‘De mensche werekt of hy rust, alle sijn werck streckt tot Rust, die is dan des werckx eynde, niet het werck rusts eynde, het vercrijghen van 't eynde daerom men werckt is beter dan 't wercken. Rust is dan beter dan 't wercken, als zy goet is. Goedt is de rust die geduerigh (d. i. niet binnenstijds onderbroken) is, want na deze en volght gheen onrust. Dit is een saligheyt die ghenoeghlijck is, door 't niet begheeren van 't quade, dat houdt op daer rust is, oock rust het ghemoedt in 't vercrijghen van 't begheerde goedt. Dit vercrijghen valt altijdt lustigh. | |
[pagina 160]
| |
Soo is dan 't ghenieten van goede rust altijdt lustigh, want begheertens verwerven, doet moeyten derven, en doet rust erven. Dit valt na vermoedtheydt soet. De soete en vrolijcke lust, is het eynde van goede rust, ende dese van de vrolijcke Luste. Dit is waerachtighe saligheydt, ende een heylsame genietinghe van 't oneindelijcke goet. De rechte eyghenschap van goede rust, is ghenoeghte, men ghenoeght in 't ghene ons gelijck is, daer 't ons al ghelijck is. Daer staet oock de waghe des ghemoedts ghelijck, overmidts het stille staen van 't beweghen int oprijsen ende nederdalen, want dan en verkiest het ghemoedt niet meer dit boven dat; hier rust het ghemoedt rustelijck in sijn gherustheyt, met een rustige ende volcomen genoegen. Siet, dat is een goede rust, een salige rust, een heylighe ende veylighe rust, meer Goddelijck dan menschelijck, ende boven al datmen goedt noemt, vrolijck, lieflijck, en wenschelijck, want zy is gestadigh, en so onveranderlijck, dat daer nimmermeer onrust, moeyte noch arbeydt naer en volght.’ ‘Dit's dan’ - das sluit hy zijn betoog - ‘de ghedaente der zoeter ende wenschelijcker rusten, dit's 't begeerde eynde, derwaerts alle menschen arbeydelijcke moeyte strecken, ende dit is de eenighe paerle, om welcke te vercrijghen de vroede kenners haerder hooghwaerdigheydt alles vercoopen, ja verwerpen, ende als dreck achten. Somma, dit 's het een dat alleen van noode is. Die dese heylighe rust ende veylighe lust niet en heeft, en heeft niet, al hadde hy 't anders al datmen sonder haer mach hebben. Die haer heeft, die hevet al datmen mach begeeren, al hadde hy anders niet met allen. Hemel ende aerde sal vergaen, maer die rust-lievende lustighe rust mach niet vergaen. Want Godt is haer rust, Godt is haer lust, Godt is haer saligheydt. | |
[pagina 161]
| |
Godt is haer wensch en vreughde, die was, is, ende eeuwigh sal blyven, so mede in hem alle sodanighe wyse rust-lievenden, die op den steen-clip der vast staende eeuwigher waerheydt (niet op drif-zandt der veranderlycker wanens) syn ghegrondet, want die Baren des windighen Loghens niet en vermoghen teghen sodanighen.’ Zijn Lied-Boeck, waarvan de taal buitengewoon zuiver is, bevat een schat van poëzy, die ons zijne mannelijk-vrome ziel geheel kennen en beminnen doet. Onder de bijbelsche navolgingen munt uit het Ander lied van 't cantica canticorum. Der Lieden Lied, een Lied van liefde schoon,
Een lied seer hoogh, seer klaar, seer soet van toon,
By Salomon, de vreedevorst ghesonghen,
Singt Christus bruyd met vrederijcke tonghen:
Verlost van 't quaad, begaaft met deughden reen,
Verlangt haar ziel met Christo werden een.
Hy kusse my (niet metten suren mond
Van Moyse streng) maar maack mijn ziel ghesond
Door 't kusken soet van sijnen monde heylig,
Dats quytinge, genaad en vrede veyligh,
Met liefde groot ter dood be oont na wensch;
Hy neem mijns aan, en werd in my oock mensch.
Deze beide koepletten spreken genoeg voor 't geheel. Wy mogen echter van den grooten man niet scheiden, zonder hem ook in een oorspronkelijk lied in zijne kracht te zien. Den werckman ist wercx eynd een lust,
Den gangher moe verblijt de rust,
De rust is al des landmans hopen,
De zee-man spoedt na havens open.
Zoo hoopt de Christen Ridder me
Na 't strydens eynd' een zoete vre.
Om stadelick met Christ te wesen,
Wenscht hy den dood, die andre vresen.
| |
[pagina 162]
| |
Hy kent des werldts onrusticheyd:
En haat haar valsche lusticheyd.
Gods goedheyd smaackt hy int bevinnen,
Die liefd hy meest met hert en zinnen.
God is zijns herten waardste goed,
Daar by woont stadigh zijn ghemoed.
Dit een bejaaght hy met verlanghen,
En laat het al, om dat t'ontfanghen.
Denckt al ghy Christens sulcx genaamt,
Of ghijt oock zijt: zegt neen met schaamt.
Want ghy hoopt hier noch lang te zwerven,
En vreest meest al u lijfs bederven.
Ghy lieft zorgh, moeyten, druck en pijn:
Ghy haat Gods rust, als quaad fenijn,
Moght ghy op aardryck eeuwigh bouwen,
Ghy liet den Heer zijn Hemel houwen.
9. Coornhert overleed op achtenzestigjarigen ouderdom, 29 Okt. 1590, te Gouda. Zijne verspreide werken, voor een groot deel byeenverzameld, werden in 1630 te Amsterdam uitgegeven. Nu rust diens lust en vrueght was dueght
en 't waer, hoe swaer 't oock viel:
Noch sticht zijn dicht- gheschrijf; maer 't lijf,
hier bleeft; God heeft do ziel.
Zoo herdacht een zijner vrienden hem in een grafschrift; en die vriend was henrick laurentsz spieghel. Gesproten uit een ‘deftigh Amsterdamsch geslacht,’ had deze, schoon zich aan den handel wijdende, in zijne jeugd eene wetenschappelijke opvoeding genoten, en was geheel gevormd in de school der klassieken. Doordrongen van de voortreffelijkheid hunner geschriften, zocht hy naar dat voorbeeld werkzaam te zijn, vooral met betrekking tot den vorm. Maar hier had hy te worstelen met het eigenaardig verschil der talen, in | |
[pagina 163]
| |
wendingen en koppelingen; hy liet zich evenwel niet afschrikken, en daar hy een goed taalkenner en aartsvijand van bastertwoorden was, trachtte hy op het nog altoos Duitsch genoemde Nederlandsch de vloeibaarheid en smijdigheid, daarby ook de kernachtigheid van den stijl der ouden, over te brengen. Ingenomen met zijn verdienstelijk streven, overdreef hy echter, en wilde met een sprong bereiken, wat beter langs een allengs geëffenden weg te naderen was; en de lenige levendigheid, die hy bejoeg, ging verloren onder de gezochte en onnatuurlijke woordkoppelingen, die hem voor 't algemeen volstrekt onverstaanbaar maken. Zijn hoofdwerk is de Hert-Spieghel, een, eigenlijk onafgewerkt, didaktiesch gedicht, zoo warm van dichterlijken gloed als een leerdicht zijn kan, rijk aan levenswijsheid, eerbiedwaardig van strekking, en - onverstaanbaar door overdreven zucht naar kortheid van voorstelling en omschrijving. Hoe schoon, hoe boeiend zou b.v. de natuurschildering zijn, waarmede hy zijn vierde boek aanvangt, indien de vorm niet zoo gewrongen gekunsteld ware: Des visch-dijx steiler ólmen blader-rijke armen,
(Zoo 't moerlicht, rind-vleesch zat, den twelingh dreight te warmen)
De ruyk-blad-rijke nuet, en 't bondel-mispel lof,
Bekoelden Bloeimaants hitt' in 't Muze torenGa naar voetnoot1 hof:
Totdat hun brede schaaw, te melkensavond-malen,
Den ghantschen boomgaard roofden daghlichts lichte stralen.
Na naspuers hete tocht, mijn leer-gheer hert om rust
Doe jóókt', óók óógh en nues ter bloem en lover lust.
Elx Vyoletten óógh-schóón verwe-scheel-gheslachten,
Door lucht en schouw-sucht, 't hert veel hertevruegd toebrachten.
Lavenders droef-blaaw bloem, d'eel loof-smal Rosmarein,
Ruekzwaar Bazilikom, wild Balsem, Mariolein,
't Bleek roderóósken ruek-lief, staegh-groen Lauwerieren,
Me 't waarde ruyk-zoet lof, en Roos der Eglentieren,
| |
[pagina 164]
| |
Fyool ruex-zoete lucht, Tyloos, Mey-bloemkens eel,
Damastbloem, Anjers, Pluymkens, Lely wit en gheel,
Door ruek-loos onkruyd, hier niet waren wegh geschoven:
Zo niew-ghier kostbaar pronkt in praal-kruid-lievers hoven,
Wes walgt gemeenheid ons? maakt vreemdheid goed of schóón?
Wat haalt by ruekrijk Lely hun stink Keizers-kroon?
Dees kooptmen graag om 't geen zijn heer een jaar kan voeden:
Die, krijghtmen licht te gheef: zo doet verwaantheit woeden.
Wy achten 't ding na waard. geen inlands nutbaar spruyt
Verzetten wy, om turx onnutte bloem of kruid.
En hoe warm zou zijne warme en heldere voorliefde voor Hollands grond en Hollands letteren ons te midden zijner gezonde ingenomenheid met het klassieke in de ooren hebben geklonken, indien zijne overdrevene kortheids- en kracht-woord-koppel-zucht ook niet weder aan de verstaanbaarheid te kort deed, waar hy apollo, den ‘jongeling onbaardigh,’ zingen doet: Na met des werelds schepter zagh ons Maas en Rijn,
Daar Otfrid zongh eerst moedigh Duyts voor snood Latijn,
Maar zonder hulp of Faam. voorts bleven wy vergheten.
De woestheid langhe tijd heeft land en taal bezeten.
Tot dat de Lauwer-MinnerGa naar voetnoot1 koen op d' Arn brak uyt:
In woeste basterd-taal bracht dees een zoet gheluyt.
Dien volghden veel, ook in buur-lantsche-basterd' spraken.
Op Sein, Simoon, en Loir, wy vaak nu woningh maken.
Maar in dit bolle-Hollands water-rijke kust,
Verkeren, ja te wonen, is ons hertsen lust.
Om d' ouwe Rijnbargh wy dik ellik land verlaten.
Diens vrienden-choor daar hout en wint 's dichts rechte mate.
De Blenk verd-blikkigh hier een Kaukasus verstrekt.
Sdueghds held, die week of rust, ons veeltijds derwerts trekt.
Dees Elze-voedend' Amstels vlakke, brakke, strómen,
Een Spaerts' Eurotas lijken dicht van lauwerbomen.
De velden grazich an diens slang-trek hobbel dijk,
Mijn vaak bewaid' Amphisis oever, beemde-rijk.
Elk heil-gheer-rijmer koen, te wil, ons hier magh vinden.
Want wy an beek, of bergh, of landschap, ons niet binden.
| |
[pagina 165]
| |
Noch an gheen landen-taal: elk sla de zijne gha.
God, óók des hemels boogh, zijn alom even-na.
Ghi heft ten hemel-hóógh, der Griek en Romers werken;
Het waren in hun taal niet meer als duytse-klerken.
Hun onzorghvuldigheid, kunstmin, en staeghe vlijt
Door-wrocht dicht teelde: dies voor stervens-nood bevrijt.
Wie dezen heer-baan volght, ter zelver plaats moet komen:
Dat tijd-ghenóóts en nazaats hen dies zullen vromen,
Maar meest zijn eighen ziel. ons leer is zulker aard,
Dat s' eerst haar leerling betert, eer zy wel leeraart.
Eerst door bilderdijks omwerking, voor een gedeelte ten minste, is de Hert-spieghel leesbaar geworden, en doet het ons den oorspronkelijken dichter in zijne verdienste kennen. Spieghels kleinere gedichten, zoowel als zijn proza, zijn echter veel minder gewrongen, en daardoor veel helderder dan zijn leerdicht, zoodat het schijnt, of hy de natuurlijke dorheid van het genre ('t is het na-seizoen in de jaargetijden der poëzy) heeft trachten te bedekken door kunstbloemen, die - uit hout gesneden zijn. En ondanks deze gebreken, heeft hy veel toegebracht tot de vorming en smijdigheid onzer taal, zoodat zijn dood, die in 1612 voorviel, ongetwijfeld een verlies voor onze Letterkunde was.Ga naar voetnoot1 Ofschoon yverig en arbeidzaam als koopman, had hy een onvoorwaardelijken afkeer van het bekleeden eener openbare betrekking, zoodat hy, om te voorkomen dat men hem in de magistraat verkoos, Amsterdam voor eenigen tijd verliet; en naderhand lie- | |
[pagina 166]
| |
ver eene boete betaalde, dan eene betrekking, waartoe men hem benoemd had, te aanvaarden. Te midden van de zeventiende-eeuwsche miskenning der Middeleeuwen, valt nog op te merken, dat spieghel, gesteund door jan van der does, de eerste uitgave van melis stoke bezorgde (in 1591). 10. Tweespraeck van de Nederduitsche letterkunst ofte van't spellen ende eyghenschap des Nederduitschen taels: is de tytel van eene spraakkunst, waarvan de bewerking algemeen aan spieghel wordt toegeschreven. De uitgave daarvan geschiedde door de Amsterdamsche Rederijkkamer ‘de Eglantieren,’ (meer algemeen bekend by hare zinspreuk: ‘in Liefde bloeiende’) die later nog een Ruygh Bewerp van de Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialectieke, ook een Kort Begrip hiervan, ‘in slechten rijm vervat, om deszelfs voornaamste hoofdpuncten beter in de ghedachten te hechten,’ benevens eene Red erijckkunst in Rijm op 't korst vervat, uitgaf, en zich daardoor zeer verdienstelijk maakte jegens allen, wien het belang der zich krachtig herstellende moedertaal ter harte ging. Deze kamer, de meest aristocratische van Amsterdam, mocht zich beroemen coornhert en spieghel onder hare yverigste leden te tellen; en naast coornhert en spieghel een derden wakkeren geest, met beiden bevriend, en met den laatste geestig berijmde episteltjens wisselende - roemer visscher. 11. In 1547 te Amsterdam geboren, huwde hy op ruim dertigjarigen leeftijd eene schoone en begaafde vrouw, met wie hy een gelukkig Hollandsch huiselijk leven leidde. Hy was geheel het beeld van den Hollandschen koopman zijns tijds: het midden tusschen het deftig en glad geschoren wezen van de zeventiende-, en het nog altijd ietwat ruig gelaat van den poorter der vijftiende eeuw; zich genoeg zijner zedelijke en stoffelijke waarde bewust, om den Edelman als gelijke | |
[pagina 167]
| |
de hand te drukken, maar in leefwijze en uitdrukking de boerschheid van vader en grootvader nog niet gants ontwassen.Ga naar voetnoot1 Zóo waren backer, corver, de kloeke heemskerck, hooft, huydecoper, reael, rendorp en anderen; zóo was visscher. Maar - de ‘ronde roemer,’ gelijk men hem, sints hooft hem eenmaal dus heette, nu ook maar by voortduring noemt, was te gelijk nog iets meer; hy bezat eene gave boven al die tijd- en standgenoten vooruit: - hy was een geestig dichter, al heet men hem by voorkeur slechts beschermer der poëzy; en het pleit voor den juisten blik van douza den Jonge, dat hy roemer aanspoorde om zijne puntige, levendige, op zijn tijd ernstige, maar doorgaands luimige en ongekunsteld daarheen vloeiende vaerzen toch door den druk algemeen te maken. 't Valt te bejammeren, dat de mindere kieschheid van die dagen, (een natuurlijk gevolg van de mindere verfijning onzer hartige kooplieden) een volledigen herdruk in den weg staat van die Brabbelingh, als hy zijne gedichten betytelt, die zoo overvloeien van levenslust, levensfrischheid en levenswijsheid. Thands moet het meerendeel binnen de studeerkamer worden gehouden, juist, gelijk lessing te recht aanmerkt, omdat alles goed is, wanneer het slechts op zijne plaats is. Behalven T' loff van de mutse, van een blaeuwe scheen, en van Rhetorika, gedichten van eenigzins langeren adem, die het Tepelwerk uitmaken, bestaat roemers arbeid uit kleine stukjens, die hy-zelf onder verschillende soorten rangschikt, met de zonderlinge benamingen van Ghenoegelicke Boerten, of Quicken (sneldichten), Rommelso, Tuyters (sonnetten), en Jammertjens (Elegiën), waarby ook nog Raetsels gevoegd zijn; | |
[pagina 168]
| |
de ‘drie schocken’ (zestig-tallen) van de Sinnepoppen zijn by-schriften in proza, by, dikwijls zeer levendige en uitmuntend gegraveerde, koper-plaatjens. Een voorbeeld zijner geestige puntdichten en woordspelingen, waarin hy slechts door huygens op zij gestreefd, door niemant overwonnen is, mag hier niet achterwege blijven. Een Noorder boer was in de May ghetrocken uyt
Na Parijs om de Fransche spraeck te leeren;
Daer gaffmen hem te eeten sla en groen cruyt
's Middachs en 's avonts meer dan zijn begheeren:
Soo dacht hy ick wil weder t'huyswaert keeren?
Want daarmen inde Somer eet gras parmafoy,
Daer moetmen inde Winter eeten hoy.
Als Joris by t'werck comt, soo weet hy soo veel te segghen,
Soo moet dit, soo moet dat, soo moet het ander wesen,
Soo moet men dit stuwen, soo moet men het ander legghen,
Datment soo anleyde, soo waert uyt alle vreesen,
Soo sout werden ghelaect, en soo ghepresen:
Dan laat uw soo staen, Joris, en brenght ons slijck:
Want soo duysentmael soo brenght niet een sooGa naar voetnoot1 aenden dijck:
Aen den cool-eetende haes heb ik my ghewroken;
Ick heb hem gejaecht, gevangen, en doot gesmeeten;
Met costelicke cruyden heb ick hem laten coocken:
Veel vrunden heb ick daer op genoot ten eeten,
Die ick de wijn moet schencken ongemeeten;
Dus wort schade dat ick meende dat vordel was.
De gejaechde jaecht weder t' gelt uyt mijn tas.
De arbeyder wint met moeyelick bocken zijn broot,
Omt' vel te vercoopen slaet de landt-man de bocken doot,
Die van Enchuysen vercoopen haer bocken om gelt duyr,
En als Dirck een bocken om niet crijcht, soo siet hy suyr.
Visscher was een rijk gezegend mensch: geestig en | |
[pagina 169]
| |
begaafd in zich-zelf, gelukkig in het (hoewel dan kort) bezit eener hem waardige gade, ongedeerd van zorg voor het tijdelijke, kon hy zick niet eens beklagen over het gemis van een zoon, hy, die trotsch wezen mocht op zijn drietal uitmuntende dochters, waarvan de jongste de oudste alleen dáarin overtrof, dat heur geest nog ruimer beschonken, heur vernuft nog sneller was.Ga naar voetnoot1 ‘Illustris anna, magna tesselae soror,’ als van baerle haar noemt, ging misschien hare jongere in bedaard en koel verstand te boven: de ‘wijse anna’ heet zy gewoonlijk; maar in dichterlijken gloed stond zy achter by de bevallige tessela, die niet aarzelde de tedere hand aan de geharnaste helden van tasso te reiken, en de betooverende zangen van la Gerusalemme liberata voor het Hollandsch oor van die dagen genietbaar te maken,Ga naar voetnoot2 gelijk zy ook niet weigerde zich te verbinden | |
[pagina 170]
| |
aan den niet onbegaafden Zeeofficier, die haar eene hartelijke liefde toedroeg: den Alkmaarder allaert crombalch. 12. Wat de bevallige, en door de uitnemendsten harer tijdgenoten gevierde vrouw, als beminnelijke maagd, als trouwe gade, als treurende weduwe, als zorgvuldige moeder geweest zij, - wat zy verdienstelijks bezeten heeft als uitnemende zangster, als keurige speldewerkster, als begaafde schilderesse, - hoe bedreven hare hand was om zwierige trekken en geestige letteren in het glas te graveeren, zoowel als in het tokkelen van cithersnaren en klaviertoetsen - wy hebben by voorkeur een blik te werpen op die enkele harer veelvuldige begaafdheden, ter oorzake waarvan de niet altoos even deftige, maar steeds op den Helicon vrijbuitende barlæus haar toezong, dat zy met haar soete dichten
Proserpinam vermeucht selfs uyt de hel te lichten.
Anna, wier gedichten, als doorgaands ernstiger, ons meer aan cats doen denken, moest als dichteresse ontegenzeggelijk weder voor hare zuster onderdoen. Tesselschades poëzy herinnert ons, als reeds voor lang opgemerkt is, meer de beste stukken van hooft. En geen wonder: haar, zoowel als hem, hadden de vloeiende tonen der Italiaansche zangers getroffen, en zy, zoowel als hy, bezat de heerlijke gave, om de kneedbare taal van het Noorden tot die zangerige vormen van het Zuiden te lenigen. Hoe diep en ongekunsteld gevoeld, hoe rijk aan denkbeelden, en hoe welluidend en natuurlijk neêrgeschreven is haar (reeds honderdmaal, en nog niet te veel, herdrukt) Onderscheyt tusschen een | |
[pagina 171]
| |
wilde en een tamme Zangster, toegezongen aan de zangeresse ‘Jonck-Vrouwe maria pilt:’ Op de Wilde Zanghster (de vogel).
Prijst vry den Nachtegael
(Als hy uw menighmael
Verlust, en schatert uyt)
Een zingend veedertje en een gewieckt geluyt!
Wiens quinckelere zoet
De oore luystre doet
Gauw, na het tiereliertje
Der vlugge luchtigheyt van 't oolijk vrolijk diertje!
Wiens tjilpend schril geluyt
Gelijck een orgel fluyt,
Veel losse toontjes speelt,
En met een tongh alleen als duysent tongen queelt!
Zijn hoogh' en lage zwier
Met lieffelijck getier
Van 't helle schelle zoetje,
Vermeestert alt gesang van 't zingent springent goetje.
Een diertje, wiens gelaet
In zelzaemheydt bestaet,
Om dat het niet en heeft
Als zangh, die maer een Maent int gantsche jaer en leeft.
Maar 't meeste wonder, dat
Zijn roem ooit heeft gehadt,
Is, dat zoo kleyne leden
Herbergen zulk een kracht van die luytruchtigheden.
Op de Tamme Zanghster (de Jonkvrouw).
Maer, wilde Zanghster! zwijght,
En na uw adem hijght:
Uw tjukken heeft geen klem,
Noch komt niet by den aerdt van Rozemontjes stem,
Die na een liever trant
Doet luystren het verstandt
Met wisse maet en snikjes
Die vriendlykheytjes sluyt in vaster toone strikjes.
| |
[pagina 172]
| |
Wiens reden-stem vertaelt
En waerdiger onthaelt
De geesjes van 't gehoor,
En hipplen doet de ziel van 't hertje tot het oor,
Als zy met grof gedreun
En dan met teer gekreun
Van minnelyke treeken
Doet onderscheidelyk verscheyde tongen spreeken.
Geen veelheyt ons verveelt,
Hoe veel haer keeltje queelt:
Maer eenen versschen lust
Bekoort het grage oor, als 't maer een snikje rust.
't Is zelzamer geneucht
Die staegh op nieuw verheught.
Geen stemmigheydt zoo lustigh,
Als deez' die zoomers is en 's winters even rustigh.
Oordeel (tot de Jonkvrouw).
Een yder oordeel nu
Van Nachtegael en uw,
Wat een gelijkenis
Het ydel galmen by dit woorden zielen is.
Is het niet of de dichteresse heur lied nederschreef onder het ‘schaterend’ en ‘quelend’ en ‘tjilpend’ en ‘tjukkend’ slaan en ‘quinckeleeren’ zelf van den nachtegaal, die haar uit den lommer van den Alckmaerder houte toezong? Het klinkdicht van anna, aan de Zeeuwsche dichters, doet, by eenige gelijkheid van onderwerp, te gelijk het verschil van beider dichttrant in 't oog springen: Ghy altijt lustich volck, dat met u gheest ghewoon
Te sweven zijt omhooch, en welcoom by de Gooden,
Die u alst feest-dach is op haer bancquet doen nooden
En boven aen het naest Jupiters wijste soon.
O luckich teghen-deel van die om wanckel loon
Vermuffen op 't Cantoir, een graf van sulcke dooden,
| |
[pagina 173]
| |
U eer ick in mijn hert, u vier ick, als de booden
Van de onsterflickheyt, belommert met haer croon.
Ick heb onlangs verstaen dat ghy met schrandre listen
In Zeelant, u quartier, begint te Alcumisten.
Om gout te maken? Neen! Maer grooter Meester-stick
Neemt ghy-lie byder hant, tzijn wonderlicker curen,Ga naar voetnoot1
Cunt ghy u Nachtegael doen soetjens tureluren,
Die in sijn moeders tael roept kick, borr kick, kick kick.
In diepte van zin stond tesselschade by hare zuster niet achter; in diepte van gevoel moest anna het tegenover hare jongere opgeven. Toch heeft tesselschades rijke geest niet onmiddelijk op den toestand onzer Letterkunde ingewerkt. Maar wie zal het wagen te beslissen, hoeveel invloed haar boeiende omgang met, hare ongeveinsde gevierdheid in den schitterenden Muyderkring heeft gehad op de gemoederen der ontfankelijkste mannen van haren tijd? Hoeveel zy daar tot behoud van het natuurlijke, tot de beschaving, de verfijning, de veredeling van gedachten en vormen heeft bygedragen? - De zon roept niet de bloemen-zelf te voorschijn, maar hare koesterende stralen doortrekken eerst den vruchtbaren bodem. 13. Maar slaan wy thands een blik op dien Muyderkring-zelf. - De poëzy kon wel niet te rug gaan, waar ze, by de wederopheffing van het hoofd, werd gesteund en gekweekt door mannen als spieghel en coornhert, by wie nog te voegen is daniël heins (heinsius) een Gentenaar, in 1580 geboren, maar reeds op zijn derde jaar met zijne ouders naar Holland gekomen, en dus volkomen als Noord-Nederlander aan te merken; een man, wiens onmiskenbaar dichterlijke geest meer zou hebben uitgeblonken, zoo hy zijne oorspronkelijkheid beter had kunnen bewaren, en zijne beelden, in plaats van ze, soms byna tot walgends toe, aan de fabelleer te | |
[pagina 174]
| |
ontleenen, even ongezocht waren geweest, als zijne taal vast en degelijk: zijne Nederduytsche Poëmata, door scriverius uitgegeven, dragen er op menige bladzijde het bewijs van. Zijne grootste verdienste is de aanmoediging der beoefening onzer taal, door leer en voorbeeld, niettegenstaande hy-zelf veeltijds in 't Latijn dichtte. Zijn moederlicke tael, hy hielt het voor een schandt,
Dat die soo weynich wierdt geoeffent hier te landt...
Dees heeft hy uyt het slyck gebeurt, en opgenomen.
Zijn werck daer van gemaeckt;Ga naar voetnoot1
dat zeker van niet geringe beteekenis was by een man, die reeds op achttienjarigen leeftijd Hoogleeraar in de Grieksche Letteren, en later scaligers opvolger in de Geschiedenis werd. Deze voortreffelijke voorbeelden nu konden niet dan de belangstelling in de Nederduitsche taal krachtig in de hand werken, en moesten een spoorslag zijn voor al wie zich tot de beoefening der letteren geroepen of toegerust achtte. Daarby kwam de frissche kracht, de jeugdige moed van het ‘jonge Holland’ dier dagen; de opleving van het nationaal gevoel, gestevigd en aangevuurd in den roemrijken oorlog met Spanje, - tot fierheid en trotsch verhoogd door de ongekende welvaart, uit den ontkiemenden waereldhandel ontstaan. Geen wonder, dat de eerste koopstad des jeugdigen Staats dus ook het middenpunt der letterkundige ontwikkeling werd, en scriverius reeds in 1615, klagende over de ‘Reden-rijckers bend en Rijmers,’ spreken kon: U neem ick alleen uyt, ô constich Amsterdam!
Op uw toonelen heeft die konst, die was verloren,
| |
[pagina 175]
| |
Haer adem weer geschept, by u is zy herboren.
Het Hooft dat steeckt ghy op. ick sie uyt uw maras
Yet rijsen in de locht: ick sie een nieu Parnas.
Den wech hebt ghy gesien. en datter aen mach faelen,
Dat sult ghy metter tijdt van Helicon gaen haelen.
En het was hoofdzakelijk te Amsterdam, dat zich de kern vormde dier schitterende mannen, die, door den Muyder Drost dikwerf op zijn slot genoodigd, den naam van Muyder kring draagt,Ga naar voetnoot1 en als 't ware het brandpunt uitmaakt, waarin alle letterkundige lichtstralen van dien tijd zich samen trekken. Het geslacht hooft behoorde tot de beschaafdsten en meest aanzienlijken der Amsterdamsche burgers, en ontfing zelfs een waas van edelheid, toen pieter, de zoon van den Burgemeester cornelis, in 1609, op achtentwintigjarigen leeftijd, Baliuw van 't Gooi, en Drossaat en Kastelein van Muyden werd, eene waardigheid, vroeger byna uitsluitend door Edellieden bekleed. Voor zich-zelf behoefde de jonge hooft dien uiterlijken glans echter niet: hy bezat reeds dien aangeboren adel van den geest, die meer dan eenige andere den mensch onderscheidt en verheft, en paarde daaraan een beminnelijk gemoed. Na het voleinden zijner studie aan de Leydsche Hoogeschool, deed hy eene reis naar Italië, waar de dichterlijke kiem, die zich reeds vóor zijn vertrek in zijn treurspel Achilles en Polyxena had geopenbaard, tot eene heerlijke ontwikkeling kwam. Na Rome en Venetië bezocht, en er eenige weken vertoefd te hebben, trok hy naar het bloeiende Florence, dat hem zes maanden lang geboeid hield. Van dáar zond hy zijnen ‘broederen in rhetorica’ een berijmden brief, die reeds toont, hoe hy in de beheersching der tale gevorderd was. Dat kon ook wel niet anders. De welluidende klanken van marino, Italiës meest gevierden | |
[pagina 176]
| |
dichter in die dagen van verval, moesten wel invloed hebben op den vaderlandlievenden Hollander, en de zucht by hem doen ontwaken, om ook de kloekere maar harde vormen zijner moedersprake in zulke vloeiende golven daarheen te doen rollen, en zijne eigene jonge krachten aan dien arbeid te beproeven. Wat de wijsgeerige spieghel met te afgetrokken verstand in zijn studeervertrek bejoeg, maar door overdrijving miste - dat gelukte den van dichterlijken gloed tintelenden hooft, onder den azuren hemel van Italië, omdat hy niet naar de regelen der schoolsche wijsheid, maar uit de levendige volheid van het krachtig gemoed arbeidde. Met de bloeiende Mei van 1602 kwam hy in het vaderland te rug; en als een reeds ontwikkelde boom, schudde hy in zijn Herderspel Granida weldra een geurige vrucht af, waarvan de bloesem zich in de zwoelte der zuiderlucht gezet had. Maar het plan der Granida was gebrekkig, en de bewerking verried nog te veel den invloed van het vreemde, geenszins overal gelukkig toegepast.Ga naar voetnoot1 Dat vreemde was echter voor hem niet zoo krachtig
Gelijk 't kruid Lotho was voor d' Ithacoische Vloot,
Die 't wederkeeren tot haer Vaderlandt verdroot;Ga naar voetnoot2
want toen hy als Drost van Muyden zoo rustig gezeteld was binnen de zelfde muren, die eens den beste der Hollandsche Graven het slachtoffer van de list zijner verraderlijke Edelen had gezien - toen rees voor de ziel des dichters die gantsche gebeurtenis weêr op, in al den rijkdom der handeling, zoo als de levendigste verbeelding zich die in de kluisters van den aanvang der zeventiende eeuw denken kon; en de Geraerdt van Velzen, dat onvolkomen Treurspel, maar Dramatiesch- | |
[pagina 177]
| |
Gedicht vol schildering en stoute denkbeelden, in krachtige vaerzen, en met voortreffelijke reien, was er het gevolg van. Doorgaand levendiger nog, even stout van gedachten en krachtig van vaerzen, maar iets meer aan de eischen der Tragedie voldoende, is zijn Baeto, oft Oorsprong der Hollanderen, waarvan de inhoud dus luidt: ‘Penta, dochter van Vinlandt, tweede gemalin van katmeer, Koning der Katten, nu Hessen genaemt, nae 't mislukken van verscheide verraderyen, aengheleidt om den vorst baeto, voorzoon haers mans, ende rycheldin, zijne gemaelinne, haer' stiefsnaer, in 's Konings haet ende voorts uyt den weghe te helpen, zich vindende met zwaer vermoeden belast, ende van yeder mistrouwt, ende overzulks met valsch gelaet voorgheslaghen hebbende van vriendschap te maeken, ende eenen dag bestemt om die voor 't autaer des viers te bezweeren, gaet des nachts te voren, alzo zy eene toveresse was, met helsche geesten te rade, om tot haer opzet te geraeken, ende leert een vier toe stellen, dat, zekeren tijdt ujren in de klederen verborghen blijvende, daer nae ontsteken zoude, ende doodtlijk bevangen allen die 't genaekten. De tijdt van 't bezweeren der vernieuwde vriendschap gekomen zijnde, zo spreektze den vorsten baeto en rycheldin, opdat hunne doodt, een straffe Gods schijnende, zy te gelijk om eer ende leven quamen, dusdanigh eenen eedt voor: Oprechte vrundschap zweer ik u van dezer ujr,
Oft, meen ik 't anders, sla my 't helsch en 't hemelsch vujr.
Met welke woorden haer de vorsten niet konden laten te volghen. Daer op, gezonden hebbende het helsche konstvier, bezworen in eenen sluyer aen gouden toppet, tot rycheldin, ende, in eenen hoedt met vederbos, tot baeto, nevens verzoek dat zy daar mede haer ter eere, op den avondtfeest te zeven ujren wilde verschijnen, geviel het juist dat baeto, verhit op de jaght, zo laet | |
[pagina 178]
| |
uyt het veldt quam, dat het vujrwerk aen de perruik van rycheldin ontstak, eer hy den hoedt had opghezet ende de zelve, daer hy op een tafel stondt, mede aen brandt vlieghende, hem ergh deed denken, toen nu rycheldin doodt lagh. Waervan de toveres verwittight, doet den Koning boodtschappen, dat rycheldin, als meineedigh, van hemelsch vier verdelght was, ende baeto zich even halssterk in wapenen gaf. Zulks katmeer, door haer aenhitsen, beveelt den vorst in verzekering te stellen. Baeto, zich besprongen vindende, ende ongheraden in hechtenis te gaen, biedt weer, ende jaeght 's konings volk tot in 't hof. Voorts, verstaende de zake in punt te wezen, dat een van beide noodtlijk ruimen moest, zo verkiest hy ballingschap voor 't rijk, ende wijkt daedtlijk met een goedt deel des adels ende der burgherye tot op de landtscheidingh. Aldaer, terwijl hy wat bestaet te rusten, verschijnt hem rycheldin in zijne slaep, aenwyzende hem, voor zijn erfdeel ende have, eenen onbewoonden hoek landts, die nu Hollandt heet. Dies neemt hy derwaerts zijnen wegh, ende, de grenzen der Katten gepasseert wezende, wordt tot koningh gehult van de zijne, ende noemtze Baetauwers, nae zijnen naem.’ Een der schoonste plaatsen in dit Treurspel is zeghemonds alleenspraak, die het tweede bedrijf opent. 't Zy veel oft luttel hun vernuft de menschen slypen,
Zy vinden dat 'er meer is dan men kan begrypen:
En dat 'er is yet Goeds, gewoon te nemen acht,
Met hartelijke zorgh, op 't sterffelijk gheslacht.
Ooght op u: ghy zult licht bevroeden hoe uw' leden
Zo t' zamen zyn ghevoeght, en op alzulke steden;
Dat, die de maght had, en veranderde van plaets
Een lidt alleen, hem zoud' berouwen zynes raedts:
En blijken hoe al 't best' dat zyn verwaendt bedillen
Wist uyt te rechten, was gemak oft makzet spillen.
Dus niemands reên voor deez' geschiktheidt danken zal
Het ongebonden lot van eenigh wildt geval.
| |
[pagina 179]
| |
Daer moet dan wezen kracht van wijsheidt, die met nader
Goedgunstigheidt, uw nut bevorder, dan uw vader:
En de gedaent' ontwerp, en zo de sloffe vly,
Dat het in 't laetst tot dus een meesterstuk gedy.
Dit 's Godtheidt. Geen verstandt magh dit verstandt bekrijgen,
Ten zy misschien een mensch verkeert wild' heeten swijgen
Zyn 's harten sterke stem, die luide roept hier van:
En dat hy garen zoud' zyn bozer als hy kan.
Dies weet mijn toeverzight geen' gissinge te maken,
Dat Godtheidt emmermeer uyt het gheloof zal raken.
Want d'yvrighe gemeent met bidden, brandt, en rook,
Voor Goden vieren zoud' veel eer ajuin en look,
Dan zorghelozelijk verwerpen 't innigh tsaghen,
't Welk rekent alle luk voor loon, en ramp voor plaghen.
Maer op wat zede dat de Godtheidt wezen wil
Mot eer en lof gedient, hier in is groot verschil;
En schier zo menigh volk, zo velerlei gezintheidt.
Wien wijsheidt het verstandt genezen heeft van blindtheidt,
Die stemmen over een, dat geen ding bet gevalt
Aan 't eeuwigh Wezen, dan de deftighe gestalt
Van een oprecht ghemoedt: en God niet aengenamers
Heeft dan het hailigh hol en zuivre binnekamers
Van vromer borst, daer zich een hart houdt met der woon,
In d' edel' eerlijkheidt der deughden opgezoôn.
Maer dwaesheidt algemeen, slaend' in den windt de reden,
Zoekt Godt te paeijen met een pracht van staetlijkheden.
't Welk nutter is nochtans, en bet de zinnen schuimt,
Dan woestheidt, die den dienst der Godtheidt heel verzuimt.
Doch naedemael men niet komt over een in dezen,
(Hoewel elk heftigh houdt zijn' zede best te wezen)
Zo kan 't geloof des volks, gegrondt op wankle waen,
Wel lichtlijk walen, en geraken om te slaen,
Door zatheidt van het ouwd', oft door het kloek bekleden
Van eenigh nieuw gebruik, met schijn van betre reden,
Die list oft yver dicht. In dit deel hangt de staet
Des priesterdoms voorwaer aen eenen fynen draedt.
Nochtans, indien het wil zyn' konst te werke stellen,
Het zal, met dezen draedt zo teêr, om verre vellen
De tronen hooghebouwt, en standers vast geplant,
En bruiken teghens 't landt de wapens van het landt.
| |
[pagina 180]
| |
Uit dit bedenken quam 't in Duitsland, dat er d'ouwden
De kraft des priesterdoms den mannen niet betrouwden;
Maer 't opperste gezagh in 't geestlijk stonden toe
Aen 't vrouwlijk zaedt: op dat de flaeuwte van gemoê
Haer moght ontraen den staet der heerschappy te schaden,
Het welk lichtdoenlijkheidt een stout hart' aen moght raden.
De vorsten boven dien, noch niet gerust van geest
In d'onderpriesters, die men veel uyt mannen leest,
Behouwden aen zich zelf 't bewyzen der genaden,
En willen dat zy straf doen over de misdaden.
Zo dat van hunner handt een mensch niet vordring smaekt:
En yeder paep ontzigh; maer niemandt aenhang maekt.
Dit rijk houdt dezen voet. 't Naestgoddelijk vermoghen
Des konings heeft daerom my dus hoogh opgetoghen
Tot zegtsvrouw van den zin des hemels. Dit beleidt
Drijf ik mijn best, nae reên, met d'andre geestlijkheidt.
De goedtheên, die zich zelf ons oit te nut uytdeelden,
Verheffen wy als Goôn: maar eeren z' in geen' beelden.
Want sterflijk hoofdt verziert (hoe diep hct zich berae)
Geen makzel, oft en gaet hunn' heerlijkheidt te nae.
Ook zyn wy ongewoon, 't geen, dat zich niet begrijpen
Van al de wereldt laet, in tempels te benijpen,
Maer wijen wy, tot eer der heiligheên, in 't woudt,
Een' levendighe kerk, van ongekorven hout,
't Welk, met zyn' telgen breedt en hemelhoghe toppen,
Het dartelmakend licht bestaet den wegh te stoppen:
En stelt van binnen toe een' akelijken dagh,
Die 's menschen hart bestelpt met ootmoed, en ontzagh.
Wat marmorsteene vloer ook zoud' zich konnen roemen
By voettappeet van kruidt, gespikkelt met haer' bloemen?
Wat wanten rijk vermaelt, of wat beeldthouwery,
Wat orde van gebouw is zulke, dat zy by
Een schaduwrijke beemd in majesteit magh halen?
Al deden porfir, jasp, en goudt, des hemels stralen,
Met spiegelgladde glans, afstuiten, en de zon
Daer, met zyn hel gezicht, geen oogh op houden kon:
Wat zoud' het wezen by de pylers der bosschaedjen,
Zo reizigh, en gekapt met weelighe pluimaedjen
Van aerdighvloeijend lof? by stammen nemmer los
Van klimop, gebordujrt op groen fluweelen mos?
Het kostelijke koor zal d' oghen haest verveelen;
Maer nemmermeer het frisch der scheemrighe prieelen:
Welk', als ghy duizendmael en duizendmael beziet,
| |
[pagina 181]
| |
Van duizendmael aenschouwt op een' gestalte niet.
Want waer ghy opkijkt, oft daer is nieuw groen gesproten;
Oft voghel schudt de blaên; oft windt verschiet de loten.
Maer toeft. Hier komt Rei van nonnen, die zich spoên,
Met voorbereidt gemoedt, om offerandt te doen
In dit bejaerde bos der opgeschoten' eiken,
Van welke 's menschen oogh de kruin nauw kan bereiken,
Aen de Godin des vujrs: en, volghens de geboon
Van onzen koning oudt, in 't aengezight der Goôn,
Als t' hunnen overstaen, en dat zy 's draghen kundschap,
Te leggen vaste vreed', en stichten trouwe vrundschap,
Daer de gemeent' om wenscht, in 't heerschende geslacht.
Komt voorts gewyde schaer, een' yeder met uw' draght,
Die ghy Godvruchtigh hebt in handen pujr geladen:
Ghy met den hamer: en ghy met de droghe bladen:
Ghy met het wierookvat: ghy met het hailigh zout:
Ghy met de zoete meed: ghy met het vujrenhout.
De goedighe Godin des vujrs heeft gheen behaghen
In 't reutlen van het bloedt der dieren, neêrgheslaghen
Door het moorddadigh woên van scherpe byl oft knyf:
Het stenen moedeloos, in scheên van ziel en lyf,
En kan in haer gemoedt geen' heughlijkheidt ontsteken:
Maer z' is van aerdt als liefd', waer by zy wordt geleken:
Die alles wat 'er is, in goedtheidt, overtreft.
Om 't autaer dan uw' keer doet, en haer lof opheft.
Zie daar tevens een voorbeeld van de samenstelling en den toon des treurspels in die dagen. Het overdreven begrip van vasthouden aan de Aristoteliaansche eenheden belemmert de handeling, en maakt ze dikwerf mat, hoe rijk ze aan stoffe zij. Men moet evenwel niet vergeten, dat zijne eeuw hem andere voorwaarden stelde, dan de onze thands ons doet; voorwaarden, grootendeels in vondels eisch aan zich-zelven vervat, toen deze, gelijk van lennep zoo helder uiteenzet, zich ten doel stelde eene zoodanige voorstelling te leveren, die zich noch bepaalt by een dor verhaal, noch by het bloot aanschouwelijk maken van het voorgevallene, maar waarby dicht- en redekunst (toen nog onafscheidelijk van elkander) heur bystand bieden, om op het gevoel en op het | |
[pagina 182]
| |
verstand van hoorder en lezer te werken, en hem, door aandoenlijke schilderingen, beschrijvingen, vermaningen, dialogen, zangen, te boeien, te vermanen, te stichten; waarby al de omstandigheden, die het bezongen feit vergezeld hebben, in een helderder daglicht gesteld, en de lessen, die er uit af te leiden zyn, uitgebreid en ontwikkeld worden. Te veelvuldige omschrijvingen en verhalen - hoe heerlijk schoon dan ook - waar men het recht had den voortgang der daad in daden-zelf te eischen, zijn daar echter het gevolg van; dat geeft wel den dichter de gelegenheid om in zijne vaerzen te schitteren - maar zijn held wordt er vaak een praler door, die byna nergens handelt, dan alleen in zijne eigene verhalen, of in die van anderen. Onze geniale mannen der zeventiende eeuw zagen hun treurspel niet af aan de natuur, maar aan het model hunner klassieke voorgangers; zy schilderden de waereld, zoo als zy die in een gekleurden spiegel aanschouwden. Hoe kon nu de waarheid blijven bestaan?Ga naar voetnoot1 Daaruit ook is het verklaarbaar, dat een onaangenaam gevoel van verveling ons overweldigt by de opvoering van de zelfde stukken, by wier lezing ons het hart dikwerf van verrukking slaat.Ga naar voetnoot2 De uitnemende schoonheden bestaan in fragmenten, die verlangen doen naar het geheel - dat onbevredigd laat, omdat de waarde daarvan steeds bestaan moet in eene krachtige en heldere veraanschouwelijking van de daad, en dit hier | |
[pagina 183]
| |
doorgaands ontbreekt. In het kluchtspel dier dagen is het (ondanks het gemis van dramatische eenheid) beter: daar is de waarheid, daar is het leven: want daarin greep de dichterlijke blik met eene verwonderenswaardige gemakkelijkheid om zich heen, en schilderde de toestanden zoo vast en naauwkeurig, zoo helder en aanschouwelijk, dat tot zelfs de gestalte des sprekenden, met al hare eigenaardigheid, uit zijne woorden als zichtbaar te voorschijn treedt. Hooft bewees dit in zijn Warenar met de pot, naar plautus Aulularia gevolgd, maar zoo gants verinheemscht, dat zelfs de vreemde handeling eene Amsterdamsch-zeventiende-eeuwsche kleur ontfangt. Uitmuntend boven alles is hooft evenwel in het minnedicht, waarin hy de teêrheid en naiveteit der middeleeuwen dikwerf handhaaft tegen de gekunstelde uitingen zijner tijdgenoten, zelfs ook daar, waar zijne gemeenzaamheid met de klassieken hem aan dezen een denkbeeld ontleenen doet. Zoo zingt hy (om een voorbeeld te nemen uit de minder gedurig herdrukten) in zijn liefelijk en gevoelvol Liedt.
Op de wyse: Och legdy hier verslaghen, die my te troosten plach.Ga naar voetnoot1
‘Sal nimmermeer ghebeuren my, dan nae dese stondt,
De vrientschap van u ooghen, de wellust van u mondt?
De vrientschap van u ooghen, de wellust van u mondt,
De jonste van u hartgen dat voor mijn open stondt?
Soo sal ick nochtans blyven u eeuwich onderdaen.
Maer mijn verstroyde sinnen wat sal haer annegaen?
Mijn sinnen moghen swerven de leyde langhe tijt.
Nu zy, mijn overschoone, zijn u, haer leydstar, quijt.’
| |
[pagina 184]
| |
De schoone borst tot tranen, ten bate gheen bedwangh.
De traentgens rolden neder van d'een en d'ander wangh.
De schoone traentgens deden meer dan een lacchen doet:
Al in zijn hoochste lijden zy troosten zijn ghemoet.
Vrouw Venus, met haer starre thans claerder als de Maen,
Bespiede de vryagie en sach 't mirakel aen.
- ‘En hebben teere traentgens,’ seyd zy, soo groote cracht?
‘Waerom en is het schreyen niet in der Goden macht?’
De traentgens rolden neder, maer de Godinne soet -
‘Bey liever soud ick schennen, zey zy, mijn roosenhoet.’
En eer zy kond ghedooghen dat yemandt die vertradt,
Ving zy de laeuwe traentgens in een coel roosebladt.
- ‘Wat gheef ik om mijn roosen, oft maecsel van mijn crans?
‘Ick sal gaen maecken perlen van onghemeene glans.’ -
De tranen wierden perlen soo rasch haer 't woort ontging,
Die zy met gout deurboorde en aen haer ooren hingh.
De blancke perlen hielen de crachte van 't gheween.
En doen nog in den hemel dat zy op aerden deên.
Als Venus in de spieghel haer vint met dit cieraet,
Zy wenscht gheen tooverrieme noch cranse tot haer baet.
Hierby roept men onwillekeurig met een der kernachtigste dichters van onzen tijd:Ga naar voetnoot1 O! de luite van hooft!... wie bespeelt haar weêr!...
En toch was hoofts poëzy niet de eenige roemenswaardige vrucht van zijn genie. Wel is gelukkig de tijd voorby, waarin men het hem eene ondoofbare glorie re- | |
[pagina 185]
| |
kende, dat hy zijne zelfstandigheid verworpen had, om met zware studie de kopie van tacitus te worden - maar wy zouden ons aan de zelfde belachelijke eenzijdigheid schuldig maken, zoo wy zijn proza daarom ten eenenmale verwierpen. Ondanks zijne, soms zichtbaar pijnlijke, verwringing van den Hollandschen volzin tot eene Latijnsche constructie, van de Hollandsche gedachtenschikking tot den Latijnschen stijl - heeft hy doorgaand eene schilderachtigheid van voorstelling, die wechsleepend is, dikwerf een kernvolle uitdrukking, die treft door hare juistheid, en vertoont hy overigens in de keuze zijner woorden overal den Hollander, die by uitnemendheid zijne taal machtig is. Zijn meesterwerk in dit opzicht rekent men zijne Nederlandsche Historiën, waaraan hy negentien jaren lang arbeidde. Echter was dit zijn eersteling niet: in 1626 had hy zijn Leven van Hendrik den Grooten in het licht gezonden, dat, door tusschenkomst van wicquefort aan lodewijk den Dertiende opgedragen, zijn auteur (in 1639) het ridderkruis van Sint-Michiel, een gouden keten, en brieven van adeldom uit 's Konings handen geworden deed. En sints noemen schilders en romanschrijvers hem den ‘Ridder hooft,’ onverschillig uit welk tijdvak van zijn leven zy hem voorstellen! De Rampzaligheden der verheffinge van den Huize Medicis volgde daarop, maar hield den nu reeds door den schrijver verworven roem niet staande; doch toen nu zijne Nederlandsche Historiën aan het licht traden, toen was zijn naam als geschiedschrijver op eenmaal gevestigd, en schonk men hem als zoodanig den schoonsten lauwer, die er volgends het begrip van dien volgzieken tijd te geven viel: den naam van ‘den Nederlandschen tacitus.’ Men verzekert ook, dat hy het werk van dien uitstekenden Romein twee en vijftig maal gelezen had - te veel waarlijk, om daarby, zoo niet zijne gantsche oorspronkelijkheid, dan ten minste een deel er van te verliezen. Hy heeft tacitus het | |
[pagina 186]
| |
schild nagedragen, waar hy zelf zijne spooren had kunnen verdienen. Met dat al heeft zijn voorbeeld veel bygedragen tot verlevendiging van den historiestijl, en van het onderzoek der geschiedenis-zelf. De naiveteit, waarmede de middeleeuwers verhaalden, ging ongetwijfeld verloren; maar de blik op de feiten en dier onderling verband won oneindig: de wijsbegeerte bleef der geschiedenis niet langer vreemd. Minder goeds valt er te zeggen van hoofts briefstijl. Daarin gaf hy der zucht zijns tijds naar allegorie en woordspeling te veel voet, en heeft zich niet kunnen vrijhouden van valsch vernuft en gehuicheld gevoel, tot kille beelden gestold. Hoofts leven op het ‘hooge huys van Muyden’ was geene aaneenschakeling van ongestoord geluk: het achtereenvolgend verlies zijner vier kinderen door den dood, en eindelijk ook het overlijden zijner teder beminde echtgenote, christina van erp, die als slachtoffer der verraderlijke tering viel,Ga naar voetnoot1 vervulden het hart des diepgebogen dichters met namelooze smart, waarboven hy zich eerst langsaam door de kracht van zijn Christelijk geloof verheffen kon. In 1627 trad hy ten tweedemale in het huwelijk, met de weduwe van j.b. bartalotti van heuvel, eleonora hellemans, eene beminnelijke vrouw, die hem het leven weder deed liefhebben, en hem nog een zoon en eene dochter schonk. Nu scheen de zon weder in het Muyder slot. Het vertrek, waarvan hooft ter beoefening der Letterkunde gewoonlijk gebruik maakte, was een zeskant vertrek of torentjen. Dit was zijn gewoon boek- en studeervertrek, waaruit hy een aangenaam uitzicht op de Zuider-zee had. Deze kamer noemde hy zijn ‘torentjen,’ waarin hy den meesten tijd doorbracht, en in zijne bezigheden aldaar zelden zat, maar meestal staande las en schreef. Vondel doelde op dit vertrek, toen hy hem toezong: | |
[pagina 187]
| |
Zomtijdts kiest ge 't zeskant huisken
Voor uw afgescheide kluisken,
En zijt in deeze eenzaamheen
Nimmer min dan dus alleen.
In dit huisken was gebooren
('t Was zoo van uw lot beschooren)
's Grooten Henriks groote Faam,
En de grootheit van zijn naam
Quam uit deeze kleinheit rennen,
Vlugh geworden door uw pennen,
Allezins waar 't Duitsche volk
Is bekent door taal, of tolk.
Hier verwierf hy, volgends getuigenis van dapper, een zijner eeuw- en stadgenoten, de namen van ‘den Hollandschen homeer, den tacitus zijner eeuw, het hoofd der Poëten en Historieschrijvers in onze taal, den Vader der Nederduitsche Zanggodinnen, den Fenix zijner tijdgenooten, en den Drost zonder wederga.’Ga naar voetnoot1 Zoo is overdrijving de ziekte van elke eeuw. Maar die overdrijving was hier zeer natuurlijk: hooft had ze te danken aan de beminnelijkheid van zijn karakter, en aan zijne hooge belangstelling in de Nederlandsche Letteren en hare beoefenaars. In den kring der meest begaafde, der uitstekendste zijner tijdgenoten, die hy, vooral in den zomer, rondom zich heen verzamelde, genoot hy de edelste en innigste genoegens, en gaf er zijnen gasten het ruimste deel aan. Het huis te Muyden stond alsdan byna nimmer ledig, en was (om nogmaals met koning te spreken) nu eens in een tempel der wetenschappen, dan in dien der kunsten, en dikwerf in beiden tevens, herschapen. Vondel, huygens, barlæus, vossius, mostert, reael, coster, jan vos en anderen waren de priesters - anna en maria tesselschade visschers, en francisca duarte, eene uitnemende zangeresse, de priesteressen in dezen heiligen tempel, en vormden te zamen den Muyder kring. | |
[pagina 188]
| |
En nu kon het niet anders, of de hoofsche dichter, die zijne gasten meer dan dringend noodde, en niet minder gul onthaalde, zoo wel op de vruchten uit zijnen tuin als op die van zijnen geest, moest door hen op de handen gedragen, en begroet worden met die vleiende eeretytelen, die tegen den toets der tijden niet bestand zijn gebleven. In de laatste jaren zijns levens leed hooft veel aan smartelijke gebreken des ouderdoms, die hem eindelijk in 1647, te 's Gravenhage, waar hy de lijkplechtigheid van frederik henrik bywoonde, op het krankbed wierpen, en weldra, 27 Mei van dat jaar, uit het leven wechnamen. Hy was een man van groote gaven, voortreffelijk geleerde, en uitstekend dichter; maar de lauwer op zijn graf zou nog frisscher groenen, indien zijne vereering van het klassieke Rome hem niet meestal van de elementen der poëzy zijns eigenen volks hadde vervreemd. 13. Maar stond de aristocratische Drost steeds als gulle gastheer aan het hoofd van den Muyder kring - zijn kroon als dichtervorst, zijne vleiende tytels van ‘Hoofd der Poëten’ en ‘Vader der Nederduitsche Zanggodinnen’ heeft hy moeten afstaan aan een zijner gasten, een burgerman uit een kousenwinkel: joost van den vondel. En te recht. In het wijsgeerig ontsluieren van de geheimenissen der zaken van Staat moge de burger by den Drost ietwat hebben achtergestaan - in ieder ander opzicht stond hy vóor hem. Onder zijne tijdgenoten was er niemant, die hem den palm der overwinning meer betwisten kan, al hebben twee eeuwen lang de vleierij der erkentelijkheid en der bewondering, in de zeventiende eeuw geüit, nagesproken. Stouter van verbeelding, en dieper van gevoel, is hy te gelijk minder gekunsteld in zijne vormen, dan de ‘swierighe’ hooft, en voert toch een veel kloeker gebied over de taal. Minder geleerd dan hooft, kon hy niet zoo licht borgen by anderen, maar putte | |
[pagina 189]
| |
hy daarentegen uit den vollen rijkdom van zijn eigen genie, en gaf zijn oorspronkelijken arbeid daardoor eene altoosdurende frischheid. Ernstig en edel in zijne treurspelen, krachtig en verheven in zijne reien, aandoenlijk en treffend in zijne tedere ontboezemingen, schitterend en bruischend in zijne lierzangen, verloochent hy nergens de uitnemendheid zijner gave, en vergoedt zelfs in zijne hekeldichten het platte en vuile van zijnen leeftijd, door eene bijtende scherpte en vinnigheid, die in de kracht waarmeê ze trof, altoos nog den wiekslag des adelaars verried. Vondel,Ga naar voetnoot1 op den 17den November 1587, uit Nederlandsche ouders te Keulen geboren, kwam reeds in zijne vroege jeugd met zijne ouders te Utrecht, waar hy het lager school-onderricht genoot, en vervolgends te Amsterdam, waar hy in het ouderlijk vak, den kousenhandel, werd opgeleid, zonder dat men schijnt gevraagd te hebben, of de vurige, diep gevoelende knaap daarvoor geneigdheid bezat. Te midden der bedrijvigheid van het handelsleven geplaatst, trok zijn geest hem weldra naar elders, waar hy, aanvankelijk ten minste, zich beter thuis voelde - de Oude Kamer van Rethorica, zoo bekend onder den naam harer zinspreuk: ‘in Liefd bloeyende,’ waar hy weldra een werkzaam lid was, blijkends eene toespeling in hoofts brief uit Italië. Het oudste voortbrengsel dat ons van des jongen dichters talent bekend is gebleven, dagteekent van de maand Juni des jaars 1605, en is een Schriftuerlijck Bruylofts reffereyn, geheel in den geest der rederijkers, en nog in niets het doorbrekend talent des begaafden zeventienjarigen verradende. Intusschen moet | |
[pagina 190]
| |
hy in de Kamer meerdere en betere dichtproeven hebben gegeven, op grond waarvan hooft hem rangschikken kon onder de veelbelovenden, die toen reeds toonden wat zy namaals zouden zijn. In 1611 begon die voorspelling, met betrekking tot vondel, in vervulling te komen. De Brabantsche Kamer ‘de Lavendelbloem’ voerde voor het volk een nieuwe ‘tragecomedie’ op, getyteld: ‘Het Pascha ofte de Verlossinghe der Kind'ren Israëls wt Egypten,’ waarvan de aanvang-regels, door den optredenden moses, hoedende zijne schapen aan den Berge Horeb: Weydt hier, myn Beestiael, weydt hier myn tier'ghe Vee,
Golft hier om dit Gheberght, myn wit-ghewolde Zee,
Scheert hier 'tgroen-hair'ghe loof, spaert kruydt, noch Bloemkens geurich,
T' lacht hier doch altemael zoet-rokigh en couleurich,
iederen boezem, geopend voor de taal der poëzy, met eene heerlijke verrassing vervulden. Dat was vondels eerste dramatiesch gedicht. En de bewonderaars hadden recht, om het zoo hoog te schatten, niettegenstaande de groote gebreken die het nog aankleefden; en het zou een onzinnige eisch zijn geweest, te verlangen dat de dichter, die zijn eenig begrip van dramatische kunst by de rederijkers ontfangen had, by zijn eerste verschijnen zich reeds van het verkeerde en dwaze hunner opvatting en voorstelling zou hebben losgemaakt. En toch - hoe veel vooruitgang was er reeds niet: hoeveel levendiger de handeling, hoeveel stouter de taal, hoeveel schilderachtiger de voorstelling! - Van nu af aan trad de rijkdom zijner dichtgave in ieder nieuw gewrocht te sterker aan het licht. Met uitzondering van Den Gulden Winckel der konstlievende Nederlanders (1613) en De vorstelijke Warande der dieren (1617), bewoog hy zich in zijne grootere gedichten vooreerst by voorkeur op het dramatiesch gebied, en bracht er mees- | |
[pagina 191]
| |
terstukken van poëzy in voort, al kan er niet een enkele daarvan aan de eischen der dramatiek beandwoorden. Vondels Christelijke zin leidde hem in de keuze zijner onderwerpen liefst op Bijbelsch terrein, en zelfs zijne voorliefde voor het tooneel wilde hy door gewijde uitspraken gestut hebben. ‘De bloote parabolen ende gelijckenissen,’ zegt hy in zijn toespraak aan den lezer van zijn Pascha, ‘die de Heere onsen Zalichmaker in den Euangelio voorstelt: van den mensche, die onder de moordenaers ghevallen was; van den verloren Zone, die al sijns Vaders goet onnuttelijc verquist hadde; van den Rijcken-man, die met purper ende kostelijc lijnwaet bekleedt zijnde, leckerlijc leefde, ende Lazarus vergat: - wat zijn 't anders, als naecte Comedien ende Tragedien, om daer mede te leeren die menschen, de welcke op gheen ander maniere de verborghen misterien van 't Rijcke der Hemelen verstaen konnen? Ic gae voorby de Boecken der Koninghen: daer eenen hoovaerdighen woedenden Saul al rasende ende troosteloos in syn eygen sweert valt; daer eenen vluchtigen David gheduerende syn ballinghschap Hemel ende aerde te nauw dunckt; daer eenen verwonnen Zedechias ghevanghelijck na Babylonien ghevoert werdt; daer eenen tyrannischen Nebucadnezar Jerusalem ende des Heeren Tempel verwoest, ende tot een steenhoop maeckt, etc. Alle welcke Personagien ons van den H. Gheest tot leerachtighe voorbeelden (als op de scena) voorghedraghen werden.’ Waar de tragische kunst door een geniale geest zoo godsdienstig wordt opgevat, daar kan het wel niemant verwondering baren, dat er de reien als ‘o kersnacht! schooner dan de dagen’ en ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten,’ tot de eerste schoonheden behooren. Latere Fransche voorbeelden hebben, ook by ons, het tooneel thands tot geheel iets anders gemaakt!Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 192]
| |
Maar het was niet alléen het rein-godsdienstig gevoel, dat het prikkelbaar gemoed des dichters bewoog, en hem tot verhevene scheppingen dwong. Hy leefde tevens geheel in zijn tijd, en de belangrijke gebeurtenissen waarvan hy getuige was, konden met geene koelheid door hem worden aanschouwd: hy beleefde ze, hy doorleefde ze ook. Sedert 1610 gehuwd met maria de wolff, kon hy zich met meer ernst op de beoefening der Letteren toeleggen, en zijne handelszaak aan de zorg zijner echtgenote over laten. Maar ongelukkig voor zijne eigene levensrust, nam hy een al te levendig aandeel in de godsdienstige en staatkundige geschillen, die weldra gingen ontstaan. Het harde vonnis van den Olden barneveldt vervulde hem met verontwaardiging, en hy uitte die in zijn voortreffelijken Palamedes, waarvan een gedeelte, ten minste de beroemde rei der Eubeërs, te Beverwijk moet vervaardigd zijn: wie den top van den zoogenaamden Hooge-berg in het lustbosch Watervliet beklimt, herkent nog, tot in kleinigheden zelfs, de omstreken van vondels ‘Bergh Ida.’ De Staten zagen in het dichterlijk meesterstuk intusschen niet dan eene politieke hatelijkheid; en slechts de gehechtheid der Amsterdamsche Vroedschap aan hare privilegiën bewaarde den zich schuilhoudenden dichter voor het verlies zijner vrijheid, en deed hem met eene boete van 300 gulden en eene scherpe vermaning ontgaan. Die straf beterde hem niet. Hoewel in zijn gemoed (toen misschien nog onbewust) hellende naar het Katholicisme, koos hy by de vervolging der Remonstranten dezer partij, en geeselde de orthodoxen, in 't algemeen en by name, met zijne vinnige hekelroede; De Rommelpot van 't Hanekot (1627), de Medaelie voor den Gommariste Kettermeester en Inquisiteur te | |
[pagina 193]
| |
Dordrecht, een Otter in 't Bolwerck, de Roskam, en de Harpoen (allen in 1630), hadden daaraan hun ontstaan te danken, en bezorgden hem menig bitteren vijand. Edeler van oorsprong was de adem die in 1637 zijn dichtgloed aanblies. Tot hiertoe werden de dramatische dichtstukken te Amsterdam steeds door een der drie Kameren gegeven, waarby de Oude Kamer zich reeds niet meer met hare leden behielp, maar de rollen weldra aan tooneelspelers van beroep opdroeg. De inrichting en samenstelling, ook met betrekking tot den toegang der aanschouwers werd daarby eenigermate op den voet onzer tegenwoordige schouwburgen gebracht. En toen men zich kort daarna over de kosten en opbrengsten met de Regenten van het Oudemannenhuis verstond, en deze schade en baat overnamen, ontwikkelde zich by der medicynen doctor samuel coster (een goed, maar wat al te plat dichter) het plan tot oprigting eener geheel nieuwe kamer, voor zijne eigene kosten, en geheel tot het vertoonen van dramatische stukken aangelegd. Deze ‘Academie,’ gelijk hy ze noemde, of ‘costers Academie,’ gelijk ze naar hem genoemd werd, opende hy, onder bescherming van het stedelijk bestuur, en droeg ze vervolgends (in 1622) over aan de Regenten van het Burgerweeshuis, ongeveer op gelijke wijze als vroeger de Oude Kamer aan het Oudemannenhuis was overgegaan. Maar nu leed het niet lang, of deze beide arm besturen geraakten met elkander in venschil, en wel zoo hevig, dat eindelijk de Regeering er zich meê bemoeien moest, waarvan het gevolg was, dat de Kamers in 1632 werden vereenigd, de Academie geheel herbouwd werd en in 1638 gereed was om, als Schouwburg, te worden geopend. En toen werd het genie erkend: vondel werd opgedragen om die opening te wijden; en hy vereeuwigde het stamhuis van den Aemstel door zijnen Gijsbrecht, nog altijd een der voortreffelijkste dramatische gedichten, | |
[pagina 194]
| |
in eenige taal voortgebracht, ondanks de wemeling van historische onnaauwkeurigheden en onwaarheden, die hy zich willends en wetends getroostte, om virgilius' verwoesting van Troye op den voet te kunnen volgen. Behalven het latijn, dat hy eerst op dertigjarigen leeftijd begon te beoefenen, had hy zich vroeger ook van het Fransch meester gemaakt, en zich daarin byzonder met den toenmaals zeer gezochten bartas opgehouden, uit wiens dichtwerk, dat wel strooken moest met zijn zucht voor bybelsche poëzy, hy een paar stukken vertaalde. Uit zijne Latijnsche studiën kwamen, behalven horatius, ovidius, en treurspelen van seneca, voornamelijk publius virgilius maroos wercken, beiden in proza en poëzy aan 't licht; waarvan alleen de Herderszangen, Als Titer queelt in schaduwen en lommer,
En Melibé vast kermt en klaegt vol kommer,
En Koridon vereert wort met den prijs,
een winst voor onze Letteren te noemen waren. Verder legde hy zich ook op 't Grieksch toe, en bracht treurspelen van euripides en sofokles, maar steeds met behulp van Latijnsche vertalingen, in 't Hollandsch over. Zijne oorspronkelijke werken alleen echter doen hem in zijne schitterende waarde kennen: hy moest uitstorten, niet overgieten. Dat bewijst hy in zijn Rhijnstroom, zijn Eeuwghety der Heylighe Stede, zijn Kruisbergh, en zoo menig Geestelijk lied, Zegezang en Lierdicht; in zijne Altaergheheymenissen (1645), Inwydinghe op het Stadthuys (1655), Heerlyckheydt der Kercke (1663), en in honderd andere gedichten van grooteren en kleineren omvang; maar bovenal in zijne bijbelsche tooneelpoëzy; en wat hy ook in andere vakken leverde, niets overtreft by hem die oogenblikken, waarin de stem der profeten of der gewijde dichters in zijne zangen weêrgalmde. Prachtig is het tafereel, dat hy in eene rij der verhevenste dicht- | |
[pagina 195]
| |
stukken, van Lucifer tot Salomon, van de leidingen Gods met de menschen ophangt, en heerlijk vooral is de ontsluiting van dit tooneel in het eerstgenoemde stuk. Daar is vondel te gelijk de shakspere en de milton van Nederland. Al het ongerijmde, dat in een dergelijk onderwerp, menschelijk behandeld, moet voorkomen, kon hier niet ontweken worden; doch men moest zelf engel zijn om den eersten indruk, dien de aanblik van het menschenpaar in den stand der volmaaktheid zelfs by een geestelijk wezen verwekte, beter te kunnen uitdrukken, dan vondel zulks door zijn apollion deed.Ga naar voetnoot1 Geen schepsel,
dus roept de reeds in nayver ontstoken engel uit: Geen schepsel heeft omhoogh mijn oogen zoo behaeght,
Als deze twee om laegh. wie kon zoo geestigh strengelen,
Het ligchaam en de ziel, en scheppen dubbele Engelen
Uit klaiaerde en uit been. het lichaam, schoon van leest,
Getuight des Scheppers kunst, die blinckt in 't aenschijn meest,
Den spieghel van 't gemoedt. wat lidt my kon verbazen:
Ick zagh het beelt der ziele in 't aengezicht geblazen.
Bezit het lijf iet schoons, dat vint men hier by een.
Een Godtheit geeft haer glans door 's menschen oogen heen.
Een redelijcke ziel komt uit zijn troni zwieren.
Hy heft, terwijl de stomme en redenlooze dieren
Naer hunne voeten zien, alleen en trots het hooft
Ten hemel op naer Godt, zijn' Schepper, hoogh gelooft.
.....................
D' onzichtbre ziel bestaat uit geest, en niet uit stof.
Z' is heel in ieder lidt. het brein verstrekt haer hof.
Zy leeft in eeuwigheit, en vreest noch roest, noch schennis.
Z' is onbegrijpelijck. voorzichtigheid, en kennis,
En deught, en vryen wil bezitze in eigendom.
Voor hare majesteit staan alle Geesten stom.
En wanneer belzebub vergt om de jeugdige eva naar 't leven af te malen, andwoordt apollion, nog geheel overvuld van de herinnering: | |
[pagina 196]
| |
Dit eischt Natuurs penseel: geen verf, maar zonnestralen.
De man en vrou zijn bey volschapen, even schoon,
Van top tot teen. met recht spant Adam wel de kroon,
Door kloeckheit van gedaente en majesteit van wezen,
Als een ter heerschappy des aartrijcks uitgelezen:
Maer al wat Eva heeft, vernoeght haer bruigoms eisch:
Der leden tederheit, een zachter vel en vleesch,
Een vriendelijcker verf, aenminnigheit der oogen,
Een minnelijcke mont, een uitspraeck, wiens vermogen
Bestaat in eedler klanck.
En in verrukking vaart hy voort: Bejegent Engelen, hoe schoonze uw oogh behaeghden,
Het zijn wanschapenheên by 't morgenlicht der maeghden.
Ick scheide doch met pijn, en zagh wel driewerf om.
Nu blinckt geen Serafijn, in 't hemelsch heiligdom,
Als deze, in 't hangend hair, een goude nis van stralen,
Die schoon gewatertGa naar voetnoot1 van den hoofde nederdalen,
En vloejen om den rugh. zoo komt ze, als uit een licht,
Te voorschijn, en verheught den dag met haar gezicht.
Laet perle en perlemoer u zuiverheit beloven:
Haer blanckheit gaet de perle en perlemoer te boven.
Hoe edel! hoe teder en stout te gelijk! wel waardig den dichter, die in niet minder schoone vaerzen den Rijnstroom toezong: Gy schijnt een aerdtsche regenboogh,
Gekleet met levendighe kleuren,
En tart den hemelschen omhoogh,
Die hierom nijdigh schijnt te treuren.
De blaeuwe en purpre en witte druif
Verciert uw stedekroon en locken
En muscadelle wijngertkuif;
De vlieten staen met wijngertstocken
Rondom u, druipende van nat,
En offren elck hun watervat
Daer is de Main, een pijnberghs zoon,
De Moezel met haar appelvlechten,
| |
[pagina 197]
| |
De Maes, die met een myterkroon
Om d' eer met onzen Rijn wil vechten,
De Roer, die 't hair met riet vertuit,
De Necker, met een riem van trossen,
De Lip, gedoscht met mosch en kruit
Van overhangende eikenbosschen,
En duizent andren, min van roem,
Bekranst met loof en korenbloem.
Gy streckt de voeten aen 't geberght
Daer zich de Zwitsers in bescharmen.
Wanneer men hen om oorlog verght.
Gy grijpt de Noortzee met uw armen,
Waerin het heldeneilant leit,
Daer Bato zich ter neder zette,
En dat, zoo schuw van dienstbaerheit,
Uitheemsche beckeneelen plette,
En deê gevoelen, dat de Rijn
Geschapen was om vry te zijn,
Gy slingert, als de Grieksche slangh,
Uw blaeuwe krullen om de struiken
En groene berghen, breed en langh,
En zwelleght in zoo veele kruiken
Van stroomen, dat uw lichaem zwelt
Van waterzucht, en parst de planten,
En schuurt zoo menigh vruchtbaer velt,
En knabbelt aen de ruige kanten,
Nu tusschen bergh en krommen bult,
Nu door een dal, met wijn gevult.
Wel waardig, nog eens, den dichter, die in zijn Olyftak aen Gustaef Adolf dus den Koninklijken held het sparen van Keulen afbad: 't Wilt vogelkijn dat zingt, daer 't onbeknipt is:
‘Al d' ope lucht is mijn!’
Nog steent het om te zijn
By 't lieve nestje, daer het uitgekipt is.
Ik meed'; hoewel mijn blijde geest vaert speulen,
Daer draeiboom sluit noch heck:
Een heimelijcke treck
Verleit het hart naer mijn geboortstadt Keulen.
| |
[pagina 198]
| |
Daer heb ik eerst om honigh uitgevloghen,
Ontrent den blonden Rijn,
Beplant den Rynschen wijn;
En als een bie violendau gezogen.
Uit dit geboortzogh wordt mijn zorgh gebooren,
Nu 't Zweedsche vaendel vlieght
Daer ick ben opgewieght;
Nu 't grof geschut vast dondert in mijn ooren.
Hoe wensch ick, als een Rijnzwaen, Mars t' ontmoeten
En met de borst in stroom,
Aldus door zang zijn toom
Te temmen, langs het stof van paerdevoeten:
‘De zware smack van Tyrus trotsche muuren
Deê zidderen in 't ront
Den Asiaenschen grond,
En schreeuwde, dat ter weerelt niets kan duuren.
't Verslagen Sion laet zijn schilden hangen.
Het heiligh Priesterdom
Zich statigh toereed, om
Den dappren triomfeerder wel t' ontvangen.
Hy naeckt in 't end: Iäddus treedt hem tegen,
Met Godt gewijde pracht
Van 't kerckelijck geslacht,
Om den gesteurden Veltheer te bewegen.
De jonge krijghshelt blijft verwondert staren
Op 't priesterlijck gewaet;
En 't goddelijck cieraat
Zijn bittre wraeck verweldight tot bedaren.
Hy leest Jehovaes dieren naem, gesneden
In 't voorhooft, op den hoet.
Hy ziet der steenen gloet,
Den glans van goude en purpere offerkleeden,
Ootmoedigh stijgt hy van den hoogen paerde,
En eert Godts Priesters zelf,
En Salems kerckgewelf,
Met neigend hooft en argeleiden zwaerde.
| |
[pagina 199]
| |
Jerusalem, bekleet met groene meien,
Hem feestelijck begroet,
Terwijl hy met zijn stoet
Op Davids burgh zich vreedzaem laet geleiën.
Zoo vreedzaem wensch ick dat met fluit en cyter
Mijn Rijcksstadt u onthael,
Met geestelijcke prael,
En Roomschen Bisschopsstaf, en witten myter;
Dat zy niet zwijm voor uwen rooden stander,
Maer hou haer verwe braef;
En groete u, o Gustaef,
Als een van Godt gedreven Alexander.
Ghy zult haer' grijzen ouderdom verschoonen,
Wanneer ze heusch en milt
U toont den wapenschilt,
Het bloedigh velt, gewijt met goude kroonen.
Dat 's d' eeuwige eer der Persiaansche Wijzen,
Die met geschenck en stem
In 't ned'rig Bethlehem
Den grootsten Koningh offeren en prijzen.
Dat 's 't jammerteken, dat haer oude straten
Gedoopt zijn zoo verwoet
In 't kuische Maeghdenbloet.
Vergoten van Barbarische soldaten.
Ghy zult, als eertijts Fransche en Hunsche rotten
En woedende Attila,
Niet sluiten uw gena;
Maer harten winnen door bedaerde Gotten.
Zoo wort aldus uw zege niet besproken
Van 's dichters scharpen stijl:
Hier heeft de Gotsche bijl
Den arbeit der Agrippen afgebroken.
| |
[pagina 200]
| |
Zoo zweeftghe boven Alexanders vlerken,
Die Pindars woningh stut;
Daer mijn gezangh beschut
Een stadt vol volcks, vol kloosters, en vol kercken.
Wat heerlijke rijkdom van gedachten! wat bewonderenswaardige keuze uit de duizende kleuren van het schitterend dichterpalet. Dichterpalet (zou vondel zelf herhalen) dat weer zoo veel eenvoudiger, en toch even heldere tinten had voor den rei, waarmede hy zijn naar boschrozen en biezen, naar grasbloemen en wilgenhout, naar dulen en lindebloesem riekend landspel de LeeuwendalersGa naar voetnoot1 sluit: 't Is bruiloft in de weide,
't Is bruiloft op het lant.
Nu' danst om deze beide,
En huppelt hand aan hand
Om Hageroos en Adelaart,
Door ongeveinsde min gepaert,
Door reine liefde en trouw vergaert.
O zoete, zachte bant.
De Zuidt- en Noordtzy paren
Zich in dit paer te hoop.
De Tweedraght is vervaren:
Men leit een vasten knoop.
Men weet van lantkrackeel, noch nijt,
Van wederwaerdigheit, noch spijt:
Men zoent, omarmt, bemint en vrijt.
De twist is op den loop.
Wy zien de huislien blijde,
En vrolijck, nu alree
Vol hoops van wederzijde
Krieoelen onder 't vee.
| |
[pagina 201]
| |
De heimraet leit de haet aan toom.
De koeien geven melck en room.
Het is al boter tot den boôm.
Men zingt al pais en vre.
Ja - hadde vondel niet eerst naar het dichtpenceel gegrepen, hy had niet anders dan schilder kunnen geworden zijn; en hy zou dan gewis zijn vorm en kleur even meesterlijk hebben gekozen en geleid, als thands zijne taal, naar den eisch zijner stoffe, en zijne beelden naar den aart van zijn onderwerp. Maar nu mocht het schijnen, of de Hoofddichter onzer ‘latere Nederlandsche letteren’ slechts voortreffelijk in de voorstelling van uiterlijke toestanden slaagde. Hoe hy de inwendige bewegingen met kracht en levendigheid wist te teekenen, daarvan mogen hier nog enkele fragmenten uit den rijken omvang van zijn arbeid spreken. Hoe treffend is ze niet de heerlijke sterkte van het godsdienstig gemoed, dat zich in ifis troost aan haren vader jeptha, in heur laatste-wilsbepaling en afscheid aan hare speelnoten openbaart: Nu kerm, nu klaegh niet meer.
Gy waert dus langh mijn vader, mijn behoeder:
Nu ken ick Godt; geen vader, geene moeder
Heeft langer deel aan Ifis, als voorheen:
Die naam heeft uit. De Godtheit is alleen
Mijn vader, en mijn moeder beide 't zamen.
Nu hoeft gy u dit offer niet te schaemen.
Nu is het valsch dat gy uw dochter slaght,
Uw eigen bloet zult storten, staeck dees klaght,
Dit hartewee: ik ben den hemel eigen.
't Geloof is nu mijn schilt, dat op geen dreigen
Noch kerven past van zwaert, of iemants hant.
Op dezen schilt, van louter diamant,
Zal 't snedigste metaal in stucken springen,
Zoo bros als glas. 't is tijt Godt lof te zingen.
Mijn hart gevoelt alreede een nieuwe kracht,
Als Isack, die getroost den slagh verwacht,
| |
[pagina 202]
| |
De werelt voor zijn sterven afgestorven.
Laat rollen 't hooft; de ziel blijft onbedorven.
En dringt ze niet diep in de ziel, die bittere rouw des vaders, die in davids klaagtonen over absalom, zoo ongekunsteld als in de Hebreeuwsche rol zelf, zich dus uitstort: Och Absolon, mijn zoon, hoe vreesde ick voor dien toght!
Och Absolon, och of ick voor u sterven moght
Och Absolon, mijn zoon, de waerdste van mijn erven,
Gaf Godt, och Absolon, dat ick voor u moght sterven!
Natuur, hoe pijnt ge ons hart! gewelt, gewelt, gewelt,
'k Beklaegh u voor Godts troon. och Absolon, dit gelt
Uw' vader 't leven. och, ter goeder tijt geboren,
Ter quader tijt in 't velt verslagen, al verloren!
O koningsbloem, te vroegh van uwen steel gemaait,
Getroffen van een bui, die door mijn bloemhof waeit!
Och had ik schrap gestaan, toen 't heir u spits quam bieden,
Mijn bloote borst geboôn de wraeckzucht, heet aen 't zieden.
Ick duwde, ô zoon, den dolck u in die schoone borst.
Uw vader draeght de schult. mijn handen zien bemorst
Van 't kinderlijke bloet, dat koningsbloet, mijn leven.
De geest van Absolon komt dootsch my tegenstreven.
Waar berge ick mijnen rou?....
....helaas, de zon, de dagh
Gaet met mijn' Absolon en zijnen vader onder.
O vader, zonder zoon, die glori van mijn rijck!
Waer leght ge, ô Absolon? waer light dat schoone lijck?
Waer anders dan in 't hart des vaders, na zijn sterven?
Daar leght mijn Absolon. gy zult geene uitvaart derven,
Mijn zoon, mijn liefste vrucht. uw vaders hart is 't graf,
Daar gy begraven leght. helaas, ick had dees straf,
Dien doot by Godt verdient, een doot van duizent dooden.
Breng wech dees leeuwsbanier, hem tegens mijn geboden
Ontweldight. dit 's geen zege, ô neen, eene oorloghsplaegh.
Dit is geen rijcks triomf, maar eene nederlaegh.
Daar leght mijn rijck, mijn staf, en kroon, en troon in d'assche.
Wech purperengewaet, en pracht, en praal. ick wassche
Mijn aanzicht nacht en dagh in traenen, in geklagh.
Wat brengt ge my een' hoop gevangens uit den slagh!
Broght gy mijn' Absolon noch levendigh gevangen,
Ick hadde u met triomfe en snaerespel ontvangen,
| |
[pagina 203]
| |
Met blyschap ingehaelt. ô bloedige overhant!
Breng wech mijn harp. men hang' haer eeuwigh aan den want.
Och, Absolon, mijn zoon, moet ick u eeuwigh derven?
Och, Absolon, gaef Godt dat ick voor u moght sterven l
En is het niet een greep uit de natuur, dat bezwijken van salomon voor de verleidende tranen der schoone sidonia, die hem tot hiertoe vergeefs ten heidensche offerande trachtte te bewegen:
Sidonia.
Hoe laat ghy u vergeefs om u beloften manen,
Met ydele gebeên, en oogen, nat van tranen?
Salomon.
Hoe schreit ghe dus, mijn hart? zijn wy hier oorzaack van?
Sidonia.
De Koningh Salomon is recht een vrouweman.
Men wensch' de bruit, die hem in d' armen t' huis zal komen
Geluck: zoo juichten bergh, en bosch, en beeck en stroomen;
Toen ick met uw' gezant van vader oorlof nam:
Een bruiloftvaert, die my, helaes! zoo zuur bequam.
Salomon.
Toen ghy den erfgenaem en zoon van David trouwde?
Sidonia.
Een trouwen, dat my meer dan duizendwerf berouwde.
Och och, had Davids zoon noch iet van Davids schijn,
Die Goliath, den Reus, en menigh Filistijn,
In 't velt gemoete, alleen om Michal te verwerven:
Dat was een helt, vol viers, die om zijn bruit wou sterven.
Salomon.
Geen Heidens afgodt had mijn vaders zwaert te vrient.
| |
[pagina 204]
| |
Sidonia.
Zijn zwaert, heeft Achis zelf, en 't Heidensch Rijck gedient.
Salomon.
Uit hoogen noot mijn Lief, en om zijn lijf te bergen.
Sidonia.
O trouwelooze, ick zweer het u niet meer te vergen.
En zweer het anderwerf, by Sidons oppergodt,
Den grooten Dondergodt, en 't beeld van Astaroth.
Zie neder uit uw' troon, o Koningin Astarte,
En wreeck uw smaed, mijn leet, en neem mijn vloeck ter harte.
'k Verbid hem niet, noch eisch geen uitstel van zijn straf.
O Goden, wreek mijn smert, en wisch mijn tranen af.
Salomon.
Om zulck een lichte zaeck u zelve zoo te quellen?
Sidonia.
Uw Koningin ten schimp van al de weerelt stellen.
Ten schimp van hof, en stadt, is dat een lichte zaeck?
Mijn godsdienst is mijn troon, en opperste vermaeck.
Ick dacht mijn glori zou nu eerst den adem halen,
En, als een zon in top gerezen, met haer stralen
Verheugen al het schoon, dat hier ten hove blinckt.
Nu daeltze plotseling, en gaat te gronde, en zinckt.
Sidonia ontloock, gelijck een weereltwonder:
Zy ging in roozen op: nu gaetze in tranen onder.
Zy leeft te lang, die jong niet meer te hopen heeft,
En haer geluck en eere in droefheit overleeft.
Salomon.
Hoe beeft mijn hart! Wat raet? Ik drijf verbaest in 't midden
Van Godt en afgodt. Och, wien staet my aen te bidden?
Te wieroocken? Helaes, wat zijde kieze ick nu?
Een worrem knaeght mijn hart, van Sidons Godtheit schuw;
En ondertussehen blaekt de Min het onder 't knagen.
Hoe kan men Sadock en Sidonia behagen,
| |
[pagina 205]
| |
Al t' effens? Wie van bey zal Salomon gebiên?
Hoe weent die schoone ziel! wie kan haer traenen zien,
Al was zijn hart van steen? Neen, neen, ick ly dit nimmer,
Noch hael op my den haat van al het vrouwetimmer,
Van duizent vrouwen, elck de braefste Koningin.
Vergeef het Salomon, mijn Schepper: och, de Min,
De vrouweliefde doet my struickelen, en dolen
Uitwendigh, maer het hart aenbidt u in 't verholen.
Uw wijze Godtheit keer' zich aen geen hant vol smoocks,
Wy wijden u het hart en niet een luttel roocks.
Mijn Schoone, zijt gerust: hoe weentghe dus verbolgen?
Sidonia.
Helaes, een vrouwenhart is teêr, en licht beroert,
En weder licht gepaeit. Mijn lief, ick was vervoert
Van yver en van minne, en ken mijn krancke zinnen.
Geen ware liefde veinst, en houdt haer traenen binnen.
Salomon.
Mijn Schoone, schrey niet meer: mijn wellust, staeck dien rouw.
Nu wisch uw tranen af: wisch af dien droeven douw.
Daer komt de staetsie ons met vreught ten outer leien.
Bedaer, bedaer mijn Lief, eer iemant u zie schreien.
En is het niet in waarheid de edele fierheid van het maagdelijk gemoed, die zich in de zelfopofferende liefde van hageroos uitspreekt, waar ze heur eigen borst ten schild stelt voor den jongeling dien ze in 't heimelijk bemint, maar 't hem niet bekent dan in zijn nood? - Dat tooneel uit de Leeuwendalers moge de fragmenten besluiten van vondels poëzy, wier schitterende rijkdom de keuze zoo moeielijk maakt. Adelaert is door het lot aangewezen om te vallen als het offer, dat de Wildeman jaarlijks komt vellen. De jongeling heeft zich rustig ‘voor 't outer van den boom’ geplaatst, om het schot te ontfangen, en wenscht alleen nog, dat hageroos hem by zijn sterven het oog mocht sluiten. Het ‘gruwzaem boschgedrocht’ nadert, en ketelt zich vast, in het genoegen van een goed schot. | |
[pagina 206]
| |
Welaen, mijn fixsche boogh, ghy hebtme noit bezweecken;
Mijn wollefspees, te taey in 't recken om te breecken,
Gedoogh dat ik u spann veel stijyer dan voorheen.
Nu op den nagel eerst de scherpheit van het been
Des pijls aldus beproeft: het noodigste moet voorgaen.
Nu aengeleit: sta vast: sta vast, dat zal er doorgaen.
Maar nu stort hageroos, de stugheid waarmeê ze tot hiertoe hare liefde omsluierde vergetende, te voorschijn, en werpt zich voor het offer. ‘Schiet toe,’ roept zy: ‘maar allereerst door my!’ en, zich tot adelaert wendende: De Wilde treff' mijn hart,
Dat uwent halven koen den strenghen moortboogh tart.
Mijn lief, mijn Adelaert, omhels my eens voor 't leste;
Uw trouw verplichte my; Nu geef ick 't lijf ten beste,
En trede in uwe plaets. Wat toeft de wildeman?
Geen schooner wit dan dit. Dat hy den moortboogh spannh'
En aenlegge op mijn borst. Schiet toe, schiet toe ghy rover.
Te vergeefs tracht adelaert haar het gevaar te doen bezinnen: Och Hageroos, mijn bloem, mijn troost, wat komt u over?
Te vergeefs wil heur ontzette voedstervader vrerick haar dwingen af te houden: Wat razerny is dit? wat dolheit komt u aen?
Vertreck, ik ly het niet.
De kloeke Jonkvrouw laat zich niet bewegen: Hoe kan ik schooner staen?
Zoo moet een lief haer lief beschutten en beschermen.
Zoo sterfze, wel getroost en vrolijck in liefs armen.
Adelaert.
Ghy sterven? neen gewis. Dat ghy uw leven spilt
Voor 't mijn, en uwe borst my diene voor een' schilt,
| |
[pagina 207]
| |
Ick ly het niet: vertreck, vertreck mijn uitverkoren.
De Goden eischen my ten zoen van hunnen toren.
Hageroos.
De Goden wraecken my, zoo 't offer hun mishaeght.
Vrerick.
Hier wordt een jongelingh vereischt, en geene maeght.
Hageroos.
Welaan, zoo laat een pijl dan twee gelieven paren,
En recht door mijne borst in 's minners boezem varen.
Schiet toe, ghy Wildeman, schiet toe: schiet toe; geen nood,
Al wie uit liefde sterft, die sterft de schoonste doot.
Adelaert.
Hou op, ô Wildeman. ô Hageroos, mijn leven.
Hageroos.
Doorschiet mijn boezem eerst.
Wildeman.
Ghy zult er beide sneven.
Ick ken noch maeght, noch knecht, wie achter staat of voor.
De boog en pijl zijn blint. Dat kost, dat gaet er door.
Maar thands maakt de verschijning van den Veldgod een einde aan den benarden toestand; hageroos en adelaert worden op zijn bevel vreenigd, en de ‘Lantplaegh’ dringt heen als een suffer, wien een doch, hem veel te sterck,
By d' ooren heeft geschudt, gebeten uit het perck.
Zooveel wat vondels poëzy betreft. Zijn proza stond naar evenredigheid niet zoo hoog; ook is het niet zoo saamgetrokken, niet zoo sterk gekleurd, als dat van | |
[pagina 208]
| |
hooft, maar oneindig veel natuurlijker, veel Hollandscher van vorm en van gang. Het bewijs daarvan ligt in de voorrede, of in eene opdracht van meest ieder zijner treurspelen voor oogen. Op gevorderden leeftijd sloeg hy de hand aan een heldendicht, waarvan Constantijn de Groote de held had moeten worden. Maar nog voor het voltooid was, overleed zijne echtgenote; en den treurenden dichter trof dat verlies zoo zwaar, dat hem zijn gantsche lust ontviel, en hy in zijne mismoedigheid de reeds vervaardigde zangen in de vlammen wierp. Eerst langsaam herstelde hy zich; en in dien tusschentijd rijpte het ontwerp, waarvan de kiem reeds lang by hem aanwezig was: hy onttrok zich aan zijn Doopsgezind kerkgenootschap, en ging tot het Katholyke over. Deze richting van zijn gemoedsleven spreekt zich het sterkst uit in zijne Altaargeheimenissen, die hy den Aartsbisschop van Mechelen toewijdde, maar waarvan de ongeletterde Prelaat niet in staat was de uitnemende schoonheden te bevatten; trouwens, vondel heeft nooit veel voordeel van zijne opdrachten getrokken! Zijne ongeschiktheid voor zijn handelszaak, en het slordig gedrag van zijnen zoon, die hem om het bezit van veertig duizend gulden bracht, zou hem op zeventigjarigen leeftijd aan het gebrek hebben overgeleverd, indien de regeering hem niet met het boekhouderschap der bank van leening hadde begunstigd. Voor deze betrekking bleek hy nochtans ongeschikt; en nu had men ten minste nog zoo veel eerbied voor zijne groote gaven, dat hy met zijn ontslag toch zijne jaarwedde (ƒ 750.) behouden mocht. In 1679 droeg men het lijk des eenentnegentig jarigen grijzaarts ten grave; sints dien tijd omvat de Nieuwe Kerk te Amsterdam het stof van den oudste der twee grootste dichters van Nederland. 15. Terwijl wy Doctor samuel coster (die als tooneeldichter beteekenender zou geweest zijn, indien hy vóor vondel had geleefd) voorby treden, blijven wy | |
[pagina 209]
| |
echter nog een oogenblik den voet houden op't tooneel, om een blik op twee andere tijdgenoten te slaan, wien het daar niet aan de luidste toejuiching ontbrak; en wel het eerst op den glazenmaker jan vos. Zoo het ook al geene waarheid genoemd mocht werden, dat de stijl de mensch is, en het inwendig leven zich op de stoffelijke gelaatstrekken weêrspiegelt - de beeltenis van vos zou voor de stelling pleiten. Die zelfde vermenging van het grootsche en edele met het gemeene, van het reine en klare met het grof zinnelijke, en wel in die verhouding, dat eindelijk de onaangename indruk van het wanstaltige den boventoon behoudt - spreekt uit zijn gelaat, als uit zijne vaerzen. Hy was een man van uitnemend talent, maar zonder eenigen goeden smaak. Zijn treurspel Aran en Titus - het wonderlijk gewrocht van een barbaarschen genius, waarin schitterende beelden en verrassend-treffende gedachten om den voorrang kampen met gezwollen voorstellingen en platte uitdrukkingen, alles slingerend rondom eene afgrijselijke handeling, als een krans van bloemen en gemeen groen om een bebloeden tijgermuil - wekte de bewondering zijner tijdgenoten op, en Professor van baerle versmaadde er de opdracht niet van, zoo min als de Amsterdamsche burgemeester en Raad cornelis witsen de toewijding weigerde van zijn tweede wilde schepping Medea, een treurspel ‘met Konst- en Vlieghwerken.’ Eindeloos beter doet hy zich kennen in zijne losse gedichten, waaronder de Goede vrijdagh of Christus lyden, met eenige Byvoegsels niet de minste zijn. Zoo bezong hy: ‘Magdalena voor Christus voeten’ aldus: Die andre voor haar glans deedt buigen leit geboogen.
Zy poogt haar zonden in de zontvloedt van haar oogen,
Voor Godt te dompelen. zoo wordt een schip ontlaân,
Om niet, door overlast, in zee te grond te gaan.
Zy zoekt haar eerste brandt door tranen uit te hoozen.
Men trekt de doorenen, waar dat men d' ydle roozen
| |
[pagina 210]
| |
Van plukte, door berou uit een bezeert gemoedt.
Geweetenschennis wordt door schreien best geboet.
De fakkels van haar oog, die andre 't hart deên branden,
Zijn nu door 't nat geblust. haar vlechten, dat de banden
Der minnaars zijn geweest, laatz' ongebonden vliên.
Wie dat de hairen en de tranen komt te zien,
Meant dat hy d' oude Taag, niet zijn vergulde zanden,
En d' eedle Ganges, met zijn' paarelrijke stranden
Deur een ziet kabbelen. zy hoopt op 't eeuwigh loon.
Nu zy haar Schepper wascht maakt zy haar zelve schoon.
Zy weet, door 't losse hair, zijn gramschap vast te maken.
Het bigglendt water doet zijn borst van liefde blaken.
Hy heelt haar wonden nu dat zy zijn hart deurwondt.
Door lachen wierdt zy ziek, door weenen weêr gezondt.
De traanen openen de deuren der genaaden.
Geen Engel, of hy wenscht in zulk een badt te baaden.
't Boetvaardig water wordt by Christus dier geschat.
Geen paarel is zoo waardt als zulk een druppel nat.
‘Hy is de gunst van fraye luiden waerdig,’ schreef barlæus aan huygens: ‘en dat wegens d' uitnemende gaven der natuure, die soo groot sijn, dat men 't dese eeuwe sou benijden, indien hyse door de konst had geschaeft. Hy heeft een boertig spel geschreven, 'twelk soo vervult is met aerdigheden en boerteryen, uit het midden van 't graeu ontleent, als zijn Treurspel van deftige spreuken.’ Dat boertig spel, Klucht van oene getyteld, mag ons wellicht onder het Amsterdamsche graauw der zeventiende eeuw verplaatsen, het is zóo laag en gemeen, dat men wel de rekkelijkheid op het punt van zeden en kieschheid hebben moet, die de halve Heiden barlæus by den Auteur van Trijntje Cornelisz (huygens) onderstellen mocht, om er, als man van smaak, lof aan te durven geven. Het aangewezen gebrek drukt ook in geene geringe mate op de dramatische werken van den tweeden tijdgenoot, gerbrand adriaens bredero, dien wy niet mogen voorby gaan, al is zijn uitstekend talent nooit lot rijpheid gekomen. Bredero was in 1585 geboren, en waarschijnlijk van goeden huize, daar hy op verderen leeftijd de waardig- | |
[pagina 211]
| |
heid van vaandrig by de schutterij bekleedde; schoon het ook kan zijn, dat zijn letterkundige roem, by zijne ‘loffelijcke zeden,’ daartoe aanleiding moge gegeven hebben. Men heeft hier echter aan burgerlijke welgemanierdheid, niet aan ingetogenheid van leefwijze te denken; getuige het lied, waarin bredero zijne ongebondenheid betreurt. Eene geleerde opvoeding had hy overigens zoo min als vondel en vos genoten: hy was, volgends zijne eigene verklaring, slechts een eenvoudig Amsterdammer ‘dien maer een weynich kints-school-frans in 't hoofd rammelde.’ - Het treurspel paste hem nog minder dan vos; maar zijne geheele individualiteit leidde hem tot het blijspel, en daarin schreef hy, voor zijn tijd, meesterwerk. Voor zijn tijd: want, was het treurspel onwaar door gebrek aan studie op de natuur - het blijspel kon zich niet verheffen tot kunstgewrocht, omdat het niets meer dan de afspiegeling der platte waarheid gaf. De treurspeldichters bleven der natuur vreemd; de blijspeldichters verslaafden zich aan haar: beiden verdoolden in uitersten, en bleven staan - staan, tot hunne voeten er vast wortelden, en zy zich niet meer konden losrukken. Bredero gevoelde zelf, dat hy soms ‘al te ongebreydelt en slordigh’ was, maar hy meende, dat de Grieken en Latijnen ons dat wel lustiglijk hadden voorgedaan, blijkende ‘aan aristophane, plauto, terentio, en eenighe andere onbeschaamde, die nochtans van de huidendaechsche schoolgeleertheyt de jonge jeucht voor klockspijs en lekkernij ingegeven wort.’ Met een zuiverder begrip van de eischen der dramaturgie, had bredero het model van den Nederlandschen blijspeldichter kunnen zijn; zijne grepen in het leven zijn verrukkelijk waar, en ook al wist men het niet van elders, elke bladzijde van zijnen dramatischen arbeid zou tot de overtuiging leiden, dat hy zijne studiën midden onder het volk opdeed, elke persoon in zijne eigenaartigheid bespiedde, en hem dan geestig en vol leven op het tooneel bracht. Hoor, hoe hy symen sonder soeticheydt, in de | |
[pagina 212]
| |
klucht van dien naam, sprekende, opvoert van zijn gierig bestjen. Slordicheyt en is geen heylicheidt, dat seyde mijn Salige Besje.
Al bin ick een kleyn veugheltjen, seydese, 'k heb weer een klein nesje.
Hoort hier Symetje Neef, seyse, onthoudt van my deuse leer:
Wilje wel doen kijnt, seyse, soo set jou teer na jou neer,
Wangt wat men bespaart vaêr, seyse, dat is altoos eerst ewonnen.
Jou Beste-vaar en ik, seyse, hebben 't met niet begonnen,
Maar wy en bancketteerde soo niet, seyse, als de luy.
Wy aten een potje karmelck, seyse, en dronken en een toochje huy,
En as mijn man eynckel belust was, seyse, om vis te eten,
So haalden hy een net vol spiering, seyse, die een aêr had wech esmeten.
De suynicheyt die weet wat, o kijnt, seyse, wy hebben soo dick evast,
En wy hebben van ons leven, seyse, niet eensjes in noch uyt egast.
Wat haast hadden wy, en assewe dan, seyse, eens mosslen koockten,
So sochten wy de spaanders by de weg die wy daar ongder stoockten.
't Is wel waar, seyse, onze renten die meugen ons wel voen,
Maar souwen wy daarom onze goetje soo overdadich verdoen?
En datte wy so beroyt en arm quamen te sterven,
Wat sou gy en ons erfgenamen dan doch hebben te be-erven?
S' het seper veul voor ons edaan, ja selfs soose op hun dood-bedt lach,
En dat Doctor Jan hun misselijck water besach:
So seyd hy, lieve kijnt, hier is gheen hoop van leven,
Of je most innemen, seyd hy, het gheen dat ickje in sel gheven.
Hoe veul soud wel kosten? saydse, maar seyd hy, ten minsten vijf groot.
Dat 's my te veul, saydse, Liever wil ick sterven, en korts so wasse doot,
En al heur goedje bespraackse mijn, in dat heb ick oock ekregen.
Maar al even wel ick moet deuse Kamer wat raghen en wat vegen.
Jemeni watten bayert leyt hier! wat hangen daar al dodden ragh!
Maar langhtme daar de raagh-beusem, ja wel, ja wel, datje hier een reysje sagh,
Je sloeght een gat inden hemel, ick moet me kruissen en segenen!
Wat binnen hier rijpenGa naar voetnoot1 inde boom, och woud het toch een lutje reghenen,
We souwen wassen, en osze back is leegh, en 't water uyt de brouwers schuyt,
Dat kost ien hiele hanght vol gelts, elck emmertje, leghseme daer, een duyt.
Maar eer dat men Moer, of ick, het water soo duur souwen koopen,
Soo wille wy liever naackt, of een maant in onse vuyle hemden loopen.
| |
[pagina 213]
| |
Ja wel het is te wongder, wat is hier den hoope stof?
Nou ik mach gaan krijgen 't half vat, en loogen mijn vaten of.
Nauwe-Niesje, ongse afterskijnt, die sprackme nou lestent een woortje.
Ick haal mijn Loogh in 't Hoef-yser, saydse, daer krijgh ick so veul om ien duyt, als ywers om een oortje,
En so doe ick oock.
Of ick nou mijn armen wat opstroopte, wat kond schaen? Waer sinje hier tangh?
Ick selje so klaar maken as pens-sop: seper, in lang
En hebje so vuyl niet eweest. O menschen ick kan so schuren!
Ick wil wel uyttarten de rendelijckste van onse buren.
Waar sinnen de kannen, de lepelen, soo van silver als van tin,
Elck een is verwongdert hoe ick so vervarelijcken puntich bin!
Nou seper dat het al ien moye streeck ehadt uyt de pan.
Wat mienen deuse hangdeloose tetten dat ik me niet wat doen en kan?
Da waar mijn kroon te na, dat waar mijn leet warachtig.
Mijn Moer of ick behoeven gheen Meyt, wy sinnen ons werckje self wel machtig.
Ick doe oock wat ick doe, ik doe mijn werckje met vreucht,
Nou ick mach een Liedtje singhen, dat ick lierde in mijn jonghe jeucht.
Men ziet het - bredero wist uitmuntend een op zich-zelf staand karakter tot in de fijnheden te teekenen; maar dat zelfstandig door te voeren tot het einde, met de noodwendige uit zich-zelf voortvloeiende afwijkingen, en de eigenaardige en natuurlijke verwarring en ontwikkeling te volgen, die uit de ontmoeting en botsing van die verschillende zelfstandig-gevormde karakters ontstaan moest - daarvan had hy, zoo min als een zijner tijdgenoten, ondanks hunne klassieke voorbeelden, eenig het minst begrip. De opvatting van enkele tooneelen daarentegen was weder dikwerf met de zuiverste kleur van het leven-zelf geschilderd. Getuige hiervan de opvoering der knikkerende en welhaast kijvende knapen in den Spaanschen Brabander Jerolimo, zoo geniaal geschreven, alsof hy daartoe de pen uit de hand van shakspere wech genomen had. | |
[pagina 214]
| |
Joosje.
Wie wil knickeren koopen? wie? wie? ses om een duytje.
Contant.
Schiet op om een paar, hebjet hert, of ick stuytje.
Joosje.
Ick binder me te vreen, kom an, gheef me de vier.
Komt jongen langtme je hoedt, komt as een man hier.
Contant.
Wat raje, jy kammeraatje, even of oneven?
Joosje.
Even.
Contant.
Een uyt, Joosje, siet daar leggender seven.
Joosje.
Wel an kom, ick ben te vreen, om die hiele acht.
Houwt daar dan Kontant, stuyt recht uit, hebje de macht.
Siet daar isser uyt, laet sien, en daar isser vier in:
O lieve neskebol, scheyter uyt eer ick mier win.
Contant.
Jy bent en onreynigert, ick moet opje hangden letten.
Komt an, mannetje mugh, ick speelje by vijven op te setten.
Joosje.
Geefje mijn ierst? ick geefje ierst en een schoot.
Contant.
Wat brabbelt mijn die ficksert, datser een op sen poot.
Joosje.
O bloet datsen vlacken barck-man, die jongen die kan schieten.
| |
[pagina 215]
| |
Contant.
Souw ick altijt verliesen, dat souw de nicker verdrieten.
Joosje.
Hoe veel hebjer uyt?
Contant.
Een en al de aren.
Datse velt en eschoten; o lansjen ick sel je dat wel ofklaren.
Joosje.
Sieje wel, dat is een span, ick set hem.
Contant.
Ick hou meeta.
Y get schiet ickje op jou santert, jy hebter niet een beet na.
Joosje.
Hy is geraackt.
Contant.
Hy is niet.
Joosje.
Hy is al.
Contant.
Hy is niet.
Jy selt mijn de knickers weer geven snappertje! so siet,
Lustje wat met drooge vuysten?
Joosje.
Gans lijden is dat byten!
Bredero heeft behalven zijne spelen, als de reeds genoemden, en: Griane, Rodderick ende Alphonsus, Stommen Ridder, Hooghduytschen Quacsalver, enz. ook nog Nederduytsche Rijmen, | |
[pagina 216]
| |
een Boertigh-, en een Aendachtigh Liedt-Boeck, alsmede een zoo genaamd Amoureus, onder den tytel: De groote bron der Minnen uitgegeven. Onder deze zangen loopen ontegenzeggelijk vele middelmatige; maar er worden er ook by gevonden worden, die hooft naar de kroon steken. Aan eene andere plaats zou zijn ‘Princessen preutsch en prat mit al u pronckery’ dit kunnen bepleiten; hier moge het aardighes ochtendlied uit den stommen Ridder, doen: 't Sonnetje steeckt zijn hoofjen op,
En beslaat der Berghen top
Met zijn lichjes;
Wat ghesichjes,
Wat verschietjes verd' en flaauw,
Dommelter tusschen 't graauw en blaauw!
't Vochtige boomtje blinckt verciert.
't Vrolijck vinckje tiereliert
Op zijn tackjes,
Wilt en mackjes,
En weer strakjes op een aar
Hippeltet met zijn wederpaar.
d' Hemelen werden meer begroet
Van de diertjes kleyn en soet,
Als van menschen,
Die maar wenschen
Na het aarts en helsche goet,
Datmen hier toch al laten meet.
Hemeltjes wijs en wel gheleert,
Meer met reden ghestoffeert,
Als de lieden,
Die 't gebieden
Van een werelt noch verdriet:
Sy hebben u vernoeghen niet.
't Herdertje met zijn wollig vee
Schrolt op 't volckje van de stee,
Daar zijn knaapjes
Van zijn schaapjes
| |
[pagina 217]
| |
In zijn slaapjes sacht en stil
Willich voldoen haars Heeren wil.
Menscheltjes God geeft elck zijn deel;
Maar elck doet zijn best om veel
Te vergaren;
Dan, 't bewaren
Voor de jaren is een kunst.
Danckt de Goden van haar gunst.
Gheen dinghetjes so slecht en teer,
Of zy geven ons een leer;
Wilt maar mercken
Op de wercken
Van de Goden wonderbaar.
Niet en vindy sonder haar.
O redelijcke beesjes dwaas!
't Onvernuftich vee, helaas!
Is veel nyver,
En veel stijver,
In den yver tot Gods lof,
Als de mensch van 't beste stof.
Wie zal het niet meê beklagen, dat dit talent nooit tot volkomen bewustheid van zich-zelf, nooit tot rijpheid gekomen is! Hy had een onzer ongekunsteldste, een onzer natuurlijkste dichters kunnen geworden zijn, terwijl zijne onbesnoeide weelderigheid en zijn gebrek aan goede smaak hem thands slechts de populariteit by zijne tijdgenoten hebben doen genieten, al is en blijft hy nog altoos een der besten onder het zeer gering getal onzer blijspel-dichters. Hy overleed in 1618, op drie en dertig jarigen leeftijd. 17. Verre boven bredero in smaak, maar niet boven hem in rijkdom van dichtgave, staat de toch meer bekende en meer beroemde Hagenaar constantijn huygens Ridder, Heer van Zuylichem, ‘de kern der aartigheydt en de ooghelyn van 't Hof,’ en Sekretaris van drie ach- | |
[pagina 218]
| |
tereenvolgende Stadhouders.Ga naar voetnoot1 En zie in deze tytels en waardigheid ook mede een der oorzaken van den uitbundigen lof, van de algemeene bekendheid die hy verkreeg, boven anderen van een gelijk talent. Hy was vlug van bevatting, geestig, levendig, en zoo kort van uitdrukking, dat hy er wel eens duister door wordt. Maar hy stond den beste ter zij in heerschappij over de taal, en geeft daardoor zijne vaerzen een lossen levendigen gang, die de lezing altoos aangenaam maakt. Leest slechts den aanvang van zijn Voorhout van 's Gravenhagen, in het tweede boek zijner Ledige uren, dat 't Kostelick mal betyteld is: 't Sonnenradt begint te stooten
Tegen 't Noorder Creeften-heck,
En die kromme krauwel-pooten
Rucken 't naer den Leeuwen-neck:
Daer met gaen de dagjens krimpen
Die men langer hoopt als heyt;
Hey! wat 's al de Weerelts glimpen
Min als tegenwoordicheyt.
Daer met ydelen uw schauwen,
Haegs-Voorhoutsche Joffrou-rack,
Daer met gaet u groente grauwen,
Munnick-tuyntje, Blader-dack;
Daer met naeckt u jarigh sterven,
Linde-toppen, Weeldrich hout,
En dat nootelick verderven,
Als ghy weder groenen zout.
Sterven? neen; noch sult ghy leven,
't Zij de Somer blaeckt of swicht;
't Leven sal u niet begeven,
Isser leven in mijn Dicht:
Koude magh ons oogh berooven
Van uw soete lommer-loof,
Maar ons oore te verdooven
Sluyt ick buyten Jaren-roof.
| |
[pagina 219]
| |
Als u tacken sullen duycken
Onder 't vlockigh winter-meel,
En uw bladerloose struycken
Proncken met de bloote steel,
Dan sal noch uw bloessem bloeyen,
(Lustigh, vrijsters een en acht,Ga naar voetnoot1
Helpt mijn stomme rijm aen 't vloeyen)
In der Hagenaers gedacht.
Dan sal noch een grijse Dutter
Met de schenen voor de vlam,
Met de tanden in de butter,
In den beuling, in de ham,
In de Nieuwe-jaersche weggen,
T' mijner eeren spreken: Maer
Maer, hoe ken 't die Vryer seggen,
't Gaet al offet Seumer waer!
Huygens is altoos zinrijk; hy is pittig, en minder dan iemant vervelend in het didaktische; hy kan scherp zijn, maar waar hy een hard woord spreekt, doet hy 't dikwerf als een hoveling, en heeft er een glimlach by. Hy is echter te goed-Hollandsch van aart, dan dat hy ook dáar zou meesmuilen, waar hy een vergrijp tegen godsdienst en zeden aantast, schoon 't ook by eene vrouwe zij, hoe hoffelijk hy voor 't overige zijn moge. Eene andere bladzijde zijner Ledige uren, mede uit het tweede boek, leert het: Siet suerer die my leest; 't zijn grouwelicker sweeren,
Die ick ontplaestren gae: De Schilders van de kleeren
Verstouten op het werck; men valter aen de huyt,
Die drinckt verw en vernis meer dan een nieuwe Luyt.
‘Die wangen zijn te doots, sy moesten anders leven,
En wat raet, Pieternel?’
‘Me-vrouw, 't Pinceel sal geven
Dat de natuer vergat; weest meester van u vel.
Dat soud' u hinderen? die, die, die doet het wel.
| |
[pagina 220]
| |
Die tanden zijn te geel: wie sou het decksel soenen
Van sulcker peerlen-doos?’ -
‘Wat raet?’ -
‘Men moetse boenen.’ -
‘Dat waer den moor gezeept, 't is aen-geboren vuyl,
De verw is door-geweyct.’ -
‘Rocks' uyt de wortel-kuyl.’ -
‘Hout, beter geel als geen.’ -
‘Hoort, sonder my te melden,
Een nieuw Yvoor-gebit sal d' oude schae vergelden.’ -
‘By Venus! dat 's een konst die Venus weerdich is.
Maer wat raet met dit hayr; die sweeterige klis;
Hoe raeck aen 't lieve blont, dat mijn misdeelde tuyten
Van boven is benijdt?’ -
‘De drooge Koeyen-kluiten
Daer Cypers loosen boer sijn weyden van ontmest,
Verstuyven in een stof, daer van de fijnste rest
De trouwe toe-vlucht is van wan-geschapen vlechten;
Door-saytse met dat meel, men sal hem noch bevechten,
Dies' anders keurt als blont.’
‘Oh! 't is te laet gesayt
Daer 't jange jaren-mes soo vinnich heeft gemaeyt.
Ben ick niet voorhoofd schier van d' oogen tot den nek toe?
Verwt eens dat niet en is.’
‘Swijgt, daer 's een nieuwe trec toe:
Daer groeyt niet te vergeefs; dat 's wijsheyts eerste les;
En daer uyt dit besluyt, behelpt u met de bles
Van u Nicht, van u Snaer, van u Meyt, van u Kennis,
Die 't doncker-droeve padt van d' algemeene schennis
Te vroech betreden heeft, en met die blondte kuyf
De werelt is ontruckt, gelijck een suere druyf.
Ist waer dat d' eene mensch, tot voordeel van den and'ren,
Het leven is gegunt, hoe souden sy malkand'ren
| |
[pagina 221]
| |
Een gifte weygeren, die d' eene naer sijn doot
Kan missen sonder schae, de locken van zijn hoot?
O wettelicke konst, die met der dochtren sterven
De moeders menichmael haer naeste goet doet erven,
Konst, aller konsten bluf, die d' Eeuwigheyt beduyt,
En eeuwich leven doet een sterffelicke tuyt!’
De Pop is op-getoyt; wie salse nu geleyen?-
Vier hengsten na de kerck. - Wat salse daer doen? - Schreyen. -
Wat let haer? - 't Sonden-pack. - O! Schepper, die dijn kerck
Vervuylt ziest met den hoon van dijn verfoeyde werck!
Straelt het genadich oog van dijn bermherticheden
Door dese grouwelen? slaest du acht op de reden
Van dijn verachteren? bekommert dy de traen
Van een verbastaert oog? gaen dy de klachten aen
Van een geverwde lip? bewegen dy de slagen,
Die een verharde borst berouwich schijnt te dragen?
Van so vervloeckten hant, die dagelicx dijn macht,
Dijn onbegrepen werck, begrijpende veracht?
Men ziet, hoe zijne juiste wendingen bydragen tot den vloeienden gang zijner vaerzen, en hoe het byna onmooglijk is, de gehaltevolle gedachte in een korteren en toch even volkomen afbeeldenden vorm uit te drukken; en wie slechts zijn Printen, of karakters, leest, zal hem evenzeer grooten rijkdom van denkbeelden toekennen, al zijn zijne vergelijkingen niet altijd vrij van gezochtheid. In zijne puntdichten treedt hy roemer visscher ter zijde, maar maakt zich ook niet minder dan deze aan onkieschheid schuldig. In zijne (zede) Printen is hy gants oorspronkelijk, en heeft wel navolgers, maar geen gelijken gevonden. Hy schreef ook vaerzen in de Latijnsche, Fransche en Italiaansche talen, en verzamelde ze in het vijfde en zesde boek zijner Ledige uren. Huygens stierf op een en negentig jarigen ouderdom, in 1687, op zijn door hem bezongen buitengoed Hofwyck, en liet uit zijn huwelijk met de vóor hem overledene susanna van baerle twee zonen na, waarvan constantijn reeds als Sekretaris des Stadhouders was opgetreden, en christiaen niet minder beroemd werd in de | |
[pagina 222]
| |
wis- en natuurkunde, dan zijn vader in de Letteren geweest was. 18. Schoon vondel de Prins onzer dichteren was,- hoofts letterwerk nu deftig dan zangerig heette, - bredero schilderde naar het leven, en huygens vol geest en vernuft mocht zijn - niemant was zoo gezien by, niemant werd zoo gelezen door het algemeen, als de Zeeuw jacob cats. Maar niemant hunner kende ook den aart van zijn volk zoo als hy, en niemant wist zoo te arbeiden in dien geest. Voor vondel in gloed, voor hooft in zoetvloeiendheid, voor bredero in levendigheid, en voor huygens in vernuft onder doende, verwierf zijne eenvoudigheid en klaarheid hem de voorliefde van den Nederlandschen burger, en verschafte hem een populariteit, die bykans twee eeuwen lang aanhield. Niettegenstaande zijne eentonigheid, zijn volslagen gebrek aan verheffing, zijne tot langwijligheid gerekte uitvoerigheid, zijne eindelooze herhaling, en zijne op 't eind onduldbaar wordende stopwoorden - was hy, tot zelfs (men ziet het aan de optelling) in zijne gebreken zoo echt Hollandsch, dat het niet missen kon, of hy moest de sympathie van zijn volk in de grootste mate opwekken. Zijne poëzy is de stille, geregelde, huisselijke poëzy van den stillen, geregelden, huisselijken burger; de gebreken er van waren zeer lang de gebreken van dien burgerzelf, maar ook de hooge zedelijkheid en innig godsdienstige zin doorgaand de deugden van beiden. Cats, de Hollander by uitnemendheid, spiegelde in zijn werk zichzelf, en daardoor zijne geheele natie af, en die natie, die hem gevoelde en begreep, kreeg er hem lief om, boven ieder ander. En welk waarachtig dichter, wien het met de uitgave der scheppingen van zijn geest niet te doen is om ydele zelf-verheffing, maar die ze werpt onder zijn volk als zaad, waarvan hy eenige vrucht ter algemeene ontwikkeling hoopt - zal niet gaarne den krans van zijnen roem leggen aan de voeten des mans, wiens werken in alle denkbare vormen gedrukt en her- | |
[pagina 223]
| |
drukt, ruim anderhalve eeuw lang werden gezocht en gelezen, om vermaak en genot, om nut en leering, om stichting en troost, en die, zoo niet als cierlijke foliant, dan toch by voorkeur als lijvige kwartijn, onder den naam van ‘het boek van cats’ naast den bijbel werden geplaatst! Nederland heeft geen tweede voorbeeld van zoo groote populariteit. Brouwershaven pronkt thands met het standbeeld van zijnen dichter, die er op den 10den November 1577 het licht zag. De dood zijner moeder bracht hem op nog zeer jeugdigen leeftijd in het huis van zijnen oom te Zieriksee. Daar genoot hy ook het aanvankelijk onderwijs, studeerde vervolgends te Leyden in de rechten, en begaf zich naar Orléans om er te doctoreren. Voorzien van den verlangden graad, keerde hy in het vaderland te rug, vestigde zich eerst te 's Gravenhage, toen te Zieriksee, en daarna te Middelburg, waar hy met elisabeth van valckenburgh in den echt trad, en zijne gelukkige dagen nu deels binnen de muren der stad, deels op zijn nabygelegen landgoed by Grypskerke doorbracht. Op dit laatste gaf hy zich thands weder toe aan de zucht voor poëzy, reeds op de school te Zieriksee door Een eerbaer jongelingh, uyt Brabant daer gekomen,
by hem opgewekt. Het was al aanstonds het leerdicht, dat hem, als de beste vorm voor zijne denkbeelden, het meest aantrok, en hy schreef zijne Sinnebeelden, en Maeghdenplight, en Herdersklaght, kort daarop gevolgd door den Selfstrijdt, daarna door het Tooneel van Mannelijcke achtbaerheyt, en later door het Houwelijck. Al deze werken, achtereenvolgend van 1618 tot 1625 te Middelburg uitgegeven, werden met graagte ontfangen in de verschillende kringen der toenmalige maatschappy. Gants rustig evenwel mocht hy zich op de beoefening der Letteren niet toe | |
[pagina 224]
| |
leggen: in 1621 werden hem het professoraat in de rechten te Leyden, en het pensionarisschap te Middelburg byna gelijktijdig aangeboden; hy verkoos het laatste, en verwisselde het in 1625 met de zelfde betrekking te Dordrecht. Vervolgends werd hy in 1627 tot gezant naar Engeland benoemd, en eindelijk, in 1636, met de waardigheid van Raadpensionaris van Holland bekleed. In al deze verschillende betrekkingen kweet hy zich met onvermoeiden yver van zijnen plicht; maar staatsman was hy niet, en de leiding der Groote Vergadering van 1651 had wel aan geschikter handen toevertrouwd kunnen worden. Hy trad daarmede dan ook van zijne betrekking, en, na een tweede ambassade naar Engeland, in 1652, van het staatkundig tooneel af, en vestigde zich op het door hem zelf aangelegd en gecultiveerd buitengoed Sorgh-vliet, in het Scheveningsche duin by 's Gravenhage. In dien tusschentijd had hy nochtans den letter-arbeid niet laten varen: in 1634 verscheen te Dordrecht een bundel berijmde zedelijke Novellen, onder den tytel 's Werelts begin, midden en eynde besloten in den Trouringh, die wel beneden zijn Houwelijck staat, maar toch daarmeê de gelijke verdienste bezit, van een schat van menschenkennis, waereldondervinding en levenswijsheid in een bevattelijken, vloeienden, en - al vallen wy er thands ook nog zoo laag op - toen door het volk hooggeschatten verhaaltrant, te verspreiden. Een rijke verbeelding, een gezond gevoel, en een helder verstand schitteren nog, ondanks al het verouderde waaraan cats lijdt, door het geheele werk, en geven zelfs aan ieder verhaal, niettegenstaande het eentonige van den vorm, nog iets boeiends. Een fragment uit ‘David trouwt Abigail’ geve een denkbeeld van cats verhaaltrant: Stracx ginget door het lant, dat Nabal was gestorven.
Dit riep de snelle faem, als met een vollen mont,
En Kenas hoordet eerst, daer hy op schilt-wacht stont.
| |
[pagina 225]
| |
Hy was een hups gesel, en hadde lange dagen
Met David ongemack en enckel leet gedragen.
Hy stont doen op den wegh, een weynigh uyt het heir,
Hy lett' op sijn beroep en past' op sijn geweir.
Hy wandeld' aen den bergh, en ging een deuntjen singen,
Ten einde dat de slaep hem niet en sou bespringen.
Al is het lant in roer, hy voed' een stillen geest,
Het blijckt uyt sijn gesangh, dat hy den Heere vreest.
Terwijl de krijgsman songh begon de son te rijsen
Om al wat duyster is de menschen aen te wijsen.
En siet, een hardersknecht die na sijn kudde ging,
Die sprack de lanser aen, en seyt hem alle dingh,
En seyt hem boven-al, hoe Nabal is getreden
Den wegh van alle vleesch, en, van de doot bestreden,
Den lesten adem gaf, en dat sijn jonge vrou
Is sonder eenigh kint gelaten in den rouw.
Juyst op dien eygen dagh was David opgeresen,
Om vroegh op sijn bejagh en in het velt te wesen.
Hy stont alree begort met syn manhaftigh sweert,
En sagh voor hem getoomt een fris en moedigh peert.
Maar siet in desen staat is Kenas aen-gekomen,
En scheen aen sijn gelaet met blyschap in-genomen,
Hy buyght hem voor den helt, hy biet hem goeden dagh,
En stort hem in de borst dat op sijn herte lagh:
‘Geluck, ô machtigh Vorst, u leet is nu gewroken,
U schaemte wech gedaen, ons smaetheyt af-gebroken;
Siet! Nabal is gereyst nae 't onder-aertsche dal,
Soo dat hy nimmermeer ons weder hoonen sal.
Het was hem aengedient wat ghy had voor-genomen,
En daer uyt is een schrick hem veerdigh over-komen,
Een schrick vol diepen angst, soo dat hy neder viel,
En is te deser stont een lichaem sonder ziel.’
Soo haest de Vorst het woort quam in sijn oore sijgen,
Soo voelt hy synen geest tot in den hemel stijgen.
‘Lof,’ seyt hy, ‘zy den Heer, die mijnen wegh bewaert,
n En even wrake doet aen Nabals harden aert.’
Dien eygen oogenblik hy voel sijn jonge sinnen
Door seker diep gepeys in stilheyt overwinnen.
Hy sagh Abigaël, en haren rooden mont,
Als of de jonge vrou hem voor het ooge stont.
Hy dacht aen haer gelaet, aen haer bevallig spreken,
En hoe haer soeten mont sijn gramschap wist te breken
En hoe sy richten kon, door heus en wijs beleyt,
Al wat door onverstant by Nabal is geseyt.
| |
[pagina 226]
| |
Hy voelt in dit gepeys sijn gansche siel bewegen,
En al sijn innig mergh dat wort tot haer genegen.
En waerom langh verhael? Hy maeckt een kort besluyt,
En stiert dien eygen dagh een deel gesanten uyt.
Die gaen tot Maon op, die gaen Abigil groeten,
En met een blyde tael haer droeven staet versoeten.
In 1635 kwam te 's Gravenhage in het licht zijn Spieghel van den ouden en nieuwen tijt, een dichterlijk-wijsgeerige beschouwing en toepassing van spreekwoorden en handelingen uit het daaglijksch leven: een milde, vruchtdragende boom, ‘een keestig hout,’ schoon, als al het werk van cats, wat weelderig van looten en nuttelooze uitbotsels - en die men toch, ter wille van de gezonde en voedzame vrucht, waaraan de honderdvoudige takken zoo overrijk zijn, gaarne voorbyziet. Men oordeele: Een schip op een sant, een baecken in see.
Te loever, man te roer, te loever, lieve maet!
Kijck hoe het met het schip van onsen buyrman staet;
Het sit daer op een sant, gegeesselt van de stroomen,
En daer en is geen hulp, hoe seer de gasten boomen;
Des soo er nu een wint komt dringen naer den wal,
't Is seker dat de kiel in stucken bersten sal.
Gy, sie dan naerstig toe en let op uwe saecken,
Een schip op 't droogh geseylt, dat is een seker baecken;
En 't is, naer myn begrip, geen onvoorsichtig man,
Die op eens anders feyl de sijne toomen kan:
Veel menschen, lieve vrient, ontgingen harde slagen,
Indien sy met verstant op d' een en d' ander sagen:
Men segge wat men wil, exempels hebben kracht,
Wanneer men met bescheyt op hunne gronden acht;
Daer is geen beter school de kinders aen te wijsen,
Daer is geen sachter tucht de mannen aen te prijsen,
Dan dat men staegh bedenckt en vlijtigh gadeslaet,
Wat dat een ander doet, en wat er uyt ontstaet.
Hier is nergens de langwijligheid, nergens de verkleurde lap van het aanvulsel, die zijne alexandrijnsche | |
[pagina 227]
| |
vaerzen vooral zoo doorgaand ontciert, en die ook niet zoo overvloedig in zijne kortere vaersmaten gevonden wordt: daar is hy even dikwerf kort als klaar: Smits kinderen sijn wel voncken gewoon.
Ofschoon een smit met sijn gesin,
Staet kloeck en past op sijn gewin,
En dat hy als een wacker man
Slaet op het yser wat hy kan,
En maeckt alsoo een groot geschal,
En drijft de voncken overal;
Nogh leyt sijn jonghste kint en slaept,
En 't ander staet er op en gaept;
En nogh een ander weligh dier
Dat speelt oock met het vliegent vier,
Jae even dichte by den brant,
Verset de voncken metter hant:
Maer komt er eenigh kint ontrent,
Op desen handel niet gewent,
Dat maeckt terstont een groot misbaer,
Als of het stont in dootsgevaer.
Let hier op, ouders! wie gy zijt,
Let hier op met gestage vlijt;
Geen kint en dient er oyt te sacht
By yemant op te sijn gebraght:
Want yeder is, en yeder doet,
Juyst naer dat hy was opgevoet.
Op Sorghvliet besteedde hy het grootste gedeelte zijner uren aan zijne geliefkoosde letteroefening, en vervaardigde er zjjn Ouderdom en Buytenleven, Hofgedachten, Invallende gedachten, Dootkiste voor de Levendigen, Afbeeldinghe van het Houwelyck, Gedachten op slapeloose nachten, en Tachtigjarige Bedenckingen. Zijn laatste arbeid van eenigen omvang was zijn Twee-en-tachtig-jarigh-leven, voor zijne kleinkinderen vervaardigd, en eerst in 1700 door den druk gemeen gemaakt; zijn laatste gedicht was een Gebed, kort voor zijn overlijden | |
[pagina 228]
| |
geschreven, en zijn merkwaardige letterkundige loopbaan waardig besluitende: dus eindigt hy hierin ook zijne werken: Maer als mijn swacke tongh niet meer sal kunnen spreken,
En dat my door de pijn de woorden blijven steken,
Geef dat ick uwen naem magh roemen dies te meer,
En met een diep gesucht tot u magh roepen: Heer!
Verlosser! eenigh heyl! en Trooster onser sielen!
En laet in dit gevaer uw schepsel niet vernielen;
Gy hebt in uw gewelt de prangen van de doot;
Verquick mijn bange siel in desen hoogen noot;
Wanneer 'k mijn flaauwen mont niet meer sal konnen roeren,
Laet mijn gedachten dan door wanhoop niet vervoeren,
En als ick missen sal 't gebruick van mijn gesicht,
Wees gy dan, lieve Godt! mijn troost en eenig licht.
Wanneer ick op het lest geen stem sal konnen hooren,
Soo spreeck door uwen Geest tot mijn inwendighe ooren:
En als dit lichaem sterft, en my de kracht begeeft,
Maeck dan dat uwen Geest in my geduyrigh leeft:
En als mijn moede siel sal uyt haer woonhuys scheyden,
Soo laet haer uyt dit rif tot uwen throon geleyden;
Dit is mijn hooghste wensch, dit eyscht mijn siele meest;
O Godt! aen uwe gunst beveel ik mijnen geest!
Op zijn doodbed deed hy het gantsche gebed zich nog voorlezen, en ging weinige uren daarna in de eeuwigheid over; den 12den September 1660 ontsliep hy, en rust naast zijne hem voorgegane gade, in de Kloosterkerk te 's Gravenhage, waar zijn naam nog dezer dagen op zijn grafpyler gebeiteld werd. 19. Na deze krachtige gestalten, die den voorgrond van het tafreel onzer Letterkunde op de helft der zeventiende eeuw innemen, ieder met zijne eigenaardige wezenstrekken, ieder den mantel op de hem eigene wijze plooiende, en allen door het volle licht beschenen - wordt ook de tweede grond gevuld door mannen, die den blik des vluchtigen toeschouwers niet mogen ontgaan. Wie daarvan het eerst de aandacht trekt, is ‘het Delftsch Orakel,’ de bekende verdediger der Remon- | |
[pagina 229]
| |
stranten, hugo de groot, die zich zijne Loevesteynsche gevangenis tot een tempel der wetenschappen wist om te scheppen, waar hy, byzonder met het oog op onze zeevarenden, het Bewijs van den waren Godtsdienst schreef, een ernstig, misschien al te wetenschappelijk, leerdicht, dat, door hem-zelf in latijnsch proza overgebracht, toch weldra den meesten Europeërs in hunne eigene talen toegankelijk werd gemaakt, en hem een roem verschafte, meer uitgebreid, dan waarop een der waarachtige Nederlandsche geniën van dien tijd bogen mocht. 20. Aan de groots zijde, met minder algemeene vermaardheid, en toch van veel hooger dichterlijke vlucht, staat zijn bloedmaag johan van heemskerck, Raadsheer in den Hoogen Raad te 's Gravenhage, in 1597 geboren, in 1656 overleden. Zijn Batavische Arcadia, die een speelreisjen door het Westland schildert, en waarin, naar den toenmaligen smaak, de handelende personen als Herders en Herderinnen optreden, munt uit door een schilderachtigen proza-stijl, doorvlochten met minne- en andere liederen, die van niet minder gevoel dan verbeelding spreken; dat ze dikwerf het klassieke voorbeeld verraden, valt niet te bevreemden in den man, wiens navolgingen van ovidius zelfs door eenen burman geroemd werden. 21. Ook daniël joncktijs (1600-1654) bewoog zich by voorkeur, en mede niet zonder goeden uitslag, op het veld van het minnedicht, en even zoo jacob westerbaen; de laatste maakte zich later vooral bekend door zijn beschrijvend dichtstuk Ockenburg, den naam van het buitengoed in de Haagsche duinen, waar hy zijn tijd aan de beoefening van Letter-, Natuur-, en Starrekunde besteedde, en in hoogen ouderdom overleed; de eerste stierf in 1654 te Rotterdam, nadat hy zich alvorens met eene krachtige stem tegen de pijnbank had doen hooren, waartoe hy, als geneeskundige en als schepen, gerekend kon worden dubbel gerechtigd te zijn. | |
[pagina 230]
| |
De minneliederen van dezen tijd zijn echter te weinig christelijk-Germaansch, en te veel heidensch-zinnelijk, dan dat ze een edel gemoed, onbevangen van den tijdgeest, nog zouden kunnen verwarmen of vertederen. Dat hooger en heerlijker licht, waarin de overeenstemming en het samensmelten van zielen zich vertoont, wordt byna ten eenenmale gemist, of vindt zich in eene vreemde vermenging met de flikkerende vlammen eener Grieksche of Romeinsche zinnelijkheid, die algemeenmenschelijk moge zijn, maar geenszins christelijk-menschelijk (dat is: menschelijk in zijn edelste wezen) is. 22. De geestelijke poëzy vooral kon wel niet worden verwaarloosd in een tijdvak, waarin zoovele christelijke dogmaas, die allen in veel van de oude opvatting, in kleinigheden van elkander verschilden, zich onderling stieten en beoorloogden. Maar juist dat hangen aan een vorm, die het hoofd bezig hield, zonder het hart, de eerste bron der poëzy, te ontgloeien, gaf de geboorte aan eene zoogenaamde ‘stichtelijke poëzy,’ die voor een groot gedeelte niets dan koude rijmen voortbracht, wier waarde te niets beteekenend is om er ons meê bezig te houden, al werden ze door de godsdienstige menigte ook met graagte ontfangen. Wie zich boven deze dorre rijmproeven waardig en zelfstandig verhief, was dirk rafels camphuysen, wiens edele en tedere eenvoudigheid, doortrokken van een warmen godsdienstzin, zijne Stichtelyke Rijmen eene voortdurende hoogschatting blijft waarborgen. Zijn Maysche Morgenstondt is een lied, dat door alle tijden heen de meest algemeene goedkeuring verworven heeft. Wat is de Meester wijs en goedt,
Die alles heeft gebout,
En nog in wesen blijven doet,
Dat 's menschen oog aen-schout.
Die 's Werelds wijden omme-ring
Noyt uytgewaeckt bewaeckt,
| |
[pagina 231]
| |
En door gepaste wisseling
Het soet noch soeter maeckt.
Nu is de Winter, dor en schraal,
Met al sijn onlust heen,
En de aerde heeft voor deze maal
Haer lijden af-geleen.
Dies is de tijdt weer-om gekeert
Waer in natuyr verjongt,
Haers milden Scheppers goetheyt eert,
En met syn gaven pronckt.
De May, wiens soetheyt soo ver strekt,
Dat sijn gedachtenis
In 's menschen geest al vreugd verweckt,
Eer hy voorhanden is.
De May, het schoonste van het jaer,
Daer alles is verfrayt,
De lucht is soet, de Son schijnt klaar,
't Gewenschte wintjen wayt.
Het dautjen in de koele nacht
Wordt over 't veldt verspreyt,
Waer door de heel natuyre lacht
En is vol danckbaerheyt.
De Aert is met gebloemt geciert,
Het Bijcken gaert sijn was,
Het Leeuwerickjen tiereliert.
En daelt op 't nieuwe Gras.
Het Bloempjen dringt ten knoppen uyt,
't Geboomte ruygt van lof,
Het veetjen scheert het Klaver-kruyt
Graag van het veldtjen of.
Elck Diertjen heeft syn vollen wensch,
En quelbegeert leyt stil:
Behalven in den dwasen mensch,
Door sijn verkeerden wil.
| |
[pagina 232]
| |
De mensch, van ware deugden leeg,
En vol van sotten lust,
Hem zelfs en andren in de weeg,
Vermoord sijn eygen rust.
Dit leven, 't welck alleen niet end,
Maer kort oock is van duyr,
En licht van zelfs slaet tot ellend,
Maeckt hy sich dobbel suyr.
't Vee word ontzielt, sijn eynd is snel,
En sijn doodspijn niet groot:
De mensch, door menig zielgequel,
Sterft meer dan eenen dood.
Ach, had de mensch, soo waar sijn stand
Vol hert- en sinnen-vreugd,
Of sonder deugde, min verstandt,
Of by 't verstandt meer deugd.
Ach, waren alle menschen wijs,
En wilden daar by wel!
De Aerde waer een Paradijs,
Nu isse meest een hel.
23. Doorgaands geëvenaard, en meermalen overtroffen, werd de Remonstrantsche Predikant camphuysen door den Katholijken Priester en Begijn-vader joannes stalpaert van der wiele, die in zijn Extractum Catholicum tegen alle Gebreken van Verwarde Harsenen de stellingen zijner teruggezette kerk kloekmoedig en vaak geestig verdedigde; die in zijn epiesch gedicht, Vrouwelick Cieraet, van Sint Agnes versmaedt, niet minder boeiend verhaalt dan cats, terwijl hy zich vrij houdt van diens gebreken; die, eindelijk, in zijne Gulde-Jaers Feest-daghen, en 't Gulde-Jaer ons Heeren, een verzameling van geestelijke zangen en liederen gaf, vol godsdienstige warmte, vol natuurlijken eenvoud, vol levendige voorstelling, en veelal van vloeienden vorm. Tot de schoonsten onder zijne lofzangen rekent men zijn Sinte Agnes Bruyloft: | |
[pagina 233]
| |
Hoe sie 'k 't aensigt dus blymoedigh
Van de reyne maegd Agniet?
Waer nae gaet sy toch soo spoedigh
Middel door 't gemeen verdriet?
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes sal te Bruyloft gaen.
Bruyloft, die den grootsten Koning,
Voor een kort besuerde leyd,
In sijn Hemel-rijksche wooningh
Sijn vriendinne heeft bereyd.
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes sal te Bruyloft gaen.
D'eelste Maget was verwesen,
Om haer Bruygoms wil, te swaerd.
Groot en kleynen saghmen vresen,
Sy alleen gingh onvervaert.
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes sal te Bruyloft gaen.
't Weenden al, wat haer passeren
Over straet sagh na 't schavot.
Sy alleen gingh triumpheren
Over haer getrocken lot.
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes sal te Bruyloft gaen.
Noyt en sagh men Bruyd soo trachten
Na 't verlangde Bruylofts-feest,
Als het reyne Lam wel jachte
Na de dood, in Christus geest.
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes sal te Bruyloft gaen.
‘Iesu Heer! 'k en bens niet waerdigh.
Och! hoe kom ick aen 't geluck?
Nu scherp-rechter! maekt u vaerdigh.
Waertoe dient dit lang vertuck?
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes sal te bruyloft gaen.’
| |
[pagina 234]
| |
Ach! hoe was den Beul te moede!
Ach! hoe reden hem de leen,
Eer hy 't halsje dorst bebloeden,
Eer sy 't hoofjen kreeg beneen.
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes sal te Bruiloft gaen.
D' armen man bestond te barenGa naar voetnoot1
Met veel schrickelijck gelaets,
Om het Meysjen te vervaren.
Maer eylacen 't had geen plaets.
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes sal te Bruyloft gaen.
‘Sal ick dan mijn Sabel schaerden,
Sal mijn hand dan sijn soo stout,
Op een stroot van sulcken waerde
Min dan dertien jaren oud?
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen
Agnes sal te Bruyloft gaen.
‘Agnes, hoordt eens hoe de menschen
Hier rondom, uyt goeder deugd,
Naar uw' echt en leven wenschen?
Spaerd toch uw' geblomde jeugd.’
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes zal te Bruyloft gaen.
- ‘Swijgt: ghy reedt ter quader trouwen,
Dit waer al te onbeleeft,
Met dien Bruigom wil ick houwen
Die my eerst verkoren heeft.
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes sal te Bruyloft gaan.
‘Doet u ampt! waer is den degen
Die my door een korte dood
Al te opgehoopten segen
Storten sal in d' open schoot.
| |
[pagina 235]
| |
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes sal te Bruiloft gaen.
Doet u ampt, en laet verdwijnen
't Lichaem, 't welk de oogen sien
Kunnen, die 'k te mijnder pijnen
Haet, en niet en kan verbien.
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen.
Agnes sal te Bruiloft gaen.
Hiermee stondtse, badtse, booghse
Onder 't swaard het teere vleysch,
't Hoofd viel af, maar opwaarts vloogse
Met de siel naer Gods Palleys.
Stroyd roo Roos' en Lelij-blaen:
Agnes heefd den strijd voldaen.
Maer nu sy haer strijd volstreden,
End' ontfangen heeft de croon;
Soo wils' ons door haer gebeden
Gunstigh sijn voor Godes throon.
Dat wy oock door d'eyge baen
Met haer eens te Bruyloft gaen.
Amen, Agnes, God wilt gheven!
In wiens oogen ghy behaeght
Hebt door een reyn-lijdsaem leven.
Bidt voor ons dan, waerde Maegt,
Dat wy oock door d'eyge baen
Met u eens te Bruyloft gaen.
24. Eigenaardig verbindt zich aan deze liederen dichters de lyrische zanger jan jans starter, die mede, wel verre van zich door de zoogenaamde geleerde poëzy te laten misleiden en wechslepen, de natuurlijke roeping van zijn onbevanen gemoed volgde, en zijne geestige, levendige, tintelende, wellicht soms te weelderige, slechts enkele reizen onvoeglijke liederen in frissche ongekunsteldheid onder het volk wierp, dat ze met geestdrift en dank ontfing, blijkends zoovele drukken, en nog daarenboven herhaalde verspreiding van enkele met voorkeur beminde zangen, in verschillende saamgebrachte bundels. In de zoogenaamde Mopsjens; | |
[pagina 236]
| |
liederverzamelingen in zeer klein formaat, door Hollands Jofferenschap dier dagen veelal by zich gedragen, wordt men nog dikwijls op 't onverwachtst door een der zangerige stukjens van starter verrast. 25. Zoo tintelde en schitterde het frissche, vurige, onbevangen leven der Letteren in de vrije lucht der Noordelijke Nederlanden, ondanks de abstracte bemoeiingen van den handel, die by velen hoogere gedachte en dieper gevoel ten eenenmale onderdrukten, ten behoeve der cijfers en berekeningen, waarover anna vissers reeds klaagde: Dit volck met een verkeerden sin,
Halen den mancken Plutus in,
Die vallen zy meest al te voet,
Om dat haer dorst sou sijn geboet
Uyt Tages gulden watervliet;
Uyt Castalis en lust haer niet.
Maar niettegenstaande dit harde woord - waarvan wy de waarheid ook thands nog onweêrlegbaarder gevoelen, naarmate wy ernstiger rondom ons heen zien, en in de eerste kringen onzer maatschappij wel niet het geringst - de menigvuldige drukken van zoo menig werk spreken te luide voor eene ten minste niet bekrompene verspreiding, om de berisping der beminnelijke zangster al te streng op te vatten: van haar standpunt, dochter eens mans, die bekend en bekwaam handelaar was, en te gelijk gloeide voor de taal en de Letterkunde van zijn vaderland, moest zy te lichter verontwaardigd zijn, en was er onder allen het eerst toe gerechtigd. 26. Er is echter gevaarlijker, ja doodelijker geest voor den bloei der Letteren, dan de handelsgeest; daarvan getuigden de Zuidelijke Nederlanden in dezen tijd van hun treurig verval. Treden wy de schoone, maar diep vernederde streek aan de hand van een Vlaming-zelfGa naar voetnoot1 | |
[pagina 237]
| |
binnen, en zien wy de striemen der ketenen die haar kluisteren, zoo als zijn vinger die naauwkeurig aanwijst: Een veiligheidsband omringde de vereenigde zuidelijke gewesten, en belettede aan de Vlaamsche boeken den toegang tot den Vlaamschen grond. De volkstaal, die zich als het ware met de nieuwe denkbeelden vereenzelvigd had, boezemde wantrouwen in aan de vreemde meesters. De Aarts-Hertog albert-zelf, met het soeverein gebied over het gantsche Zuiden bekleed, deelde dien afkeer voor onze taal, en de uiterste grens van inschikkelijkheid bestond by hem daarin, dat hy den Vlamingen, die geene andere dan hunne landstaal verstonden, in het Hoogduitsch andwoord gaf.Ga naar voetnoot1 In het onderworpene gedeelte des lands was wel de openbare geest gedempt, maar op de grenzen waakte een onvermoeid leger van uitgewekenen, gereed om by de eerste gunstige gelegenheid het vaderlijk erf uit 's vreemdelings handen te rukken, en er het gevoel voor vrijheid en onafhankelijkheid weder op te wekken en te verlevendigen. De leeuw kon zich zijnen kluisters nog niet gewennen, en men gevoelde dat ze naauwer toegehaald moesten worden. De drukkers en boekverkoopers waren onder eede verbonden, geene aan het katholiek geloof schadelijke boeken uit te geven of te verspreiden; en eene bekrompene censuur liet nog liever een onzedelijk lettergewrocht toe, dan dat ze hare goedkeuring zou hebben gehecht aan een werk, welks inhoud den zelfdenker verried. Het werd dus aan de Zuidelijke Nederlanden verboden, om te deelen in den voortgang der Letterkunde, waarop de Noordelijke zich met zooveel recht verhoovaardigden. Wel bleven sommige Rederijkkamers nog prijsvragen beandwoorden; wel behielden | |
[pagina 238]
| |
enkele mannen nog genoegzame onafhankelijkheid om vriendschapsbetrekkingen met Hollandsche schrijvers aan te knoopen - doch deze afzonderlijke en kortstondige aansluitingen bleven zonder invloed op de algemeene beschaving, en het volk zag zijne taal verwaarloosd zelfs door diegenen, die het zich tot taak hadden gesteld om den geest met ook nog andere dan enkel kerkelijke zielespijs te voeden. Tijdens het twaalfjarig bestand werden de Rederijkers in hunne oude voorrechten hersteld, maar gevoelden zich toen reeds onvermogend om de baan van vooruitgang te kunnen opstreven; zy hadden, om der taal en der Letterkunde hare waardigheid te helpen hergeven, eene gantsche hervorming moeten ondergaan, en daartoe ontbrak het aan gunstbewijzen van hooger hand. In vroeger tijd had men 's lands Vorsten aanmoedigingen zien toewijzen en uitreiken - thands zou de geringste Hofjonker voor het behoud zijner waardigheid beducht zijn geweest, indien hy eene in ongunst gevallene instelling onder zijne bescherming genomen had. Het ging dezen kameren van Rethorica gelijk het reeds den gilden gegaan was: hare zedelijke kracht was gebroken, haar invloed werd miskend, en de weleer zoo hooggeschatte naam van poëet gold een tytel van bespotting. 27. Behalven justus hardewijn (1582-1638) en erycius puteanus (1574-1646) was de eenige dichter van naam, waarop het Zuiden zich met recht verhovaardigen mocht, jacob van zevecote, en dien moest het weldra nog aan het Noorden afstaan. Hy was een Gentenaar, in 1596 geboren, en werd de Prins der Vlaamsche dichters genoemd. Eene innige genegenheid aan eene jonge stadgenote toegedragen, werkte vooral tot opwekking der geniale vonk, die in zijn fiere borst gloeide; hy bezong haar onder den naam van thaumantis, maar had het verdriet haar de gade van een ander te zien worden. Zijn stadgenoot van onze dagen, Dr. snellaert, beschrijft het verder leven des vurigen jongelings ongeveer aldus: Licht geraakt en opstuivend, en daardoor geneigd zich | |
[pagina 239]
| |
van het toppunt der vreugde in den afgrond der smarte te werpen, sloot de diepgewonde dichter zich in een klooster op: hy begaf zich onder de Augustijnen binnen zijne geboortestad. Maar het knellen van de monnikspij was niet by machte om de woelingen van zijn hart te bedwingen: de vurige ziel worstelde in wederspannigheid tegen de doodsche eenzaamheid der cel; de Gentsche bodem trilde en woelde als gloeiend lava onder de voeten van den verstoorden dichter. Hy trok het klooster uit, naauwlijks achttien jaren oud; en met den pelgrimsstaf in de hand, ondernam hy eene reis naar Rome, om, ware het mogelijk, zijn ongelukkige liefde te vergeten. Voor hy zijne geboortestad verliet, zond hy een laatst vaarwel aan zyne ontrouwe vriendin; toen trok hy door Lotharingen en Zwitserland de Alpen over, en keerde, na de stad der zeven heuvelen bezocht te hebben, over Frankrijk in zijn vaderland terug. Dit was het eerste tijdperk van zevecotes dichterlijk leven. Zijne minnedichten zijn niet talrijk, maar er heerscht eene ongewone natuurlijkheid in, by eene verlevendigende frischheid; ze dragen ook bewijzen, dat de dichter de kunst heeft afgezien aan zijn neef, daniël heinsius, wien hy op zijn zestiende jaar eenige dichtregels toewijdde. Gelijk wy vroeger zagen, had heinsius-zelf de Ouden tot model gekozen, en zevecote, van gelijken smaak doordrongen, verwierf zich mede een goeden naam als Latijnsch dichter. Gedurende het twaalfjarig bestand was heinsius nogmaals zijne vaderstad komen bezoeken, en de jongere neef, geheel in geestdrift voor den beroemden Leydschen Hoogleeraar, wilde hem als leerling volgen, maar zijn vader weigerde de toestemming. Zevecote had echter nog geen rust. Uit Rome te rug gekeerd, was hy misschien van zijn pijnigenden hartstocht genezen; maar hy kon het geluk noch in Gent, dat hy van ondankbaarheid jegens deszelfs kinderen beschuldigt, noch in eenige plek van het aan den wrok van het Spaansch | |
[pagina 240]
| |
bestuur overgelaten België te rug vinden. Hy gaf onderwijs in de kollegiën zijner Orde te Gent en te Brussel, tot 1623, wanneer hy naar Leyden trok, zoo 't heette om heinsius een bezoek te brengen, maar waarschijnlijk reeds met het bepaalde doel om zich in Holland te vestigen. Ten minste, hy bleef in dat gewest, en - zonderlinge tegenstelling van den eersten dichter van Zuid-Nederland - waar vondel van zijn protestantisme door openlijke aanneming der katholijke kerkleer afstand deed, daar verliet zevecote de oude eeredienst waarin hy was opgevoed, en ging tot de hervormde over. In 1626 werd hy beroepen tot het leeraarsambt in de Geschiedenis en Welsprekendheid aan de hoogeschool te Harderwijk, waar hy, op den 17den Maart 1642, in den ouderdom van zes en veertig jaren overleed. Zevecote wijdde dit tweede tijdperk van zijn dichterleven bepaaldelijk toe aan het leerdicht en het drama. Wy bezitten van hem eene verzameling bevallige zinnebeelden, waarin eene gezonde wijsbegeerte zich in de helderste kleuren vertoont; ook gaf hy eene schoone vertaling van heinsius Latijnsch gedicht Verachtinge des doots. Als tooneeldichter wijdde hy zijne gave aan de dappere verdediging van Leyden. Deze merkwaardige bladzijde uit 's lands geschiedenis leverde hem de stoffe voor een treurspel het Belech van Leyden, en voor een zoogenaamd blijeind spel, het Ontzet van Leyden, wellicht geen van beiden echter voor het tooneel bestemd. Het zijn in nog grootere mate dan de stukken van vondel, en hooft meer dramatische gedichten, dan treurspelen, en uit alleen-spraken en reien met eene zekere regelmatigheid samengesteld; maar het geheel is zoo rijk aan poëzy, en de stijl is zoo krachtig, dat zevecote in dit opzicht boven al zijne Zuid-Nederlandsche tijdgenoten staat. Er kan als eene aanmerking op gelden, dat de uitvallen tegen de Spaansche natie al te sterke blijken dragen van een onverzoenlijken haat tegen de onderdrukkers van zijn vaderland. | |
[pagina 241]
| |
28. De roem door vondel, de volksgunst door cats, in alles overtreffende mate gewonnen, kluisterden de blikken van een aantal dichterlijke geesten, en deed hun zich-zelf, deed hun hunne eigene oorspronkelijkheid voorbyzien, om de groote voorgangers dapper na te treden in het nieuw bereide spoor. Men gaf zich-zelf op, om een ander te gaan gelijken. De krachtigen: antonides, vollenhove, anslo, oudaen, kozen vondel, de zachteren, de meer bespiegelenden: de decker, krul, de brune, poirters, stelden zich cats tot voorbeeld. Men ging nu alzoo behooren tot eene school: men volgde de Muyder of de Dordtsche richting..... en legde daarmede de eerste hand aan de bereiding van het fraaigekleurde gif, dat, in samenwerking met de veldwinnende zucht voor het Fransch tooneel, straks bevorderd door den gevierden, maar eigendlijk stijven en smakeloozen pels, onze Letterkunde aan het kwijnen ging brengen. 29. Maar zoo lang antonides daar nog was, meenden de mannen van beter inzicht, kon er nog geen vreeze voor verval bestaan. En inderdaad - zoo iemant gerekend kon zijn het schoone gebouw eene voortdurende vastheid te geven - het moest deze tengere, maar wakkere, vurige jongeling wezen, met zijn levendigen geest, zijn diep gevoel, zijne vlammende verbeelding, zijn oorspronkelijk vernuft, zijn krachtigen stijl. Op vierjarigen leeftijd, 1651, met zijne ouders van Goes naar Amsterdam gekomen, werd zijne zucht voor de poëzy reeds vroegtijdig opgewekt door de studie der Klassieken op de Latijnsche school, en het lezen der gedichten in die taal, van heinsius en de groot. Weldra sloeg hy zelf de vingeren aan de Latijnsche lier, en dreigde alzoo voor de Letterkunde zijns vaderlands verloren te gaan, toen de aureool van vondel hem in de oogen straalde, en het hem schitterend helder werd hoe de sprake der vaderen geene taal ter waereld week, wanneer hart en hoofd slechts rijk waren aan gevoel en | |
[pagina 242]
| |
gedachten, die het uitspreken waardig mochten heeten. Aangevuurd door de treurspelen des grooten meesters, beproefde ook hy zijne krachten op dat nooit uitgeputte veld, en trad op met Trazil of overrompelt Sina. Vondel was over dit treurspel verrukt, en zag om den wille der schoonheden de veelvuldige gebreken, vooral van gezwollenheid, gaarne voorby. Eene warme vriendschappelijke betrekking, Een croone op 't groot gemoedt van d' ed'len Trajectyner,
werd er het gevolg van. De naam des jongen dichters was gevestigd. Eigendlijk heette hy eenvoudig joannes antonissen, maar een geleerd vriend raadde hem dien weinig klinkenden naam te verheffen; de jongeling liet zich leiden, en zoo werd het joannes antonides van der goes, en bleef hy bekend als antonides. De merkwaardige gebeurtenissen van zijnen veelbewogen tijd, als het verbond met Denemarken, de nederlaag der Turken, het opvaren van den Theems, ontlokten hem vervolgends krachtige zangen; maar vooral de vrede van Breda, dien hy bezong onder den tytel: Bellone aen bant. Toen dit gedicht in 1667 verscheen, stond de grijze vondel verstomd van verrukking, en hy uitte in de volheid van zijn gemoed tegen den gelukkigen vader des dichters, die hem de schoone vaerzen bracht: ‘Het is zoo schoon, dat ik 'er mijnen naem wel onder zetten wil.’ Gantsch Holland ontfing het lied met geestdrift, en schoon het eenige honderd regelen van omvang was, werd het ‘van vele geestrijke jongelingen van buiten geleert, om het vast in hun geheugenisse te houden.’ Het mag geen verwondering baren, dat de Zanger der Leeuwendalers en der Zeghezangen zoo onvoorwaardelijk was ingenomen met den rijkdom en de stoutheid der gedachten, met de kracht en de waardigheid van den vorm des gedichts: is het u niet, of gy de heerlijke tonen van den Meester-zelf hoort murmelen of | |
[pagina 243]
| |
bruischen, wanneer de jonger in het vuur zijner begeestering zingt: Onnoosle Venerijk, gelegen in het velt,
Docht om geen oorlog meer, en liet zijn veltpijp klinken,
‘Op knapen, op, verweit de geiten, dat ze drinken
En drijft ze totten buik in malsche klaverblaên,
Geen hongerige wolf zal nu uit roven gaen.
De wolfhont blijve aan bant, ik zal uit deze weiden
U volgen met mijn oogh, gy zult het vee geleiden.
‘De krijg is weggejaegt, wy zullen nu niet meer
In scherpe bramen en haegdoornen 't krijgsgeweer
Ontschuilen, en, verstikt in zonnelooze gaten,
Genade smeken aen moetwillige soldaten.
Wat zaegt ge och Venerijk in uwen ouden dagh!
Of weetge 't niet? dit velt wiert dorder dan het plagh.
De lauwerier bestorf als vaele olijfboomblaêren.
De wijngaert hing het hooft, en liet den popel varen,
Haer egemael, hoe trou verbonden in den echt.
De heesche krekel zweegh: en Veldeling, arm knecht,
Vertrat uit ongedult zijn hardersfluit in stukken,
En sprak: och Venerijk, gy zult geen vrugten plukken
Van uwen arbeit, ruim den strooperen het velt.
‘Nu is het lant geschuimt van ontugt en gewelt.
Op Melker; laet uw fluit op dezen driesprong hooren.
De krekels zingen mê, de wijngaerts hebben ooren:
Het lauwerbosch wort groen, en 't klaverlant krijgt moet.
‘De krijg is weggejaegt, het vee vol frisscher bloet,
Sleept d' uier na, de braem zal muskadellen dragen,
De honig vloeien van de distelen en hagen.
Zoo ver de zomerpalm met ongeschoren kruin
Zich boven 't mankop heft, de scherpe helm in duin
Het hooft steekt boven mosch en lage violieren,
Zoo ver verwint d' olijf de bloedige laurieren.
Nu zal het wollig vee, dat d' Ysselboorden bijt,
Geen plonderaers ontzien in dees gerusten tijt.
‘Wie kan den schuuren d' oogst benijden, 't lant de vruchten,
De kudde 's harders staf? maer zoo de krijgsgeruchten
| |
[pagina 244]
| |
Eens keeren, zal de schuur ontledigt zijn van graen;
De landen zonder vrucht, 't kamuisde geitje staen
Vrybuiteren ten doel en bittre wolvetanden.
Gy hoorde uit die vallei, deze omgelegen stranden,
Dees zilvre bronnen, die waranderyen meê,
En gintse boomgaerts hoe zy riepen om de vreê.
‘Nu is de krijg verjaegt, en hebben mijn gezangen,
(Die d' oude Boschman pleeg te hooren met verlangen,Ga naar voetnoot1
En sprak voor elk, toen ik den laetsten zangprijs streek,
Uw zang, ô Veltpoëet! vermaekt my, als de beek
Het hart,) een weinig kragts, 'k zal oevers, vlieten, velden,
Doen luistren naer den roem der moedige oorlogshelden.
Vorst Maurits zal vooral mijn digtery beslaen.Ga naar voetnoot2
Ik zal hem volgen by den bruinen Braziljaen,
En zien hem onverzaegt de wilde zee bevaren,
In andre lucht, by menscheneters en Barbaren.
Dan wort mijn hardersfluit, behaegt hem deze vlijt,
Gehangen aen dien Pijn, en zijnen naem gewijt.
Gewasse geitjes, voort ten berg op van de stranden,
Gy zwelt van waterzucht, gaet, scheert de klaverlanden.’
Terwijl zich Venerijk dus moede zingt en klaegt,
Baeut hem de berggalm na: De krijg is weggejaegt.
----------------
O Tjerk en Evertzoons, helthaftige soldaten,
Drie blixems van de zee, helaes! wat zal 't u baten,
Dat gy den watervloet zoo streng de slagpen kort,
Nu gy al vechtende op de doften nederstort!
Men zag u op het dons geen zachte doot verwerven,
Maer op het zeealtaer in 't bloedig harnas sterven,
In 't barsten van 't kortouw, en 't snorren van het loot.
Noch sufte d' Amirael met Gent in zulk een stoot
Voor geen gevaer, maer vliegt met d' overige kielen
Ter roofvloot in, om wraek van zooveel heldezielen.
Eneas eischte dus, in 't heetste van het woên,
Den dollen Turnus op, Prins Pallas schim ten zoen.
Zoo ziet me in 't vechtperk, als de hooren wert gesteken,
Den Leeuw de neêrlaeg van zijn strijtverwanten wreken.
| |
[pagina 245]
| |
De Britsche Koning, toen verwinnaer in zijn oogh,
Brak alle ontzach den nek, geen zee ging hem te hoog.
Nu rukt hy in het Vlie met branders en Galjooten,
En blakert met zijn toorts gelaeden koopvaertvloten,
En ziet al lachende, uit zijn hoog paleis, den brant
Der rietedaken, op het weerelooze strant,
Afweiden in een oogst, maer d' ontrou heeft haer palen.
Gods geesselroê klimt lang om strenger neer te dalen.
De boosheit, eenmael uitgebuldert op 't toneel,
Maekt ruimte voor de wraek, en sluit het treurig deel.
----------------
De Ruiter zelfs besluit den Teemsmont met zijn vloten,
Daer Gent en Ruwaert Wit, Rochester opgeschoten,
Charnesse en Quinenburg doen buigen voor hun vlagh:
Die in het aengezicht van Londen, dagh aen dagh,
Op 't hoog kasteel geplant, gezwaeit op 's Konings erven,
Den trotsen Jork van spijt deed barsten en besterven.
Geen krijgsgewelt kon nu den waterleeu doen staen;
Die vaert op strantkasteel en batteryen aen,
Knarst havenketenen van 't Britsche Damiaten
In flarden; mast aen mast geketent mag niet baten,
Noch dat de diepe vloedt met vloten wort gedamt,
Wanneer de Leeu het al met zijn gezicht ontvlamt,
En, slingerende de harpuistoorts in de kielen,
Door Herkles Brakel al hun zeemaght kan vernielen,
En zet, tot wederwraek van 't Vlie, aen 't Britsche strant,
Geen visschersstulpen, maer rijxvloten in den brant.
Het blijkt, dat hy even als vondel gerechtigd en waardig was, om de heldendaden zijner tijdgenoten te verheffen en te bezingen. Maar hy wilde meer: hy wilde toonen dat hy oorspronkelijk kon zijn van samenstelling en gedachten, al had hy zijn schoonen vorm by ‘d'ouden vader’ bestudeerd en afgezien. Toen gaf hy het voorbeeld aan al onze latere dusgenoemde Stroomdichters, en ‘hy viel aen het bevatten, aen het schikken en verdeelen van een werk, dat hy, onder den naem van den Ystroom, in vier boeken ondernam, en gelukkig uitvoerde.’ Het zou den lof van het Y, den roem van het eenig Amsterdam, bezingen. In 1671, toen hy pas den leeftijd van vierentwintig | |
[pagina 246]
| |
jaren had bereikt, kwam de Ystroom in het licht, ‘tot verwondering van al de werrelt, die in hare eerste opgetogenheit riep, dat de kunst nu in dezen jongen helt haar hoogsten top bereikt had. Vondel vereerde het boek met een schoon gedicht, gevolgt van de uitmuntende mannen konstantijn huygens, diederyk buisero, joan six, joachim oudaen, petrus francius, joannes vollenhove, kaspar brandt en anderen, die aan 't hoofd van dat schoon lichaem gezien worden. Geen mensch hoe ongeraekt anders van zielroerende gedichten, wert 'er gevonden, of hy had er smaek in.’ De oude brandt getuigde aan zijn vriend en lettergenoot oudaen: ‘Ik zag my zelven blint, daer ik den Ystroom las.’
En geen wonder. De gezwollenheid van enkele plaatsen werd zoo ruimschoots door de veelvuldige schoonheden, door de echt dichterlijke voorstellingen en beschrijvingen opgewogen, dat zy byna niet in aanmerking komen mocht. Daarentegen het, met den gang van het gedicht doorvlochten, gebruik der fabelleer, en het meer dan overdadig bezigen van vergelijkingen en beelden, den klassieken en hunnen werken ontleend, dat ons thands op byna elke bladzijde stuit, en eindelijk zelfs walgen zoû, wanneer niet de frischheid van des jongen kunstenaars ziel ons telkens weêr als een gezonde adem aanblies - dat hinderde den tijdgenoot niet, allerminst den geleerde of poëet, die, willig of onwillig, zweren moest by de Ouden, en niet als vondel het recht verstand had om van hunne uitnemende schoonheden een juist gebruik te maken. Den Aemstelredammers was het lief, om in zoo ‘zwierigen, hoogdravenden en alles braveerenden stijl’ (als men zich in die dagen uitdrukte over het levendig-schoone en stout-gedachte) den lof hunner stede te zien ophalen door zulk een ‘braven geest,’ ter goeder ure van de Zeeuwsche wateren naar het brallend | |
[pagina 247]
| |
Y verplaatst. Inderdaad, die thands nog den Ystroom leest, doorwandelt het Amsterdam en diens omstreken in de zestiende eeuw, by helderen zonneschijn en ruwen storm, by stil, rustig water en opgezweepten golfslag. En hoeveel Amsterdammers van heden, die u de beste brokstukken uit de overigends door de koude der allegorie halfbevrozen Henriade zullen opsnijden, kennen den tot zelfs in zijne allegoriën bezielden Ystroom? Dat verraadt niet veel dankbaarheid jegens den genialen zanger, wiens onsterfelijk gedicht wel verdiende in den mond van ieder nieuw opkomend geslacht onder zijne stadgenoten te herleven.Ga naar voetnoot1 Lees slechts in den tweeden zang, om van de beroemde episode van atabalibaas geest niet te reppen, de van Oosterschen gloed doortrokken schildering, hoe de Indiër de machtige stede van den rijkdom zijner waren voorziet, en erken dat ge u baadt in de geurige weelde eener Indische markt: De Kormandeller schenkt het merg van suikerrieten,
Een hemelsch manne, niet als dankbaer te genieten,
Dat yders tong vernoegt, den lekkren honger wett,
En alle spijzen maekt een aengenaem banket.
O lieflijk rietebloet, gy weet de doot te keeren,
En d' onverderflijkheit den vruchten te vereeren.
Hoe rykelijk verzoet uw schat den angst en 't leet
Des zeemans, die zoo verre u haelt met bloet en zweet!
Het sierlijk elpenbeen wort meê van hem gezonden,
Dat, onlangs een geweer verstrekkende in de monden
Der Olifanten, nu misschien gedraeit, en schoon
Geheldert, sieren zal een vorstelijken troon.
| |
[pagina 248]
| |
De Malabaer verziet de Nederlandsche vloten
Met peper, 't vier der aerde, in dezen kern besloten,
En in al 't water van den Oceaen bewaert
Voor schipbreuk, 't zy haer kleur naer 't vel der Mooren aert,
En zwart geroost is van de heimelijke vonken;
Het zy ze gladder, en met bleek vernis beschonken
Van buiten, quijnt gelijk een minnaer, dien de brant
Der liefde slaet om 't harte, en blaekt zijn ingewant;
Of dat ze lang, en als een druiftak uitgedegen,
Naer haere grootheit heeft een grooter gloet verkregen.
In 't vruchtbare Kochin, daer een gewenschte May
Geduurig 't velt vereert met haere bloemlievrey
En looftapijten, propt matroos de zwemmende eiken,
Die met hun vleugels schier aen 's hemels assen reiken,
Met witte Gember en haer kostelijken klaeu,
In zonneglans gedroogt, of in een lieven daeu
Van suiker ingeleit, om koude en zwakke maegen
Te sterken, en den smaek met eenen te behaegen.
De stoute zwemmer haelt voor hem, aen deze reê,
Den paereloester uit den gront der baere zee
En paerelbanken op, zoo diep in 't nat verborgen,
Als of Natuur, begaen met onze onnutte zorgen
En giericheit, die al des werrelts oogst verslint,
En, hoe verkropt van schat, noit haer genoegen vint,
Noch hoopte, door de diepte en afgront van de golven,
En rissen, in den nacht van 't water weggedolven,
De watermonsters en gedrochten, heet op bloet,
En d' oeverkrokodil, en zwaertvisch, die hier woedt,
Haer af te schrikken, en die stoutheit in te toomen.
Vergeefs: zy tart de doot, en 't dreigement der stroomen.
Nu wort een rijke schat van paerlen aangevoert,
Waervan de schoonste zijn gereegen en gesnoert
Om zich te spieglen in den boezem der Mevrouwen,
En met het levend sneeu van 's Joffers hant te trouwen.
De minder soort, tot mul gewreven, en verteert
In bijtenden azijn, en weêr door konst verkeert
In zachter stof, en meer geloutert van zijne aerde,
Versterkt het harte, en blijft door artzenye in waerde.
Het maghtigh Bisnager en Indostan, vorstin
Van hondert rijken, geeft aen Neerlant, om gewin
En specerijen, in te ruilen voor haer waeren,
Een pakhuis van katoen, en gout en zilverbaeren.
| |
[pagina 249]
| |
Bengale, dat zoo breet gezeten langs het strant,
Gelijk een boog gekromt, ziet hoe de zeegolf brant
Op haer vermaerde kust, de laetste, die den stander
Des rijks liet vallen voor den troon van Alexander,
Dus zegt men, toen hy, vol en dronken van geluk,
't Vaste Indiën den hals geperst had in zijn juk;
Bengale, 't rijk kantoor der Morgenlantgewesten,
Geeft aen den Batavier een zee van schat ten besten.
De groote Ganges zet met vreugt den rijkdom by,
Op zijnen vloet betrout, ten dienst van 't scheeprijk Y.
De zyde, min van waerde, of edeler van draeden,
Kabesse en Bariga in baelen afgelaeden,
En zyde kleeden, vol van luister, tot de pracht
Gemaekt, en 't Moorsch gewaet, hun koninglijke draght.
Het Diamantgesteente, in 's afgronts nacht verzonden,
En met een bruine korst zich dekkende in de gronden
Van 't duistere gebergte en mijnen, naer en wild,
Wort hier in 't licht gezet; tot dat het, net geschilt
Van zijn onreinen bast, geheldert en geslepen
Aen onzen Ystroom, wort in konstig gout gegrepen,
Gebogen tot een ring, of borst en halskarkant,
En flonkerende boot, die door zijn gloet en brant
Ons 't oog verbijstert met een weêrlicht van zijn straelen,
Daerze op elkaêr om 't zeerste afschietende verdwaelen.
Maar zet de lezing voort in het schitterend stroomgedicht-zelf, en zie dan hoe hy vondel heeft afgezien zijn vorm te kneden naar den eisch zijner stoffe, en den rijkdom zijner kennis in een rijkdom van voorstelling uit te storten. Merk op, hoe gemakkelijk hy u weet te verplaatsen en mede te voeren, en te schilderen zoowel met eene weelde die er het soms doorwemelende valsch vernuft om doet vergeven, als met eene gewetensvolle, en toch breede naauwkeurigheid, die de toestanden in hunne eigenaardigheden afmalen. Zie (om in het bewijs daarvan, nog eenige vaerzen te kunnen overnemen) of ge in den vierden zang, by een deel der voorspelling van de Muyder meirmin, aan Amsterdam niet met de gekarpoetste pekbroeken der zeventiende eeuw over de tuimelende golven dwaalt, en den rijk-gestarnden hemel beschouwt: | |
[pagina 250]
| |
Wat wondren zultge zien, wanneer ge uitheemsch en vremt
Een andre werrelt zoekt door onbekende plassen,
En zonder graedboog en de lely der kompassen
Den werreltgordel snijt, en werpt, met rijken buit,
Voor 't zwaere paelwerk van uw stroom het anker uit.
Dan moetge leeren de gestarnten onderscheien,
Die veilig by de nacht uw vloot in zee geleien,
Of licht bedriegen op de zorgelijke plas:
De wreede beeren, dicht aen 's hemels uiterste as:
De Paeu, die haeren staert wijt uitspreit in het zuien
Orion, zwart om 't hooft gezwollen van de buien:
Den Boer Arktofilax, die met zijn zware leên
Het wed der zee beroert, wanneer hy, moê gereên
Op zijn besneeude sleede, al hijgende af komt treden,
En weer met stormen dreigt, ten wolken ingereden.
Ook zultge letten op het vreesselijk Serpent,
Dat, als een breede strael van vier, zich krult en wendt
In 't Noorden: als gy 't ziet van blaeuwen zwavel gloeien,
Hael in den school, 't zeil neêr: een nachtstorm aen het loeien,
Steekt van de Noortpool op, en mengt de zee en lucht.
De Regenstarren, bleek en kout van waterzucht,
Staen op den norssen kop des Hemelstiers te grimmen.
Maer als de Pleiades beginnen op te klimmen
En snoeren 't hair met gout, of Pollux, uit zijn trans,
Of Kastor 't water kust met tintelenden glans,
Dan zal de Dolfijn zich niet kronklen in zijn boghten,
Noch 't pekel schuimen van omtuimlende gedrochten.
De zeeman zet gerust dan alle zeilen by,
En troost zich met de gonst der winden in 't gety.
De bewondering die het verschijnen van den Ystroom verwekte, bleef niet enkel binnen het perk van loftuitingen en wyrookgezwaai: zy verschafte hem de bescherming van een man, die, zelf niet van dichterlijke gave ontbloot, het voorrecht had van by zijn rijkdom de ontfankelykheid en warmte van zijn hart te hebben bewaard. Het was de Secretaris en Raad van Vlissingen, diederyk buisero, Heer van Heeraertsheyningen, die zich thands geroepen gevoelde om den genialen jongeling eene betere toekomst te openen, dan er van het Apothekers laboratorium te wachten viel: hy stelde hem in staat om te Utrecht in de medicynen te gaan studeeren. De ver- | |
[pagina 251]
| |
wachtingen des beschermers werden niet te leur gesteld: antonides maakte een goed gebruik van zijnen tijd, en keerde met den graad van doctor uit de Myterstad te rug, voornemens zijnde zich nu ergends te vestigen, en den tijd, die hem van zijn praktijk zoû overblijven, te besteden aan poëzy en studie. Buisero echter, grooten prijs stellende op zijn byzijn, liet hem niet van zich gaan, en, zelf kort daarna tot lid van den Zeeraad te Rotterdam beroepen zijnde, verschafte hy zijnen gunsteling eene belangrijke plaats aan de Sekretarie van dat lichaam. De beminnelijke zuster van den Predikant bormans, de begaafde suzanna, won weldra het harte van den dichter, dien zy in zijne vaerzen reeds lief had en bewonderde, en hy trad in 1678 met haar in het huwelijk. Thands, gevierd als dichter, geacht als mensch, gelukkig als echtgenoot, en onbezorgd omtrent de middelen van zijn onderhoud, wenkte de poëzy hem toe, om haar ruimschoots te offeren, en de hand te slaan aan eenig nieuw werk van breeden omvang, eene vrucht, den voorafgeganen schitterenden bloesems waardig. Zijn vroeger voornemen ‘het Leven van den Apostel Paulus, dat hy voorhad in heldendicht te begrypen, en, op de wijze van virgilius Æneide, in twaalf boeken te verdeelen,’ had hy uit redenen van godsdienstigen aart laten glippen, niettegenstaande vondel-zelf hem aanmoedigde: Antonides! gy moet met uwen Paulus voortvaren: gy zult er veel by verdienen, want hy is een groot Heilig.’ - Met verlangen zag men nu uit, wat het zijn zou, waarmede hy 's lands letterkunde zou komen verrijken - maar het kwam zoo ver nimmer: in 1684 trad plotseling de dood tusschen beiden, en nam hem in zevenendertigjarigen ouderdom uit de armen zijner gade, en van zoo velen die hem hartelijk liefhadden, wech. ‘Dus eindigde zijn jeugt te gelijk met zijn leven, dat als een star geblonken had in de oogen der Nederlanders, onder welke, indien hy niemants goedkeuringe gevonden had dan die van von- | |
[pagina 252]
| |
del alleen, hem eers genoeg ware nagebleven.’ Onder de dichters konstantijn huygens, diederyk buisero, joan six, petrus francius, joan van broekhuyzen, joannes vollenhove, arnold moonen, laurens bake, joan pluymer, en anderen die hem hoogschatteden en vriendschappelijk met hem verkeerden, waren er verscheidenen, die hem met een lijkzang vereerden - maar niet een hunner was in staat het verlies te vergoeden, dat onze letteren door zijn dood lijden moesten. 30. Wat waarlijk vondel naderde, was met de Goesche Zwaan ten grave gedragen. De geestdrift, uitstralende uit des dichters borst, en heenschitterende door den golfslag zijner vaerzen, wordt nu plotselijk byna gemist. Vernuft gaat allengs de plaats van gloed innemen, nog door enkele opvonkelingen verwarmt; naïveteit gaat wijken voor platheid, en hoogdravendheid erlangt de eigendlijke beteekenis van haren naam. Vollenhove gevoelde dat al te wel, maar zocht de vermindering van rijkdom te verglimpen door een valschen schijn, en de doorbrekende armoede soms te vergoelijken met den sluier eener Calvinistische deftigheid: ‘Maar,’ zingt hy van vondel: Maar Roomsche dichtkunst, minst te tomen,
Weidt doorgaans ruim, en wraakt geen dromen,
Als onze Onroomsche poëzy.
Dwaze uiting, weêrlegd door de vergelijking van het werk van antonides aan de eene, met dat van anslo aan de andere zijde. Zeker had de meerdere strengheid van begrippen, en het onzalig hangen aan dorre verklaringen van het leerstellige, wel eenige afkoeling van het vuur der gemoederen in 't algemeen te weeg gebracht, maar de vlam van 't genie zou lichtelijk door deze uitwendige lage zijn heengebroken, zoo als ze by vondel deed, lang nog eer hy, de kibbelarijen der strijdende Hervormden moede, zich in de ar- | |
[pagina 253]
| |
men der Kerk wierp. Het was veeleer de openbaring der kwade gevolgen, die de oordeellooze beöefening, (d. i. de na-aping) der groote Grieken en Romeinen te weeg bracht;Ga naar voetnoot1 het was dat de poëzy zich hoe langs hoe meer afkeerde van de natuur, die stoffelijke openbaring van den Goddelijken geest, en zich de scheppingen der menschen ten voorbeelde stelde: in plaats van aan de voeten des Eeuwigen, plaatste zy zich aan de voeten van Zijn standbeeld, en nam de echo voor de hemelsche stem. Daarom viel zy van hare hoogte; daarom begon zy den verheven indruk, dien het schoone maakt, geleerdelijk te ontleeden en te schiften, en zocht daarmeê te bewijzen dat zy noodwendig moest blijven bestaan, al verminderde daaglijks het getal der genen die om haar riepen, en zy zong met vollenhove voor ‘wijze doorgronders,’ Gedient met poëzy, die leerzaam streelt en sticht;
daarom ging zy hare stoffe zoeken met het hoofd, en liet ze niet opwellen uit het hart; daarom werd ze zoo gemakkelijk allengs beuzelachtig met den beuzelenden geest der eeuw, en viel eindelijk, van de frissche uiting des verhoogden zielelevens, tot eene laffe, in het alledaagsche omtrippelende liefhebberij, die van tijd tot tijd nog wel eens een enkelen sprong deed, maar geen vlucht meer nemen kon. 31. De ‘Oude Vader’ zag dat niet in, en had in 1679 het grijze hoofd rustig op het doodkussen gestrekt, de handhaving der nationale poëzy met zekerheid verwachtende van de twee mannen, die hy ‘zijne zonen in de kunst’ had genoemd, antonides en joannes vollenhove. Vijf jaren later was de jonger den meester reeds gevolgd; en de volle zwaarte der taak viel nu op schouders, die daartoe niet waren gewassen: vollenhove was een | |
[pagina 254]
| |
dichter, die vele goede eigenschappen bezit, maar hem ontbreken zoowel de gloed als de geestdrift der beide eersten. De Kruistriomf, waarmede zijn in 1686 uitgegeven bondel Poëzy aanvangt, is ontegenzeggelijk niet zonder begeestering geschreven, en bevat schoone plaatsen, b.v. de schildering van den stervenden jezus aan het kruis: ‘Zie ik niet,’ zingt hy met diep gevoel: Zijn hooft, dat Thabor zag met stralen
Van gout omringt in zonneglans,
Doorboort met eenen doornekrans,
Daar stralen bloets uit nederdalen?
Zyn lijf gerekt, gescheurt, mismaakt,
Het lijf van hem, die 't vee met huiden,
Den mensch met zijde, 't velt met kruiden,
De lucht met starren kleedt, gansch naakt?
Zijn hemelsch aanschijn, elx verlangen,
Zoo schoon als nooit geen aanschijn was,
Bestorven, als een bloem, in 't gras
Vertreden, die het hooft laat hangen?
Zijne ogen nu van tranen root,
Die flus den hemel open zagen,
Die duivenogen neêrgeslagen
En half geloken van de doot?
Zyne oren, die met lust ontfongen
Des groten Vaders donderstem:
‘Dees is mijn zoon, gehoorzaamt hem,’
Gekruist door bitse lastertongen?
Mont, die geen menschemont geleek,
Daar geest en leven uit quam vloejen,
Hoe zie ik u van slagen gloejen!
Godts mont gelaaft met gal en eek?
O handen, die gehele scharen,
Al lagenze ter doot toe krank,
Nog weten haar gezontheit dank!
O voeten, die op holle baren
Zoo veilig stapt, als op het droog!
Hoe hebben d' yzers u gespleten,
En vleesch en been van een gereten!
Roerend tot tranen is onder zijne lijkzangen de Ge- | |
[pagina 255]
| |
dachtenis aan zijne gestorvene gade gezina hake; eerst in zijne smarte: Wat zielgewelt! hoe scheurt my 't hart van pyne!
Wie scheurt my van myzelven? och wat hant;
De hoogste die den hemel overspant,
Die 't waardig pant my schonk, och mijn gezyne!
Ook waar hy kracht zoekt in de herinnering aan de warmte van geloof, waarin zy ontslapen is, en waaraan hy de oprechtheid van het zijne steunt: 'k Getroost me dan mijn rampspoet, hoe verbolgen,
Om uw geluk: ik juich, dus bang te moê,
Uw heil, mijn lief! met al mijn harte toe:
En wensche, als Godt my roept, u dus te volgen.
En in de smartelijk-droeve herinnering, die hem aan het einde doet verzuchten: Zoo lang myne aders slaan,
Ik mijns gedenk, myne ogen open staan,
Gedenk ik aan uw trou, och myn gezyne!
Evenmin ontbreekt het zijne Geboorte-, en Bruiloftdichten aan verheffing, zijn Helden-, zijn Lof-, zijn Mengeldichten aan een Vondeliaanschen slag, zijne Brieven aan vlugge wendingen, noch aan schoone gedachten, gelijk hy b.v. den wensch naar vrede uitdrukt in: De roest vare in 't moortdadig zwaart,
De roest in 't slot der oorlogspoorte.
Maar zijne ‘Zangnimf’ bewoog zich met zeer enkele uitzonderingen altoos in de dagelijksche dingen meest rondom hem heen, en ging er nu wel niet in onder, wy zagen het reeds, maar het schijnt haar toch eene belemmering te zijn geweest, om de blanke vleugelen zoo breed uit te spreiden, als de Kruistriomf dat in | |
[pagina 256]
| |
den aanvang wel beloofde. Alzoo was hy niet de man, om de poëzy op krachtige schouderen omhoog te beuren. Daar is beminnelijkheid, trouwhartigheid, diep natuurlijk gevoel, verhevenheid zelfs in zijne vaerzen - maar het harte ontgloeit er niet door tot de verhevenheid der verrukking, men knielt er niet by neêr, als by die van vondel. 32. Wat van vollenhove moest gezegd, is ook geldend van reinier anslo, die daarby een grooter rijkdom van verbeelding ten toon spreidde; wanneer zijn uitgever joan de haes in hem roemt, ‘stichting en hoogdravenheit,’ en ‘aerdige gedachten, schrandere vonden en krachtige uitdrukkingen,’ dan stemmen wy dien lof gaarne by, al ontkennen wy, dat deze ‘dingen alleen het wezenlyk deel der poëzy uitmaken.’ Vondel heet hem en jeremias de decker ‘dichters van een sierlyke netheid.’ De invloed van vondels poëzy is in ansloos gedichten onmiskenbaar, maar hy mist, als velen zijner tijdgenoten en kunstbroeders, des grooten dichters keurigen smaak, maakt zich te midden van eene schoone gedachte aan een platheid schuldig, en ontciert eene tedere voorstelling soms door een harden toets. Evenwel - men vergete daarby niet, hoe sommige woorden en taalvormen, die onzen gekuischten ooren thands stuitend zijn, in die dagen niets minder dan onwelluidend waren, en zelfs sommige beelden, die wy met recht als de uiting van valsch vernuft verwerpen, moeten destijds, toen een ‘zinlijke’ vorm voor de uiting van een teder-verheven gevoel niet ongepast gerekend werd, al lichter ingenomenheid dan afkeer hebben opgewekt. Ik houd my verzekerd van de toejuiching des tijdgenoots by vaerzen als de volgende, uit de Martelkroon van Steven, den eersten martelaar. Nu zie ik herwaarts aan een byzwarm Englen spoeien;
Als of uit Stevens graf zou lekkre honigh vloeien.
Nu voeren zy zijn ziel, ontlast van 's lichaams pak,
In 't eerslot van het hoogverheven starrendak.
| |
[pagina 257]
| |
Hoe hinderlijk is ons thands deze verzinnelijking van een in zich-zelf uitnemend fijn gevoel. Intusschen is deze Martelkroon een bezield en krachtig gedicht, waaraan ik den palm toe ken boven zijn meer bekende en geroemde Pest te Napels. Schoon ge ook een oogenblik weder uwen voet stoot aan den ‘klaigrondt,’ zult ge toch erkennen dat er geen afzijn van den Vondeliaanschen galm gevonden wordt, wanneer anslo zingt: Na dat Godts Zoon ter vlucht uit aller menschen oogen,
Van wolken opgevat, ten Hemel was getogen;
Om d' opper-heerschappy van aard- en hemelrijk
Aan 's Vaders rechterhandt te voeren te gelijk:
Toen zondt hy 's Hemels Geest, gelijk een gloênden regen
Van tongen uit de lucht, en goot zijn Pinxterzegen
Op al d' Apostelen, eendrachtelyk vergaêrt.
Hier bleek de kracht in 't vuur van Goddelyker aart:
Het Hemelgraan, gezaait door Christi bougenoten
Op Klaigrondt van zijn woordt, is schichtig opgeschoten,
Nu Godt den wasdom geeft. Nu wordt het boven macht
Van Twaalven, op dien oegst te nemen vollen acht;
Dewijl ze bezigh zyn in lustigh op te voeden
Met keur van Hemelspijs de quynende gemoeden;
Zoo dat de kerk terstondt, den Grieken te geval,
Mijn Steven in 't verbandt van 't heilig zevental
Bevestigt in zijn dienst, die 't lichaam op zou queeken.
Zoo wordt de ziel gevoedt, als 't lichaam door het teeken
Uitwendig wordt gespijst; dan laaft de ziel haar dorst
In dat gebroken lijf, in die bebloede borst.
Hier munt hy heerlyk uit, die krachtig kon versterken
Een wankelbaar geloof met groote wonderwerken:
En had ook opgevult in 't groenste van zijn jeugt,
De lamp van zijn geloof met oly van de deugt,
Die veel te helder scheen. De losse Libertynen
En looze Cireneêrs, en valsche Alexandrynen,
En bittre Farizeên, al op een offerfeest,
Gedreven van een vloek en helschen tuimelgeest,
Benijdden zulk een licht, zoo vroeg in top getrokken;
Die blinde dommeldrang der bijstre wrevelkoppen,
Met wereltlyk vernuft zoo dapper, schoot te kort
By wijsheit, die een ziel van Godt wordt ingestort:
| |
[pagina 258]
| |
Die krachtig ging te keer met die gewyde blâren
De kunst en wetenschap der schrandre Redenaren,
Die, steunende op de wet hier werden uit de wet
Met vastgegronde reên zoo plotsling neêrgezet.
Hoe Christus was belooft in lang voorledene eeuwen,
Een licht der Heidenen en Heilandt der Hebreeuwen.
Zoo krachtig sprak die tong, gestipt in hemelsch zout,
Zich quytende in het ampt, van Godt hem toebetrout.
‘Och’ spreekt hy: ‘worden nogh uw harten niet ontsteken
Door vuur van 't heilig licht, dat eeuwen door quam breken,
Die langverwachte zon, zoo klaar u afgemaalt,
Eer zy in 's werelts nacht van Godt was neêrgedaalt;
Zoo houdt ook, als de zon nogh leit in zee gezonken,
De blonde dageraad een voorspel aan die lonken;
Geen eedle Bruidt aanschout des Bruigoms schildery,
Nu hare Bruigom komt, als wel vernoegt en bly.
Wie oogt nu op de wet, sints Christus, na 't hersmeden
Van Arons kerkgebruik en Tempelzinlykheden,
Zijn Israël geleidt door 's werelts roode meir,
En zegent door den val van Memfis waterheir?’
In zijne Bybelsche byschriften, opgedragen aan zijne moeder, en waaruit hy in twee honderd drie en dertig vierregelige onderschriften de merkwaardigste tafreelen en toestanden uit den Bybel schetst, kan hem gants geene kernachtigheid worden ontzegd, en is hy dikwerf hoogst gelukkig in de som der zedeleer uit de handeling in een enkelen fikschen regel neêr te schrijven. Zijn Pest te Napels, die hy in 1656 te Rome, zoo naby het treurtooneel-zelf, samenstelde, schildert met te weinig kieschheid de zonden eener verdierlijkte bevolking te midden van de verschrikkingen des doods, onder te ontzettende, ja te walgelijke gedaante, om voor de rechtbank van den goeden smaak den verworven roem duurzaam te kunnen behouden. Onder zijne Mengeldichten munten vooral uit, die hy aan het Stadhuis van Amsterdam, en die hy aan Koningin christina, ‘de Zweedsche Pallas’ heeft gewijd; de Vorstin toonde zich erkentelijk, door den dichter een gouden keten te vereeren, | |
[pagina 259]
| |
Een keten, daar de vorsten zelfs meê pronken.
Het maakt den bundel van ansloos Poëzy aangenamer, dat hy betrekkelijk zoo weinig is opgevuld met Geboorte-, Verjaar-, Bruilofts-, en Lijk-dichten. De Zangers dier dagen zijn anders verbazend naïef in het opdringen der wetenschap van het geluk of ongeluk hunner vrienden aan tijdgenoot en nageslacht. Een genealoog kan met vrucht hunne bundels onderzoeken en bestudeeren; ons daarentegen is het zoo werkelijk onverschillig, of nicolaas seep met elisabeth sloot, of met eene andere huwt; het laat ons zoo koud, of de Heer en Meester joan kievit te Rotterdam, of ergends elders verjaart; het is ons, ook met het gevoeligst hart der waereld, onmooglijk tranen te storten by den dood van joannes kool, of van welken onbekenden vriend of vriendin der dichters ook - wanneer deze laatsten niet de diepe snaren van ons meêgevoel weten aan te slaan en te doen trillen voor het algemeen menschelijke in deze toestanden des levens. En de vervulling dezer voorwaarde is eene zeldsaamheid by den eindeloozen stroom gelegenheids-vaerzen, waarin (doorgaands) meer zwelling dan verhevenheid, meer grofzinnelijke toespelingen dan hoogere liefde-ademende teerheid, meer kunst dan gevoel gevonden wordt: het is altijd meest de niet verder dan tot dorre allegorie gebrachte tusschenkomst van Goden en Godinnen, die het geluk op de been helpen, of den ramp moeten beschreien; het is de cierlijke en weelderige verdichting der Ouden uit hare Zuidelijke, harmonische omgeving gerukt, en daardoor niets dan de schrale leugen der Heidenen behouden. Gy vindt er venus, nu eens te Muyderberg, dan door de Beemster, op een anderen tijd door Amstelveen dwalende; gy hebt medelijden met cupido en hymen, bibberende in de koude onzer ruwe seizoenen: gy ziet er apollo zoo dikwerf onder de wilgen onzer vlakke landerijen gebracht, dat het u volstrekt niet bevreemden zoû, wanneer hy eindelijk van wanhoop in de eene of | |
[pagina 260]
| |
andere sloot gesprongen ware. - Anslo behoort in deze smakelooze uitspatting niet tot de ergsten, en toch kunt ge by hem lezen, hoe elisabeth sloot door Pafos Godinne werd gekozen tot opperste voogdes
Van 't geestelyk gezag, en Tempelpriesteres
Der steden by de Vecht. Vijf jaren is 't geleden,
Dat Venus door de lucht quam door het Gooi gereden
Op hare wagenwolk.
En ten gevolg daarvan wordt Elizabeth, van Venus hartebrander,
Een Hero by de Vecht, een Noortstar van Leander:
Leander is Niklaas (versta: nikolaas seep), die in het ingewant
Doorstraalt wordt van zijn zon, met een onzichtbren brant
Van 't flikkrende oogevier, onmogelijk te lesschen,
Nu zulk een kerkjuweel van Venus priesteressen
Voor 't Nonnenouter staat, kerkplechtig toebereedt,
Om t' offeren in 't witte en zuivre Nonnekleet.
O heilge Muiderberg, waar zy komt aangetreden
By uw vervalle kerk, daar aassemen de kleeden
Een liefelyken geur: hier heeft de schoonheid boog:
Hier komt bezielt kristal opborlen uit het oog,
Ja duizende aardigheên, doorzwierende haar leden,
De werelt lachen uit met drie bevalligheden:
En waar dees fiere maagt de vlugge voeten zet,
Daar let men op haar gang, daar oogt men op haar tret.
Uitmuntend van teekening en kleur; zoo er nu ook maar de geringste harmony ware tusschen het landschap en de schoone stoffaadje; zoo er ook maar eenig natuurlijk punt van aanraking bestond tusschen de zinnebeeldige voorstelling en den natuurlijken toestand. Welke wonderlijke gezichten moeten die flinke, Hollandsche bruidegoms, met hunne glad gekamde en op 't voorhoofd rond wech gesneden hairen toch wel hebben getrokken, by het opsnijden van zulke vaerzen! Hoe moet de blonde roodwangige bruid met eerbiedige verbazing hebben | |
[pagina 261]
| |
gestaard op den geleerden dichter, die zooveel van haar wist te verhalen, waarvan zy nooit had gedroomd! Van de onkiesche dartelheden, 't zij weelderige of platte, zwijg ik: die waren toen altoos vergeeflijker nog dan thands - en ze gelden nu nog geestige aardigheden in hooge en lage kringen, overal waar de beschaving van den geest eene halve is, al is ook die der uitwendige vormen byna volkomen. Intusschen mag men gelooven, dat de feestzangers, behalven nog dat zy den wansmaak huns tijds offerden, ook dikwerf meer met het hoofd dan met het hart hebben moeten zingen. Onder ansloos lijkgedichten getuigt zijne Lijkklachte van Amelia, Princesse van Oranje van een ongekunsteld gevoel: Mijn lief, mijn lust, mijn leven,
Och Henrik, och! moest gy my dan begeven?
Verlaat ge my zoo dra?
Gy scheidt te vroeg van uw Amelia. -
De sterfbui heeft geslagen
Dien boom ter neêr, die in zijn winterdagen
Het lant nogh vruchten droeg:
En dorren dan zijn bladen niet te vroeg?
Mogt hy niet langer bloeien
Met welig loof, zoo langh hy scheen te groeien?
De bloeimaant komt wel weêr;
Maar gy, mijn lief, maar gy nu nimmermeer.
Hoe was het mooglijk, dat de dichter zulk een treurtoon van het hart kon ontcieren door koepletten als: Ik wensch alleen om tranen,
En dat dan bei mijn oogen wierden kranen,
Waar door de rou, vol smart,
My tapte een vloet van 't overloopendt hart.
Men ziet, dat de beschuldiging van valsch vernuft gants niet uit de lucht gegrepen is. Dat zelfde gebrek | |
[pagina 262]
| |
openbaart zich ook in zijn verdienstelijk treurspel de Parysche Bruiloft, waar hy den Koning in een zijn geweten folterenden droom De bleekgedane schim en geest van Teligni
diens klagende weduwe louize hoort troosten met de voorspelling: dat ze ‘door een tweede trou tot de starren zal rijzen,’ gade worden van willem van oranje, en blijde moeder van fredrik henderyk. Anslo, die in 1622 te Amsterdam geboren, en even als vondel, van de Doopsgezinde belijdenis was, reisde op achtentwintig jarigen leeftijd naar Rome, waar hy, wederom als vondel, de Katholyke leer omhelsde, in het jubeljaar 1650. In 1669 overleed hy te Perugia, in zijn vaderland te weinig naar waarde geschat, zoo 't schijnt, want eerst in 1713 werden zijne gedichten door de haes verzameld, en in een bondel uitgegeven. 33. Een tijdgenoot en lettervriend was er evenwel, wien ansloos gedichten deze vaerzen ontlokten: Eer Ansloos Zanggodin het oog ten hemel sloeg,
De wyze Urania de Dichtkunst overwoeg,
En zag van boven af de werelt door 't gebeente
Tot in het ingewant, daar 't Oostersche gesteente
De Godt was. Zag zy naar den Tiber, Loire, of Rijn,
Daar most de Zanggodin een slaafsche huurling zijn,
En zuchten om 't metaal der Peruaansche mynen,
En voor Euroop vermomt met helsche list verschynen,
Als ze een Kaligula afschildert als Trajaan.
Zy zag de kuischeit daar in ballingschappen gaan.
Zy zag de dichters in de schaduwachtige elzen
De dartle onkuischeit in haar nachtgewaad omhelzen.
Men zong van Cypris zoon. Toen borst zy uit: ‘Van staal
Is d'yzere eeu. Apol wordt een Sardanapaal.
De rotsen van Parnas zijn wereltsche bordeelen,
En Messalynen al mijn zusters. Haar tooneelen
Zijn vol Godtslastering. Och! aartsche dichters, smoort
Die vaerzen, vol van weelde en min voor hun geboort.
Durft gy de gruwlen nogh met schijn van verf blanketten?
| |
[pagina 263]
| |
Waartoe vervalt de deugt? gy zijt als hoftrompetten:
Zoo die de wint vervult, dan hooren wy haar aan,
Maar worden ze ydel, straks zal taal en galm vergaan.
Leest, wat de wyzen al voor goude lessen lazen.
De dichtkunst leert ge niet: die wordt u ingeblazen,
Maar niemant ingescherpt. Een Godt ontsteekt uw geest.
Die voor u dicht is eer de werelt was, geweest;
Dat 's d' onbepaalde Geest, die in de zaligste eeuwen
De tongen, vol van vier, verdeelde d' Onhebreeuwen.
O schaamtelooze tijt, ondankbren, waarom wordt
Uw dicht een oneer dan van die u 't dicht instort?’
Zy zwijg', want d' aarde hoort weêr hemelsche gezangen.
Haar groote Godtheit dale, en kus' de kuische wangen
Der jonge Zanggodin, die d' ydelheit versmaadt,
En naar laurier, noch mirt, maar pallemtelgen staat.
De dichter die deze bezielde taal, zuivere denkbeelden over christelijke kunst, wel wat wansmakelijk in den mond van urania legde, was geeraerdt brandt, de warme verdediger van vondel, tegen de onheusche en scherpe aanvallen van westerbaen. Brandt was geen genie, maar een groot talent, die zich achter de werkbank des horologiemakers, waar hy naast zijn vader, onder diens opleiding, werksaam was, geenszins op zijn gemak gevoelde. Door zijne zucht voor de studie gedreven, en reeds naam als dichter gemaakt hebbende, vooral door zijn treurspel De Veinzende Torquatus, eenige gelijkheid met shaksperes Hamlet hebbende, wierp hy op twee en twintig jarigen leeftijd loep en tangen van zich, en legde zich op de theologie toe. Koener van geest dan breed van vlucht, is zijne poëzy ook meer krachtig van vorm, en zinrijk, dan diep van gevoel, of weelderig van gedachte. Hy was den Arminianen toegedaan met zijne gantsche overtuiging, maar kon overigends van zich-zelf getuigen wat hy van hooft schreef: ‘In 't stuk van Godsdienst was hy zeer oneenzijdigh, en een vijand van 't lichtvaardigh veroordeelen. Alle naauwgezetheid (versta: eenzijdigheid), handigheid | |
[pagina 264]
| |
en verdrukking ter zaake van 't geweten en 't geloof was hem teegens de borst. Hier vereischte hy toegeeving en maatiging.’ En dat was niet uit zwakheid, maar uit onbekrompene opvatting van jezus leer der liefde. Hy duchtte niet, zijne overtuiging in ronde taal te uiten, getuige zijn schrijven aan westerbaen, terwijl hy nog predikant te Nieuwkoop was: Al wort nu onze KerkGa naar voetnoot1, als klein, niet hoog geacht,
Wat is er echter niet door ons te weeg gebracht?
Niet met gewelt, gestokt, gestaaft, met spietzen, roeren,
En ponjaart en pistool het preeken in te voeren,
Met beeldestormen en met kerken op te slaan:
Het ware Christendom nam nooit zulk wapen aan;
Maar onze lijdtzaamheit heeft d' Overheit bewogen
Om onze vrije Leer by d' andre te gedogen.
Hier door vondt reedlijkheit en reklijkheit toen steê:
Hier door verloor het zwaart van Bogerman zijn sneê.
De kettervierschaar, die Calvijn en Beza spande,
En aan het Lac en Teems niet eens, maar zesmaal brande,
Die menigmaal verdronk, en dikmaals heeft onthooft,
Vervolgt, geradt, gepijnt, geplondert en berooft,
Verjaagt, verstrikt, verstikt, gemetzelt tusschen muiren,
Daar Loevestein van weet, dat Zuirich zal bezuiren,
Viel door ons doen om ver. Dat vier verstoof tot asch:
En wat men stookt of blaast, het is niet meer, maar 't was.
Ons opstaan was de val van 't Pausdom van Geneven.
Zoo sterk is onze Leer. En die ons dan verlaat,
Met ons verdraagzaamheit en vryigheit verraat.
Zo werden trouweloos die Godt zijn zaak betroude.
Zo breekt de laauwigheit de Kerk, die d' yver boude.
Dus doet men ook al quaat, wanneer men niet en doet,
En stoot wel, eer men 't denkt, de waarheit met den voet.
En zoo vervalt men voorts in dees verdorven tijden.
Dus doet de dertelheit, 't geen onzen oudren 't lijden
En 't leed niet doen en kon. Hoe ver vervaart de jeucht!
Men voert der vadren naam, maar mist der vadren deucht.
Die lieten 't al om Godt, die zagen maar na boven,
Die liepen om geen glans van staat, of pracht van hoven,
De valscheit te gemoet. Nu zijn de kindren laf.
| |
[pagina 265]
| |
De zelfde vastheid van stijl, die in zijne vaerzen wordt gevonden, openbaart zich ook in zijn proza, waar hy kennelijk toont, hooft bestudeerd te hebben. Hy is minder duister dan deze, en meer natuurlijk, maar mist daarentegen ook den ongemeenen gloed, die des Drossaarts schriften doortintelt, en ze ‘t'elkens iet nieuws en aardighs’ byzet. Zijn Leven van Hooft, van de Ruyter, en van Vondel, zijne Historie der Reformatie, en die van Enkhuizen, hebben steeds het recht op eene onderscheidende plaats in onze geschiedkundige werken, en zullen den roem huns makers blijven handhaven. Brandts eigenaardigste en grootste verdienste ligt in zijne Grafdichten en Byschriften, waarin hy, zonder te veel toe te geven aan de ziekelijke zucht zijns tijds voor woordspelingen, zaak- en zin-rijk is, en in gedrongenheid en kracht vondel soms naby komt. Geen verf van schildery, geen stift noch punt van staal
Verbeelt door kracht van kunst des Aemstels Admiraal;
Den Hollantschen Romain; den roem der Batavieren,
Die goude ketens won en kroonen van Laurieren;
Die als een blixem viel in Karels trotse vloot,
En vloog van schip op schip in 't aanzicht van de doot;
Die duizenden verwon, die duizenden deê beven.
Dees strijtbre Tromp zal door geen beelt maar daden leven.
Dus schreef hy by c. tromp, en in dit dichtgenre, waarin het geldt, een rijkdom van zaken samen te trekken in kernachtige regels, die daardoor een klinkenden lof worden, en dan met een pittigen of geestvollen regel te sluiten, heeft brandt het tot eene hooge volkomenheid gebracht. Van Nieuwkoop naar Hoorn, en van daar naar Amsterdam beroepen zijnde, behoorde hy onder de beste Remonstrantsche kerkredenaars. By zijn overlijden, 1685, het hy drie zonen na, kaspar, geeraerdt en joannes, die, door den geest huns vaders bezield, alle drie met roem den kansel betraden. Kaspar | |
[pagina 266]
| |
en joannes schreven ook vaerzen, maar die zich weinig boven het middelmatige verhieven, en meest hun byval aan hunne stichtelijke richting dankten. 34. Gelijk het brandts zonen ging, is het ook joachim oudaen gegaan: hy heeft de plaats niet kunnen behouden, die zijne tijdgenoten hem in de nabyheid van vondel, hebben aangewezen. Als dichter is hy niet af. Zijne stoutheid is dikwerf hard, zijn kracht van voorstelling wordt vaak duister; er waait iets droogs door zijne poëzy, en de helden zijner treurspelen Johanna Grey, Conradijn, Het Verworpen Huis van Eli, en de Haagsche Broedermoord, doen al te veel aan krachtig maar te ruw beeldwerk denken. Hy is niet innig van gevoel, en waar zijne snaren aandoenlijk zullen ruischen, verraadt dat in plaats van eigen trillend gemoed, wel eens bestudeerde navolging: daar kan hy vondel natreden; zijne verheffing of ‘hoogdraventheit’ ontaart soms in wansmaak: daar is hy vos. Het sterkst openbaren zich deze gebreken in zijn Johanna Grey, een treurspel, dat trouwens reeds op 's dichters twintig jarigen leeftijd, 1648, in 't licht kwam. Daar klaagt de ‘Rey’ op 't einde: Och betreur de Martelaren!
Zoo veel afgepijnde scharen,
Door 't geweld van bijl en bast,
Water, vuur en andre last.
Och betreur de wereloozen!
Zoo veel hagel-witte Roozen,
Rood bepurpert door het bloed,
Uyt de wond der doorne-hoed,
Uyt de Martel-wonde lopend',
Die een Vrouwen arrem opend.
Neen betreur hun niet in 't minst:
't Is hun zalig, 't is haar winst.
Maar betreur der menschen blindheyd
En verstokte bloed-gezintheyd,
Die om Gods-dienst bloed uyt-stort,
En van mensch een Tyger word.
| |
[pagina 267]
| |
En suffolk, johannaas vader, raaskalt over deze naar vondel zweemende klachte heen: Och, doet een Nero hier weêr mensche toortzen braân!
Hoe rookt het mensche-vuur! d' ontmensten Africaan
(Die aan d' ontmensten dis aan mensche-bouten peuzelt,
Die mensche-buyk opscheurd, en mensche-pens ontreuzelt,
En 't mensche-vet in 't vuur, en 't menschen-ingewand
In 't mensche-bakkes kletst, en mensche-schenkels plant,
En mensche-koppen snoert aan droogde mensche-pezen,
Om voor den mensche-droes een mensche-kerk te wezen,
Daar 't mensche-schedel-dak bedekt het mensche-leer,
Die mensche-rompen rolt langs mensche-trappen neer)
Gevoeld zijn menschlijkheyd, hoe zeer ontmenscht, vertzagen,
En laat zich hier de kroon van mensche moord ontdragen.
Hy offert menschen aan den mensche-moordenaar,
Is 't vreemt? daar staat, als God, den Duyvel op 't altaar.
Maar hier, daar kennis Gods kan bloeyen als een Lely,
En daarze open leyd door 't licht van 't Euangely.....
Hier, zeg ik, daar men 't weet, en noch op roemen derf,
Dien Jezus en dien God door mensche moord te eeren,
En menschen hun ten dienst den Duyvel op te zweeren,
Na dat m' een magazijn van gruwlen heeft gepleegt!
Hier door word vry het stuk des Heydens uyt-geveegt.
Hoe steekt hier het laatste gezonde gedeelte by de onzinnige gezwollenheid en gemaniëreerdheid van het eerste af! - Toen oudaen zich later leerde matigen, werd hy ook merkelijk kouder. Als zijn besten arbeid roemt men zijne Ontboezeming by de gloriryke onderneming van Chattam en de Leeuw bevredigd met Brittanje; onder zijne liefelijkste gedichten tel ik zijn Hof-stad Rozendaal, wanneer hy zingt: Trekt uw lust na blaân
Of loover-schaauw, zy zoekt een Ipe-laan,
Of dreef van elze-slieten,
Daar klaar en zacht een vlietje langs komt vlieten.
Of zoo ze ruimer kil
En wijder vak van kille watren wil,
De Rozendaalsche tinnen
| |
[pagina 268]
| |
Geleiden 't oog daar 't naaulyks eind kan vinnen,
Wanneer het stil en koel
Beschouwen kan dat worstelend gewoel,
Dat tuimelen, dat tobblen,
Dat water-slaan, dat schokken, klotsen, hobblen,
Wen woelt op 't wind-gebas
In Hollands hert de grootste water-plas:Ga naar voetnoot1
Drie-dubbel eike berders
Had hy voor 't hert, of ijzer, of iet harders,
Die in een vlottend hout
Zich eerst de wind en golven heeft betrouwt.
Dan schrikken hart en oogen,
Door d' ijslijkheên des waters opgetogen:
Dan prijst uw geest de geestGa naar voetnoot2
En klei; hier groeit de weit, ginsch weit het beest;
Of dient zich van de duinen,
Of van de Stad, door Harelemsche Ruinen
Geholpen met een draf;
De koets zoekt vracht, stap op, zoo slaat hy af.
O Lis, hoe zal ik raken
Door zulk een drang gemakken, en vermaken,
En wonderen! ik dwaal
In zoo veel lofs; doorluchtig Rozendaal
Wien zoud gy niet bekoren!
Dat is waarlijk de natuur zoo goed gevoeld, als het mooglijk is haar tusschen geschoren hagen, palm-pyramiden, magere bloemperken, en steenen beelden te kunnen voelen. De ziel der natuur in te ademen en in zijnen boezem te voelen trillen, was in de gekunstelde omgevingen van dien tijd overigends eene onmooglijkheid; bewijs daarvan is ieder stroom-, land-, of hof-gedicht, waar wel met minder of meer kleur de verscheidenheden worden opgesomd, maar byna altoos den indruk van losse vakken wand-schilderwerk gevende: nooit die bezielde eenheid, die u by ossiaan verrukt, en die u den voet doet zetten in, den blik werpen over een geheel landschap, zelfs waar hy u niet meer schetst dan een met gras begroeiden heuvel, waar een ranke berk | |
[pagina 269]
| |
zijn geelend loover over een bemoschten grafsteen welft. - Onze wakkere vaderen waren uit verderfelijke modezucht hard tegen de natuur geworden, en hadden haar naar de snede van den would-be kunstenaar le notre verminkt. Was het vreemd, dat zy allengs ophielden hare taal te verstaan? Grooten lof verdient oudaen voor de vlijt en inspanning, voor de onvermoeide studie, waardoor hy zich uit zijn nederigen stand ophief. Hy werd, in 1628, te Rhijnsburg uit geringe ouders geboren, en tot tegelbakker bestemd, maar door tusschenkomst van den geleerden scriverius ontfing hy weldra eene meer geletterde opvoeding, zoodat hy in de gelegenheid was, om zijn natuurlijken aanleg te kunnen ontwikkelen. Toen zijn weldoener later het ongeluk had van blind te worden, stond hy hem als voorlezer ter zijde. Hy overleed te Rotterdam, waar hy zich woonplaats gekozen had, in 1692, en liet eenige treurspelen en een aantal andere gedichten na, die vervolgends werden uitgegeven. Hy heeft een proza-werk geschreven over de Romeinsche Keizers, onder den tytel van Roomsche Mogentheid, een zware kwartijn, en voor die dagen zeer bruikbaar boek, dat voor zijne belezenheid en studie getuigt. 35. Voeren nu al deze brikken en galjooten in het kielzog van het majestueuze fregat, dat de Hollandsche vlag zoo hoog van de steng liet wapperen, en zijne salutschoten even fier als zijn oorlogskreet donderde over den oceaan - ook der bedaarde bark ontbrak het niet aan bewonderaars, die met zeil en riemen gehaast waren om in het kabbelende spoor op te streven. Ik heb reeds jeremias de decker en adriaen poirters als de voornaamste dichters der Dordtsche school, volgens van cats, aangeduid. De oudste van beiden, en de meest Catsiaansche, is de zuideling. Wat cats was voor de Protestanten, dat gold Pater poirters by de Katholyken; en inderdaad is hy cats, wat zijne eenvoudigheid en helderheid, zijn onuitputtelijken, wijsgeerigen dicht- | |
[pagina 270]
| |
ader, zijn vinden van geestelijken zin in waereldlijke dingen betreft; en wanneer hy al niet zóo rijk van verbeelding, niet zóo eigenaardig van koloriet, en niet zóo veelomvattend van kennis mocht zijn - hy is daarentegen den grooten Zeeuw in gedrongenheid van vorm voor; hy is puntig, zoo wel in zijn proza als in zijne poëzy, en de goedhartig spottende trek, die soms om zijne lippen speelt, moet sommigen zeker wel verbazen, die het eerst hebben gelet op zijn Jezuïtentabbert. Hy werd in 1606 te Oisterwijk,Ga naar voetnoot1 Bisdom Andwerpen, geboren, trad in de orde van loyola, en was gedurende dertig jaren, achtereenvolgende te Andwerpen, Lier en Mechelen, als prediker werkzaam en hooggeschat. Niet minder als dichter. Het Masker vande wereldt, afgetrocken door p. adrianus poirters, zijn hoofdwerk, heeft, volgends getuigenis van snellaert, by de veertig uitgaven beleefd. Zijn doel daarmede was, om ‘een gemeen en mee-gaende verstant, als het heeft een Lesend'-vlaeghje, de ydelheyt des Wereldts aan te wijsen,’ en ‘deze bedriegelijke, valsche, ydele Wereldt een weynigh te beschrijven, ende het Masker op te lichten.’ Dit werk verscheen in een tijd, dat eene overdrevene pracht al de rangen der maatschappij besmet had: de burgerij wedyverde met den adel, en de plattelandsbewoners in Vlaanderen gingen gedoscht in fluweelen kleederen. ‘Alles is ydelheid,’ zegt de wijze man, en Pater poirters wist met eene zeldsame gave deze spreuk uit te breiden.Ga naar voetnoot2 Het Masker van de Wereldt bestaat uit dichterlijke uitleggingen van eenige zinnebeeldige platen, ingelijstin doorgaande ‘aanspraecken’ aan philothea, (de ‘Godtminnende ziele,’ eene jonge maagd), gevolgd van ‘toe-maetjens’, ‘toe-worpjens’, en ‘handtvollekens’, deels in proza, deels op rijm, en aangevuld met verhalen, fabelen, geestige zetten en zedelyke op- | |
[pagina 271]
| |
merkingen, alles in een toon van eenvoud en levendigheid, by uitnemendheid geschikt, om het werkjen tot een volksboek te maken. Toestanden uit de verte popularizeerde hy, even als de middeleeuwsche schrijvers: ‘Sat Job niet op den mest-hoop met een gebroken scherfken, die 's daags te voren uyt silveren servies tracteerde sijn vrienden?’ Dat verstond het volk, en de waarde van het voorbeeld won er by. In zijn proza is hy beeldrijker dan cats, in zijne vaerzen volgt hy hem kennelyk op den voet. Een enkele uit de vele bewijzen: hy komt tot de tabak, en noemt ze ‘Toeback, Dronckenschap:’ Al is het gaetjen van den keel,
Al is het kleyn, noch kost het veel.
Rogier Bon-Temps die heeft in 't fijn
Begoten menigh voeder wijn:
Soo dat hy sonder mantel gaet,
Die oock al in den Lombaert staet:
Voorseeker, die geen renten heeft,
En die maer van sijn handen leeft,
En die noch daertoe allen dagh
Wil vagen uyt het heel gelagh,
En evenwel den Waert betaelt,
Seght eens, waer hy het geldt al haelt?
Ick kender een in onse straet,
Die al de selve gangen gaet:
Als d' oogen qualijck open zijn,
Soo siet hy in de brande-wijn;
En vat hem dien dan by den kop,
Hy setter een nat zeyltjen op.
Dan smookt hy eens, dan eens gesnuft,
En spouwt, en niest, en geeuwt, en puft;
Dan drinckt hy weêr eens dat hy hijght!
Wat wonder dat die stuypen krijght?
En of het schoon is midder-nacht,
En dat sijn vrouw hem zit en wacht,
Hy schijnt genagelt op de dranck,
En gaet daer roncken op een planck,
Oft op een tafel die hy vindt,
En stinckt een vaedem tegen windt.
Daer leyt hy als een beest versmoort,
Soo hy sijn lust en ziel vermoort.
| |
[pagina 272]
| |
Hoe meenigh wierd' een grysen man:
Dit deê den Toeback en de kan:
Want veel die doen, gelijk men siet,
Sy drincken, en s' en eten niet,
En spoelen loos en longer af,
En gaen al vroeger naer het graf.
Maer wiens neus van den Toeback roockt
En als een backers oven smoockt,
En dan noch poeyert synen snuyt,
Die blaest zijn ziel ten neusen uyt.
Ook dien diep weemoedigen toon, de klacht eener gebrokene ziele, die cats zoo dikwerf by uitnemendheid trof, die betraande woorden, wist poirters aan te slaan. Het is de kunst opgevoerd tot de edele eenvoudigheid der natuur, waar hy eene zich der ydelheid ontworstelende maagd doet uitbreken: Wie sal een tranen-vloet aen mijn gesigt verleenen,
Om met mijn oogen selfs mijn oogen te beweenen?
Wie sal uyt elcke vlecht doen springen een fonteyn?
Want droefheidt die maer zucht, die is voor my te kleyn,
Ick wil dit ydel hooft van hayr tot hayrken wassen,
En dan eens wederom bestroyen dicht met asschen;
Ick wil van heden af gaen in een hayren kleet,
Tot dat dit weeldig vlees sal swemm' in 't roode sweet;
'k En kan my nimmermeer te harde wetten maken,
Al koos ik van nu af een vier om in te blaken:
Dit wulps en werelts hert dat moet gesuyvert zijn,
God geve door wat straf, Godt geve door wat pijn.
Den kostelyken tijdt en mijn verloren dagen,
Hoe kan ick sondig mensch ten vollen die beklagen?
Edoch dien goeden Godt is dickwils haest voldaen,
Als hy ziet uyt een oogh maer rollen eenen traen.
Dies wil ick met geklagh in 't kort eens gaen verhalen,
Hoe ick tot noch toe ging in eenen doolhof dwalen:
Ick wil met herten-leet eens brengen aen den dagh,
In wat een diepen slaep van Ydelheydt ick lagh.
Wanneer de morgen-son op haren gulden wagen
De werelt weder schonk de nieuw geboren dagen,
En dat het blinkend hooft soo hoogh geresen was,
Dat het diep in de zael schoot stralen door het glas;
Als buiten op het landt de ossen gingen ploegen,
| |
[pagina 273]
| |
Als al de Bracken los, als al de Winden joegen,
Als yeder in het sweet had uuren over bracht,
Dan was 't tot mijnent noch geen eynde van de nacht.
Ick sliep tot thienen toe; dan quam de Maeght getreden,
En ging gestolens wijs met ruchteloose schreden,
En quam tot in 't gemack, tot aen mijn ledikant,
En nam my in den slaep heel soetjens by der hant,
En bood my goeden dagh, en sey my goeden morgen,
Hier was myn aenvang eerst van al mijn ydel zorgen,
En soo ick hadd' gedroomt, soo moest ik zijn gehult,
Soo moest ick zijn gespect, zoo moest ick zijn gekrult,
Al soud' ick uuren langh daer hebben sitten kijcken
Al soud ick uuren langh daer hebben zitten strijcken.
Het geheel is een genre-stukjen, vast gepenceeld, en met eene uitvoerigheid van details, die, als by douw, de eenheid van het geheel niet alleen geen afbreuk doet, maar ze veeleer volmaakt. Ongetwijfeld heeft het Masker van de wereldt veel bygedragen, om de losheid der zeden in Vlaanderen te verminderen; doch men moet tevens toestemmen, dat dit werk zich niet altoos door gezond oordeel onderscheidt; en, een gevolg van den geestelijken stand des schrijvers, te eenzijdig op een afgezonderd leven wijst, als of de mensch, naar zijn wezendlijke bestemming, niet geroepen ware zijn leven in de maatschappij, maar in kloosterlijke afzondering te leven! - Ook in de andere geschriften van poirters openbaart zich de zelfde geest, tusschen de zelfde goede en kwade hoedanigheden. Overal ziet men de poging doorstralen, om te bewijzen dat het geluk bestaat in de versterving van zich-zelf, in de verwelking der ziel, om het zoo uit te drukken. De voornaamste dier schriften zijn: Hetduyfken in de steenrots, Den zoeten naem Jesus, Hetheylig herte, De spiegel van Philagia, enz. - In den laatsten tijd zijns levens arbeidde hy aan een soortgelijk werk: Het heylig hof van keyser Theodosius, een zonderling mengsel van het leven diens Oosterschen Keizers, en van de voorvallen aan zijn hof, doorweven met zinne- | |
[pagina 274]
| |
beeldige gedichten, met wijsgeerige, staatkundige, en andere spreuken. Snellaert, wiens woorden hier de mijnen zijn, is geneigd te erkennen, dat de strekking van des Paters werken evenwel by uitstek passende was voor een volk, dat, schoon aan het huiselijk leven gehecht, thands in de slavernij gedompeld was, en byna niet anders te kiezen had, dan tusschen den afgrond der ondeugden en eene volkomene zelfverloochening. In de Zuidelijke Nederlanden stond poirters hoog boven zijne letterkundige tijdgenoten. Noch de Regulier-Kanonnik croon, noch de diplomaat joost lambrechts, of de tooneeldichter van der borcht, bezaten eene zoo rijke dichtgave, veel minder de mirakelzanger vloers, die ‘de treurige eer geniet, de dichter, of liever de rijmelaar, van het bygeloof te zijn.’ Poirters overleed in 1675 te Mechelen, waar hy een gevestigden naam als kanselredenaar naliet. Zijn predikstijl is zeker hoogst populair geweest, en eigenaardig sluitende in de behoefte des Vlaamsche volks: zijn proza moet er eene afbeelding van zijn. Hy daalt af tot het volksbegrip, en tast hunne gebreken aan in hunne eigene taal; den ‘kelder-koortsigen’ verwijt hy: ‘wy, seggen zy, wy en doen niemant quaet, wy doen ons selven goet, wy doen den Weerdt deught, wy zijn de besten die der leven; so dat Godt moet ons zijnen Hemel geven, want den Hemel en is voor de Gansen niet ghemaekt. Dit redeneren sommige, en so kallen zy. Doch dit argument en de slot-reden verdraeyde yemandt eens in deser voeghen: 't Is waer, 't en is voor de Gansen niet. De Gansen die waggelen, soo doen de dronckaerts ook; de Gansen die worden levendig gepluymt, so doen de dronckaerts oock; de Gansen gaen barrevoets, so doen de dronckaerts oock; de Gansen hebben roode neusen, so doen de dronckaerts oock. Den Hemel is voor de Gansen niet: ergo den Hemel en is voor de dronckaerts oock niet.’ Evenzeer weet hy op te klimmen tot hooger ernst en edeler vorm, wanneer hy het waar- | |
[pagina 275]
| |
achtig maakt, ‘dat wy ghenootsaeckt zijn wel te leven, om dat wy alle dinghen doen voor het aanschijn van onsen toekomenden Rechter. Een nacht-raef, eenen dicipel, eenen soldaat, een kindt, een meydt konnen wel yet doen achter ruggh, ofte in den donker, dat hannekennyt, hunnen Meester, Kapiteyn, Vader, Vrouwe niet en sal weten: maar den zondaar en kan niet bedrijven, dat voor Godt onbekent sal blyven: want geen plaetze zoo diep of hy daelter, geen plaetze so hoogh of hy klimter, geen plaetze so verre of hy komter, geen plaetse so doncker of hy sieter. Hy sagh door de ledikanten van david, door de Cantooren van zaccheus, door de kelder-mueren van thais, door de dans-schoolen van magdalena, door de somer-huyskens ende glorietkens van den Verlooren Soon.’ Wie dus tot het volk sprak, moest beiden winnen hun verstand en hun hart. 36. Opmerkelijk is in de school van cats, het gelukkig afzijn van die mythologische overdaad, waardoor de andere dichters zich der geleerdheid aansloten, maar een heuvel opwierpen tusschen zich en het volk. Ook jeremias de decker was deze verstandige richting toegedaan. Het zou hem by zijn leven overigens niet lief zijn geweest, zich geplaatst te zien naast een Vlaamschen Pater, want hy was niet by uitstek verdraagsaam. Deze eenzijdigheid huisde evenwel in een helder hoofd, getuige onder zoo veel zijne scherpe regelen aan de Rechters, richtende over toovery, waar hy hun abraham palings Afgerukt Mom-aenzicht der Tooverie onder de oogen houdt, en hun toeroept: Tooverrechters, als gy dezen
Met goed opmerk hebt deurlezen,
En u dan nog even stout
By uw oude parten houd,
En van branden en van blaken
Noch geen end en denkt te maken,
Zoo zijt zeker en gewis,
Dat de Prins der duysternis
| |
[pagina 276]
| |
U veel feller noopt met sporen,
Vaster heeft by keel en ooren,
Dieper zit in 't ingewand,
Als die gy aan staken brand.
Dat stout en onbevangen uiten zijner gevoelens in dien tijd mag te meer hoog worden geschat, omdat zijne maatschappelijke betrekking geenszins eene onafhankelijke genoemd mocht worden: te Dordtrecht in 1610 geboren, was hy makelaar te Amsterdam, en na den dood zijns vaders, 1658, ten deele belast met het onderhoud zijner moeder, broeders en zusters. Zijn broeder david was naar de Indiën vertrokken, en had een graf gevonden op den weelderigen Javaanschen bodem, een graf, dat de dichter den gestorvene byna benijdt, nadat hun vader, zoo hartelijk door zijn gezin bemind, mede ten grave was gedaald. Aan deze omstandigheid danken wy een der schoonste vaerzen, die ooit in onze taal geschreven zijn: onder het vijftal Elegiën, die hy Suchten en tranen over 't Lijck mijns Vaders betytelde, wijdde hy er ook een aan dien gestorven broeder: O saligh ghy, die ons verdriet,
Ons bittren huysrou niet en siet,
En niet en hoort ons lijck-gebaren;
Maer sacht en vreedsaem uytgestreckt
In 't uyterst end der Oosterbaren
Ligt van 't Javaensche sand gedeckt!
Dit, Broeder, was 't, dat ick u seyde
Ten dage doen ghy van ons scheyde:
Dat ghy wel gingt in groot gevaer,
Maer grooter rou ontgingt met eenen,
En vrij soud sijn van Vaders baer
Te volgen op besweke beenen.
'T ver af-zijn hiel uyt uw gesicht
Soo schadelijck een blixem-licht,
En om den donder niet te hooren
Heeft oock de dood gedaen het haer,
En gunstelijck by tijds uw ooren
Gestopt voor een soo droeve maer.
| |
[pagina 277]
| |
Maer ach! die bittre en ongetrouwe
Ruckt ons alhier van rouw in rouwe:
Wy hadden nau aen u volbracht
Des treur-gewaeds vereyschte plichten,
Of sy en lost op ons geslacht
Flux weer een van haer felste schichten;
En treft (o onversetlijck kruys!)
Het hoofd en d' eere van ons huys;
Sy schiet de groote spil in stucken,
Waer op het hing als op sijn as,
En komt den kinderen ontrucken
Den besten Vader die oyt was.
Welk eene diepte van treurigheid openbaart zich in die eenvoudige woorden, te treffender, naarmate alle gezochte praal opzettelyk vermeden is. Hoeveel hartelijker rouwt ge hier met den zoon over zijnen vader, dan met barleus by diens gekunstelde klachte over het verlies zijner eurydice. Niet minder natuurlijke droefheid ruischt er ook in de tonen der laatste Elegie, Aan mijne Moeder: Dat ghy vertoont in uw gelaet
Den rouwe, die uw siel doet treuren,
Sal niemand, Moeder, vreemd of quaed,
Kan niemand buyten reden keuren.
Ach! sonder Sonne moet de Maen
Noodwendig droef en duyster staen:
Wie is 't dan, die de vrouw den rouwe
Om 's mans verlies verbieden kan,
Nadien de man de son der vrouwe,
De vrouw de maen is van den man.
Ja sucht vrij, schrey vrij, 't is nu tijd:
Uw levens Son is u ontgleden;
Uw licht en luyster sijt ghy quijt;
Uw kroon en eere leyt vertreden,
En ach! uw eertijds bloeyend Huys,
Gedompelt onder 't selve kruys,
| |
[pagina 278]
| |
Treurt als een uytgestorve wooning,
Gelijckt een lichaem sonder hoofd,
Een koningrijcke sonder Koning,
En Wereld van haer Son berooft.
Het Lijck van eenen Vriend soo waerd,
Met wien ghy eenenvijftig jaren
In Echte sijt geweest gepaert,
En die in 's werelds woeste baren
Soo kloeck sijn Huys-schip heeft gestiert
Soo heusch uw swackheyd heeft geviert,
Moet ghy met tranen overspreyen
Soo langh 't u hier in 't oog sal staen,
Mag onverselschopt van uw schreyen
En suchten niet ten grave gaen.
Het staet u vrij in desen staet
Een wijl uw tranen niet te sparen:
Maer rouwe, Moeder, sonder maet,
En endeloose lijck-misbaren
Sijn ongerijmt en sonder slot,
Gaen tegens reden aen en God:
En Vaders geest, van 't lijf ontslagen,
Is hem nogh iets van ons bewust,
Word door ons al t' onmatig klagen
Thans niet vernoegt maer eer ontrust.
En hoe wist hy, te midden van den troost die der Christinne bleef, ook te gelijk de rechte snaar te roeren, die de troost der Weduwe wezen moest, waar hy den verheerlijkten geest zijns vaders tot de bedroefde spreken doet: ‘De Koortse (als menigmael wel eer)
Jaegt my door aderen en sênen
Haar vinnig vier voortaen niet meer;
'K en hoeve op afgeleefde beenen
Voortaen niet meer door sneeu en slijck
Langs Water, Dam en Nieuwendijck
Om kleenen makel-loon te loopen:
En 't herte, lange mat en moê
| |
[pagina 279]
| |
Van zorgen, treuren, duchten, hopen,
Staet nu voor alle tochten toe.
Ick ligge veylig en gerust;
'K en sie niet dat my kan mishagen;
'K en hoor niet dat my niet en lust.
'T sij dat de Noorder-oorlogs-vlagen
Met woest en wetteloos geweld
De Sont doen davren en de Belt;
'T sij datter onweer uyt den Westen
Woed op de Vaderlandsche kust,
'K en vreese land- noch waterpesten:
Ick ligge veylig en gerust.
Ick heb mijns levens loop vervult,
En ben van ballingschap ontslagen:
Geen quaed van straffe, geen van schuld
En sal ick meer òf doen òf dragen.
En klaegt ghy over 't lot uws mans?
En schreyt ghy nogh, omdat ick thans
'T genot moet van een leven derven,
Waer met ick niet als moeylijckheyd,
Ja niet als een gestadig sterven
Geluckelijck heb afgeleyt?’-
Weinig Nederlandsche dichters dier dagen hebben de innige bewegingen van het gemoedsleven uitgestort met zoo edele eenvoudigheid; onder al die priesteren van apollo was hy wel de priester van het Gevoel - en hy blijve er te hooger om geschat. Hadde hy vondel mogen gelijken in gloed, welk een voortreffelijke plaats zouden zijne Rijm-oeffeningen (zoo als zijn bundel al te nederig betyteld is) in de rij onzer poëtische werken innemen! Men vatte dit echter niet op, als ontbrak het hem aan verheffing en vuur: bruischte zijn lied daar niet heen als een zwellende stroom - ook zijn murmelende beek versnelde soms haren golfslag. Al was zijne pen niet scherp genoeg om zijne Punt-dichten over 't algemeen dien naam te doen verdienen - verontwaardiging gloeit in zijne Eerspore, of moedigende Aensprake | |
[pagina 280]
| |
van 't Vrye Nederland aen zijne Zee-Helden; bitterheid trilt in zijne Onderhandeling en Verdrag tusschen den Roomschen Bisschop en Helschen Kramer, en geestige spot tintelt door zijne Lof der Geldsucht. Maar beter, edeler, hooger gloed bezielt zijn Goede Vrijdag, en stelt het hoog boven den drom van stichtelijke zangen, liederen en gedichten, die de middelmatigheid toen het liefst en het meest opdeunde, omdat de rechtzinnigheid er steeds een open hand, en de eenvoudigheid er een open gemoed voor had.Ga naar voetnoot1 De Goede Vrijdag schildert en overpeinst in een achttal tafreelen het Lijden onses Heeren Jesu Christi, en kan den kamp bestaan met de uitnemendste gedichten over dit gewijd onderwerp. Ieder tafreel is eene dramatische schilderij, schoon en natuurlijk van samenstelling, stout en teêr van omtrek, krachtig en waar van verwe, en overstroomd met het volle licht van een rein, Christelijk gemoed, smeltende van liefdevollen eerbied voor den Heer. Het zesde gedeelte, ‘christus gegeesselt, bespogen, bespot,’ toont dit wel niet op het minste: Moest ghy de strengheyd ook der Roomsche sede smaken,
O Jesu, overgoed?
Ach! mogt uw lichaem niet aen 't schandig hout geraken,
't En zy door felle roên gepurpert in sijn bloed?
Had dan de Richter zich niet grof genoeg vergrepen,
Dat hy u dus verwees?
Dus schuldeloos verwees? ach! moest hy nog met sweepen
En roeden morselen uw teer en edel vleesch?
De beulen toonen sich elk even seer verbolgen,
Hunn' krachten heulen t' saem.
Ik sie op elken slag een ope wonde volgen,
Op elken wederslag een purper-roode straem.
Amy! Amy!Ga naar voetnoot2 die sweep komt op de teere lenden
| |
[pagina 281]
| |
Die op de ribben aen.
O mijn versteende siel, sie, sie op wat ellenden
En smerten uwen Heer uw vuyle lusten staen.
Sie, sie hoe d' onschuld moet voor uwe schulden bloeden,
En stil en sonder stem
De grouwelijcke breuck vergelden en vergoeden,
Die Adam had gemaeckt, en ghy helaes! in hem.
Hoe kond ghy, kijckeren, dat smijten langer dulden?
Ach! weet ghy wien men slaet?
Men slaet de trouwe borg, die voor all' 's werelds schulden,
De borge die voor mijn, die voor uw schulden staet.
Men slaet den teeren rug, die met ons schelmeryen
Belast is al te swaer;
Men slaet de schouderen, die d' ons' van slagen vryen;
Men slaet een God in 't vleesch, een God en mensch te gaêr.
Wilt, beulen, aen dit vleesch uw hand niet vorder schenden,
Roert, roertse niet soo vlug:
Die slag (gelooft 'et vry) viel nutter op uw lenden,
Die op des rechters borst, en die op mijnen rug.
Verkeerde rechter, seg, is 't niet genoeg gesmeten,
Niet lang genoeg gewoed?
Ghy siet (ô wreed bedrijf!) den rug van een gereten,
De schouderen gevilt, den boesem root van bloed:
Ghy siet de sijde bey doorsweept aen alle zijden,
En siet ghy dit verdriet,
Dit bitter lijden aen, ontkleed van medelijden?
Dit weenende gelaet, en, wreede, weent ghy niet?
Och! nog al, nog al klinkt dat kletsen in mijn ooren
Van sweep en taye roe:
Daer valt de leste slag, of soud ik qualyk hooren?
Ach neen: men bind hem los, gemat tot swijmens toe.
Maer sal de wreedheyd nu door 't woeden op de lenden
En sijden zijn verzaed?
Neen, neen, nu salse sich tot hooft en aensicht wenden,
En die voorgaende smert verdubbelen met smaed.
De deugd, schier uitgebloed, schier t' eenemael aen 't flauwen,
En afgemartelt schier,
Valt van de felle vuyst der beulen in de klauwen
Des woedenden soldaets, dat 's van den vloed in 't vier.
Dat is niet meer eene schilderij: dat is het leven, en de lezer wordt toeschouwer, en gevoelt en deelt de smarte, waarmeê hy den Onschuldige ziet folteren. De dichter | |
[pagina 282]
| |
is het waardig geweest, dat hy met den eenigen rembrandt op vriendschappelijke wijze heeft mogen verkeeren. Het gebrek aan eene wetenschappelijke opvoeding trachtte hy door yverige zelf-studie te vergoeden, en leerde in zijne vrije uren het Latijn en eenige nieuwe talen. Uit de eerste komen verschillende vertalingen of navolgingen in zijne gedichten voor, naar oude en nieuwe dichters, waaronder de overbrenging van scriverius byschriften op de Graven en Gravinnen van Holland geenszins de minst geslaagden zijn. Hy overleed in 1666 te Amsterdam. Een lofrijmer van die dagen (vervelende opvijzelaars, die in verreweg voor 't meerendeel flaauwe of naar-brommende knutsel-vaerzen voor ieder aan 't licht tredend boek hunne eigene namen bespottelijk maken, zonder den roem des auteurs iets te verhoogen) noemt de deckers ‘vaarsen’ groot van waerde,
Recht lekker, en vol geest;
dat er nog iets degelijkers van kan worden gezegd, blijkt genoegzaam uit het reeds aangehaalde: Hy was vondel noch antonides, maar wat hy by dezen in stoutheid te kort schoot en in diepte achter bleef, dat overtrof hy anderen in natuurlijkheid en innigheid. 37. Maar terwijl wy aldus het oog hebben gericht naar de bedrijvigheid in de Hollandsche letterkunde, en er de arbeiders gevierd of benijd, beroemd of berispt, geliefd of gehaat, maar in elk geval bekend vinden - zit daar gints, over de ‘Zuydersee’, in het stille Bolswert, onberoemd, en by weinigen daar buiten bekend, een bescheiden man. Op zon- en feestdagen staat hy voor zijn lessenaar in den Sint-Maarten, beneden den cierlyk gewrochten preêkstoel, en leest er het Woord voor de gemeente, of leidt hare stemme, onder den voorgalm van het onlangs (1634) verbeterde orgel, in het gemeenschappelijk Psalmgezang; op de werkdagen zit hy onder de plagen van | |
[pagina 283]
| |
Tyzel-hoofden, toorn-bedwingen,
Spyt-verkroppen,
Byster-koppen,
Wirre-werre, oor-getuit,
Zinne-dwelmen, raas-geluit,
Suize-bollen, kater-zingen,
Geeste-quellen, ziele-knellen,
Moed-ontsnellen, veegviers-helle, en
Dan nog duizend zulk geveert;Ga naar voetnoot1
want hy was schoolmeester, en zijn naam was gijsbert jacobs. Maar somtijds te midden van zijn schoolarbeid werden er gants andere gedachten werksaam in zijn brein, gedachten, die het hem eene behoefte werden neêr te schrijven, met eene levendigheid van gebaren, die zijnen leerlingen tot elkander deed zeggen: ‘Sjog! Sjog! “maester iz wer gick.” Wat intusschen dien knapen toenmaals de uiting van dwaasheid scheen, daarover verheugt Friesland zich thands nog, daar is het te recht trotsch op; want in die oogenblikken van verhoogd zieleleven schreef de schoolmeester daar regelen neêr, die zijn naam in de geschiedenis onzer Letteren onsterfelijk hebben gemaakt: “gijsbert jacobs was dichter geboren, dichter in den wijdsten omvang, op elk tooneel van menschelijke driften of bespiegelingen, zoowel in den geestigen minnezang als in het gespierde byschrift, in het gekout van boeren en kramers, als in de verheffingen der ziele tot den throon des Oneindigen. Zijn overhellende smaak voor de schoonheden der natuur boven die der kunst bepaalde zijne keuze meest tot onderwerpen, die binnen den kring zijner eigene ondervinding lagen. By hem brommen de beeren op Nova-Semla, noch rammelen de zware ketenen der ridderkasteelen, of zwemmen de serafs in etherluchten: maar een boer op de bruiloft van zijn land-eigenaar; een grootmoeder jammerende over een lossen jongen, die op zee ten oorlog gaat; een zwaarhoofd, die klaagt over den goddeloozen tijd; een handige juffer te | |
[pagina 284]
| |
paard; of het stille tooneel van een Friesch landschap - deze en dergelijke zijn de onderwerpen, waarin hy de edelste krachten van zijn vernuft ontwikkelt. By hem is niets dat bralt of schittert: zijne schoonheden, hoe stout en verheven dikwerf, hebben eene stille rustigheid over zich, en, zich schuil houdende voor den grooten hoop, willen ze door 't ware kunstgevoel worden opgemerkt. Niet dus dan na herhaalde lezing, na zich aan de schoonheden van zijne soort gewend, en den smaak daarvoor gevormd te hebben, zal men hem waardeeren. Zijne beelden ontleent hy liefst uit het daaglijks leven, en gelijk men by het lezen van homerus of theocritus, homerus of theocritus vergeet, zoo hoort men by gijsbert niet den dichter, maar de menschen die hy voorstelt, spreken. Dit nu is 't wat hem tot dichter maakt: Waarheid en schoonheid liggen voor onze voeten; een groot vernuft ziet ze daar en neemt ze op, terwijl gewone vaerzenmakers er om naar de starren grijpen.” - Dit oordeel van den beroemden Frieschen taalgeleerdeGa naar voetnoot1 moge ons zijn dichterlijken stamgenoot leeren doen schatten, die den gloed zijner ziele by voorkeur en meestal uitstortte in de Friesche volkstaal (door hem eerst eigenlijk recht tot eene schrijftaal gevormd) en daardoor langen tijd slechts binnen een engen kring bekend, nog niet eens gewaardeerd bleef. Ook kwam er by zijn leven weinig van hem in 't licht, omdat hy niet haastig met uitgeven was, en daarby een groot voorstander om zijn arbeid “to oersjean, to oernôazjen, uwt to schrieuwen, uwt to rymjen, uwt to wirckjen, in op to snolckjen.” Zoo kwam zijne Rymlerye eerst in 1668, twee jaren na zijn dood, door de zorg van zijn vriend haringhouck in 't licht, schoon ze reeds in 1655 gereed lag. De graagte waarmede deze bundel in Friesland ontfangen werd, maakte in 1681 een tweeden druk noodzakelijk; de derde verscheen in onzen tijd. Maar gijsbert schreef ook Hollandsche vaerzen; en schoon het onte- | |
[pagina 285]
| |
genzeggelijk blijkt, dat de invloed der wansmaak van zijn vriend gabbema, omtrent eene gekunstelde woordkoppeling, hier nog meer merkbaar is, dan in de Friesche zangen die hy op laten leeftijd dichtte - 't is reeds by den eersten aanblik zichtbaar, dat hier navolging van spieghel plaats vindt.Ga naar voetnoot1 Maar toch, wie zelf niet waarachtig dichter is, zal wel niet in staat zijn, vaerzen te schrijven als de Personêle vertôninge der vier getijden des jaers, waarin hy b.v. den Winter aldus doet optreden: Eens nachts, als 't duyster had geblind-hoct vee en volcken,
En 's hemels toortsen uyt-gebluscht met vochte wolcken,
Quam, met een naer gekrijsch en bolderwinds gedruys,
Behageld en besneeuwd, al razend' in mijn huys
Een ouden korssel-kop, bits, wreed om sien en hooren,
Die met een dorren boom sijn wanckle tre'en moest schooren.
Een ijs-grijs schuddebol, wiens tsidder-le'en-gestel
Gedost was met et bont' eens Waey-gats beere-vel.
Een ruygge Russen muts sijn sneeuw-wit hooft bedekte,
Welcx hayr als witte wol tot op sijn schouders reckte
End' over d' ogen hing. Welcx ogen, hol en rood,
Een hagel-paerle-buy, een regen-beeck ontvlood.
Sijn wenckbraeuw, hayr en baerd be-yseld en bebacken,
Stond pieck-puntsch uytgesparr't, als ijsre verckenstacken.
Sijn hier en daer een tand, die in syn kibben stond,
Met oyevaersch geklep klinck-klaterd in sijn mond.
Syn mond, wiens lippen, schier van verv' en schick als worsten,
(Seer pijnlijck, door de wind gegeseld en geborsten)
Syn tonge stam'len de'en, en babblen, haf, haf, haf,
So datmen twijfflen moest of 't spraeck leeck of geblaf.
Syn wangen, diep gevronst, vermagerd en verkrompen.
End' als kerbonckelen d' ijs-kegels neder-plompen
En druypen van de tip sijns seer nae g'lijcke neus
Na 't roo kalkoene blib, wanneer 't klock-dier is beus.
Sijn asem, long-geblas en neus-gaet snoffel-snuyven
Bebackten 's Waters rugg' met glas-verstaelde struyven,
Wier korsten quaelck Vulkaens bijl klieven kost van een,
En daer m' op schaetst en rodst met narre-paerde sle'en.
Met handen geel beroockt, verkild, krauwd hy in d' hayren.
Sijn waggel-beenen, bont aen 't vyer bemarmeld, waren
| |
[pagina 286]
| |
Drie dobbel overkoust. De hack-vervroose voet,
Met doecken omgewoeld was breed getoffel-schoet.
Maer (wonder!) 't lijf, soo 't scheen, sich schei-deeld' van malckander,
Mits 't een lit dit werck doet, werck dat doen t' weer een ander:
Wijl dees voet op 't glad ijs schaetst, glibber-glijdt en rijdt,
By 't smoddig asch-vyer die sijn geel schoen schrockt en slijtt,
t' Wijll' dees' hand besig is met ijs en sneeuw te schocken,
Hangt geen' by 't roet-roock vyer sijn taenig vel te schrocken,
En t' wijll' sich d' eene zy by 't vyer wat wel gevoelt.
Kreeuwt d' ander, schruckt en krimpt van al te groote koelt.
Staeg hoest' hy, krijsd' en piept' aemborstig, naer verkoude,
Weshalven hy vocht quijl en qualster-speecksel spoude,
Waer door 't dorr' doode land in vlocken, wijd en breed,
Bewindel-luyerd lag, gelijck een lijck bekleed.
Hy sett' sich by mijn heerd, terwijll' ick vyer aenboete
Om daer door, kond 'et sijn, sijn strengheyt te versoeten.
Ick tapt hem al te met een kanneken goet bier,
En schonck hem mild, als 't wel gevuyscht was aen het vyer.
Neem hier nu het gemaniëreerde (gabbemaas schoon!) uit wech, en zeg dan of de gebijtelde voorstelling u niet weder denken doet aan den straks genoemden stouten schilder: of het u niet is, als of ge den ruigen, plompen, en in lappen en leuren gehulden oude, met zijn grove trekken en zijn struikachtige haveloosheid, als een krachtige, breed-getoetste ets van rembrandt voor u ziet. - Geestig is ook de wijze waarop de dichter de kostbaarheid van den winter voorstelt in het vertrek van den ‘stock-ouden vader:’ eer hy noch vertrock, met vorst en dwerrel-winden,
Had hy al meest geleegt ons, wel voorsiene, spinden:
En 't geld, dat ick, in 't sweet des somers, hadd' gehoopt,
Had hy, in sijnen tasch, al fijntjes, op-geknoopt.
Het vleesch, waerom in herfst moest Os en Vercken sterven,
En dat m' in kuyp en sout bewaerde voor verderven,
En wat 'er meer in huys tot voor-raed was gekocht,
Had hy, met grage tand, in hollen balg gerocht.
En turf en hout, daer me'e men haerd en vyer moest azen,
Had hy, in ydle roock, ten schorsteen uyt geblazen.
Maar de beroofde troost zich, door van het stoffelyke | |
[pagina 287]
| |
tot het onstoffelyke op te staren, en het beeld van het laatste in den spiegel van het eerste te vinden: Doch daerom niet getreurt. Mijn Lent begon ick naeckt;
'k Ben echter Somer, Herfst, en Winter door geraekt
Met noodlijck lijfs behoeft'. En laet ick, in mijn sterven,
Niet veel, veel minder twist om deelen voor mijn erven.
Geluckig is de mensch die 's Werelds winter endt,
En vaert daerop by God in 's hemels eeuwge Lent.
Daar ademt over dit laatste gedeelte eene zekere zwaarmoedigheid, die wel de afbeelding van des grijzaarts zielestemming is geweest. Met vondel deelde hy de harde beproeving van een zoon te bezitten, die zijnen ouderen niet veel vreugde bracht. En deze zoon, de laatste die hem nog van al zijne kinderen was overgebleven, bezweek in den nazomer van 1666, op vijfentwintig jarigen leeftijd, aan de pest. Dit was de laatste en doodelijke slag voor gijsbert. Het uitzicht, dat kinderen de staf en roem van zijnen bezwijkenden ouderdom zouden zijn, ontstak in zijne verkleumde borst voor korte jaren nog het vuur eener machtige verrukking - en daar stond hy op zijn drie en zestigste jaar, al die kinderen van het bloedend harte gescheurd, het laatste hem de kroon van zijne grijze hairen nemende, hem persende tot den ijselijken twijfel, of hy zijn zoon van het graf zal te rug eischen, dan wel God danken, dat hem de mooglijkheid gespaard werd, om meer schande aan zijn eigen bloed te beleven.Ga naar voetnoot1 De Voorzienigheid ontfermde zich over hem. In twee maanden tijds ging de lijkstoet driemaal uit het schoolmeestershuis; de eerste maal voor den zoon, de laatste malen voor de ouders: de pest had ook hen ten grave gesleept. Den 3en Oktober werd er reeds een nieuwe schoolmeester aangesteld, maar eerst twee jaren later zag Friesland wat het in gijsbert jacobs verloren had. Thands prijkt de kerk van Bolsward met een gedenkteeken, den ontslapene in 1823 opgericht. | |
[pagina 288]
| |
38. Wie nu het aantal brommende lofvaerzen gadeslaat, den inhoud ophemelende van een aantal dichtbondels, in die dagen van de pers gekomen, zal zich hier wellicht verwonderen over het afzijn van namen, die gemeenlijk in elke geschiedenis onzer Letteren worden opgesomd. Maar waar het slechts een overzicht geldt, daar kan de middelmatigheid geen aanspraak op eene vermelding maken. Of kunnen nu de koude arnold moonen, de deftige pieter de groot, de langwijlige catharina lescailje,Ga naar voetnoot1 met haren gelauwerden vader jacob, de morsige willem van fockenbroch, de drooge johan van paffenrode, ja zelfs de overigens niet van gevoel ontbloote heyman dullaert, in waarheid meer dan middelmatig worden genaamd? Valt er, om van anderen niet te reppen, als dichters veel meer te zeggen van den te hoog verheven joan de brune en den te laag verworpen jan zoet, dan dat zy met elkander wedyverden in vlugheid en gemakkelijkheid van vorm - en in onbeschaamdheid, al is het dan ook dat de eerste, waereldman als hy was, nog soms met gouddraad en looveren doorstikt gaas bezigt, terwijl de laatste alles met de plompe grofheid van een man uit de lagere burgerklasse bloot legt? De krijgshaftige joan van broekhuyzen en de belezen dirk pieterse pers staan daar boven; maar deze zweeft te veel in altoos gelijkmatig lage vlucht, en gene bezigde te weinig zijne eigene sprake: hy schreef doorgaands Latijn, waarin hy een goed dichter was, en zich bovendien verdienstelijk maakte door eene uitgave van zijn lievelings poëet propertius, van tibullus, sannasarius, en palearius. 39. Maar wie niet met de anderen op eene lijn mag | |
[pagina 289]
| |
worden gesteld, was de beroemde etser joan luyken. Heeft hy nimmer der verwachting voldaan, die by zijn eerste optreden van hem gekoesterd werd; heeft hy de oorspronkelijke warmte van zijn gemoed in eenzijdige, byna dorre opvatting van het levendmakend christendom gedempt; heeft hy zijne te dartel klinkende Duitsche lier aan de wilgen gehangen, en er de stichtelijke harp voor in de plaats genomen - ook door de eentoonigheid dier sleepende zangen flikkeren nog gedurig de vindingrijkheid van zijn vernuft, de overvloed zijner verbeelding, de scherpzinnigheid van zijn geest. Zijn eersteling, de Duytse Lier, de te weelderige bloesem van een vurig jongelingsgemoed, tintelt soms van poëzy, die er het gebrek aan goeden smaak dikwerf om vergeven doet, terwijl ge den zinnelijken geest, die haar verontreinigt, wel bejammert, maar slechts een enkele maal kunt verwijten dat hy u walging baart. Daar zijn plaatsen in die minnezangen, die hooft waardig zijn. Hoe geurig is de aanvang van het eerste lied uit de ‘vierde verdeeling:’ Ter middernacht, by soete somertijt,
Zag Veldenrijk de blanke en volle maan
Haar spieglen in den Rijn, daar hy so wijd,
Zo ver van huis, op 't kantjen sat. De blaân
Des wilgenbooms die ruysten met de vliet,
Terwijl hy fluyte, en tuyte, en song dit lied:
‘Den Reiger mind, met d' Essenboom den poel;
De Waterwilg den oever van een stroom;
Den roden Denne en Yp beminnen 't koel;
De steenklip haagt d' onvruchtbare Elscheboom;
Op heuvels heeft de druif zijn beste tier;
Maar Veldenrijk bemint sijn Dianier.
En een lied by uitnemendheid mag het heeten, wanneer hy zingt: Komt weste windtje, dat de bladertjes doet beven,
En zieltjes zuchten helpt, als gy zoo naar en zacht,
Door duyzend telgjes heen, komt fluysterende zweven,
En zoeltjes gonzen door het donkre bos by nacht.
| |
[pagina 290]
| |
Kom, neem mijn zuchten op uwe uytgespreyde wieken,
En tuytze in Felaas oor (ô Fela! schoon van aart
En wit van deugde) en zech hoe Pooles, vóor het krieken
Des rooden dageraats, om hare hof-stee waart.
Zech, hoe haar af-zijn hem doet quynen door verlangen,
Hoe hy by donkre maan, in guurte, wint, en weêr,
Zijn droeve luyt vermengt met klagende gezangen,
Terwijl zy legt en droomt, gedooken in de veêr.
Zech, hoe de nijt hem knaagt, hoe zy hem 't hart doet breken,
Wanneer de nuchtre zon, door wien het alles leeft,
Met heldre straalen door het klaare glas koomt steken,
En haar, terwijl zy slaapt, een morgen-kusjen geeft.
Zech, weste-wint, hoe hy haar zelver liever kusten;
Vlieg heen, en trek, ay trek uw snelste vleuglen an,
En zeg, hoe Pooles van zijn Fela niet kan rusten,
Hoe Pooles zonder haar gezicht niet leven kan.
Luykens vaerzen stroomden uit zijne ziel; naarmate de stemming van deze veranderde, veranderde ook de toon van gene, en de jongeling, die zijne amorella toe zong: O geurige Amstel-bloem!
U lippen en uw kaaken
Die als roozen blaaken,
Verdienen de roem
En lof en eer dat ik se heylig noem;
Ja heylig montjen, mocht ik in
Een dauw verandert worden door de min,
En eeuwig blijven
Op u lipjes drijven,
'k Had geen leven in mijn zin -
zong als grijzaart vrij ernstiger, by het beschouwen van een watermolen: ô Bron des levens voor de ziel!
Door Jezus Christus heen gedreven,
Valt stadig op ons herten wiel,
Op dat wy stadig voor u leven.
| |
[pagina 291]
| |
Hy was in 1649 te Amsterdam geboren, voor de schilderkunst opgeleid, en in zijn jeugd ‘vry wat wild en los.’ Later tot betere inzichten gekomen, sloeg hy tot een ander uiterste over, en wierp zelfs, bedwelmd als hy was door het lezen der werken van jacob bohme en antoinette bourignon, de etsnaald die hy zoo voortreffelijk hanteerde van zich, ‘om in eenigheid op zijn geloof te gaan leven.’ De behoeften des levens drongen hem echter gelukkig weldra weder tot den arbeid. Talloos zijn de platen die hy heeft vervaardigd, zoo wel voor anderer geschriften als voor zijne eigene, die mede niet gering in getal zijn. Maar hoe verschillend is de richting van deze, by die zijner Duitsche Lier: toen was het, om de ‘Brave Juffrouws,’ als haar ‘allerminste Dienaar,’ zijne liefde- en min-loovende zangen toe te zingen; thands - om zijne tijdgenoten tot deugd, Godsvrucht, en verlangen naar het eeuwig leven op te wekken. Maar zelfs zijne drooge, dweepende opvatting van het wezen der godsdienst was niet in staat zijn talent op den gekozen schralen weg geheel te verdorren, de eindelooze naspeuring van den geestelijken zin in waereldlijke dingen was niet machtig om het uit te putten. Zijne Beschouwing der Wereld, zijn Bykorf des Gemoeds, zijn Vonken der liefde Jezus, zijn Werken der Barmhertigheid, zijn Menschelijk Bedryf, en nog vele anderen, allen met zijne eigene etsen vercierd,Ga naar voetnoot1 zouden wel de moeite eener bloemlezing verdienen. Zeker zijn het geene lierzangen, lijden velen aan matheid, sleepen anderen met tragen gang daar heen; maar daar worden er ook onder gevonden, die wel als voorbeelden van het zoogenaamd stichtelijk gedicht kunnen worden geprezen. Daaronder reken ik ‘de Ploeg,’ uit De Bykorf des Gemoeds: | |
[pagina 292]
| |
Gelijk het land doorsneeden werd,
Zo snijd Gods hand door 's menschen hert,
Op dat het voor hem open legge;
En dan, na dat het is bezaaid,
De geest zijn eedle vruchten maaid,
En lof en dank den hoogsten zegge.
Wat 's dan de ploeg die 't hert doorsnijd?
Dat 's lijden, strijd en bitterheid.
Wat 's dan de vrucht die zulks zal geeven?
Geloof en hoop op 't hoogste goed,
In ziel en Geest een vreedzaam zoet,
En endeling het eeuwig leven.
Dat is een kostelyke vrucht,
Wel waardig onzer zielen zucht,
En om verbrookenheid te lyden,
En om te wachten in geduld,
Tot dezen oogst-tijd werd vervuld,
En ons die eedle vrucht laat snyden.
Zo blijft men niet als 't woeste veld,
Dat, ongeploegd en ongesteld,
Na eigen zin en welbehaagen,
Uit zijnen onbereiden aard,
Een wildernis van onkruid baart,
En veele distlen komt te dragen,
Gelijk het onbereide hert
Voor God, helaas! bevonden werd,
Van niet minder waarde is, uit het zelfde geschrift, ‘de Poortklok’: De bengel luid, de poort wil sluiten,
Elk rep zich steedewaard van buiten,
Eer hem de naare nacht bevalt,
Wanneer hem de open poort geslooten
Als balling voor het hoofd zouw stooten,
En houd de gantse stad bewalt.
Hoe laat zich 't Evangelium hooren,
Zoo helder voor een iders ooren,
Die Bengel van de Hemel Poort!
De heele tijd van 't menschlyk leven.
Die God aan ider heeft gegeeven,
Hoe veele gaander traaglyk voort!
Hoe veele zitten 'er te rusten,
Die 't voortgaan nog niet eens en lusten.
| |
[pagina 293]
| |
Onaangezien die naare nacht,
Die lange nacht van eeuwig duuren,
Die onbeklimmelyke muuren,
Die ondoorwaadelyke gracht!
Die nacht, die 't leven zal behouwen,
In wee, en spijt, en naberouwen
Van al te schandelyk verzuim,
Door ophoud aller beuzelingen,
Terwijl de voeten slendren gingen,
Maar misgunst leide op zijnen luim.
ô Luye, sloffe en traage zielen,
Waakt uit den droom en rept uw hielen,
De Bengel heeft al lang geluid;
Wie weet hoe kort hy end zal maaken,
Dat gy niet binnen kost geraaken,
Wanneer die Poort der poorten sluit.
Zeker, daar is ongelijk meer soberheid dan voorheen: het is de vrolijke zanger niet meer, die (wijze: ‘La Belle Iris’) weleer helder op stemde: 's Uchtends, als het haantje kraayt
Onder 't klappen van zijn wieken,
Als den dag begint te krieken,
Eer den Huysman ploegt of zaayt,
Gaat Lucella bloempjes pluyken,
Daar zy 't graatig oog meê streelt:
Bloempjes, die naar honingh ruyken,
Daar de lekkre Bey in speelt -
maar dat kan geen afbreuk doen aan de waarheid, dat hy in het Godsdienstig leerdicht (overigends, door bekrompen menschelijke opvatting, toen een droog genre) de onmiskenbare verdiensten heeft, die ik alreeds heb aangewezen. Luyken bleef zijne overtuiging toegedaan tot zijn sterfdag, 5 April 1712, en liet, zoo men wil, niets na, dan luttel huisraad en twee van zijne eigene geëtste prenten; ‘niet dat hy in overdaad leefde, want van zijn verdiende loon behield hy slegts een klein gedeelte, en gaf het overige milddadig aan den armen, zo dat 'er na zijn | |
[pagina 294]
| |
dood niets te erven viel.’ Eere den man, die in oprechtheid van gemoed beleefde, wat hy geloofde. 40. By het allengs wechsterven der edelste krachten van onze Letterkunde der zeventiende eeuw ging zich nu een ander kwaad voegen, dat, allengs inkankerende, een knagende tand sloeg aan de laatste overblijfselen van oorspronkelijkheid, en daarmede dus van alle natuurlijk leven. Het was de meer en meer veldwinnende zucht voor de Fransche Litteratuur. Reeds vondel, schoon hy bartas Semaines overbracht, had voor die klimmende navolgingszucht gewaarschuwd, antonides en vollenhove hadden er tegen gekampt - het mocht niet baten. Weldra klonken ook de tonen over van den krachtigen corneille, van den tederen racine, die, in de schitterende hofvormen van den Veertienden lodewijk, de oude helden van Griekenland en Latium nader brachten aan de zeventiende eeuw, met eene deftigheid, die deze nooit bezeten, met een ‘air’ dat ze zich geschaamd zouden hebben - maar ook met hartstochten, die aangrijpend waren, en gegoten in eene taal, die door hart en ziele drong. Nu voortaan by Frankrijk ter markt! - En niets was gemakkelijker. De herroeping van het Edict van Nantes in 1685, waarmeê de aller-christelijkste Koning zich zoo roekeloos tegen zijn eigen rijk vergreep, bracht een aantal vluchtelingen in het gastvrije Holland, waar de geest van martelen en bannen, louter om den geloove ten minste, geen woonsteê meer vond. Met hunne denkwijze, met hunne boeken, met hun les geven voor onderhoud, by sommigen, sterkten zy de bestaande neiging, en daarmede was het hek nu ten eenenmale van den dam, en alle oorspronkelijkheid voor goed de bodem ingeslagen. De beoefening van Vaderlandsche Letterkunde door een hooft, een huygens, een cats had voorkomen, dat onze opkomende patriciërs zich niet aan haar lieten gelegen liggen, uit het even belachlijk als betreurendswaard beginsel, dat ze slechts domein was voor het gewone | |
[pagina 295]
| |
volk, de burgerklasse, waaruit zy zich hadden verheven, waarvan zy zich gingen onderscheiden, hoe luttel hunne beschaving ook nog eene meerdere was, getuige de letterkundige voortbrengselen van eenigen hunner zelf. De feiten van den dag, die werden bezongen, hielden de aandacht van allen, de stichtelijke zangen, die van velen bezig, en de huiselijke poëzy, waarvan vooral de decker het voorbeeld gegeven had, behaagde nog het gemoed van den burgerman, wien de hoogdravende, de geleerde gedichten, meer en meer onverschillig werden. Er bleef dus in 't algemeen nog een zekere zucht voor de Letteren, maar die, zich meê bewegende met den geest des tijds, allengs eene ffaauwe richting kreeg. De wassende welvaart bevorderde dat: men had den tijd om zich uit te spannen; en waar aanvankelijk slechts dichters of geleerden, of nog het geredde overblijfsel eener oude Rederijkkamer byeenkwamen, daar ontstonden metter tijd ook ‘dichtlievende’ genootschappen, die zich onderling door beoefening der dichtkunde zochten te beschaven, met overgroote liefhebberij. Dat dit van zelf knutselarij moest worden, ligt in den aart der zake. Dat er meer dan ooit werd gelet op den vorm, waar het meerendeel niet in staat was om over gedachten te oordeelen, veel minder ze te scheppen, kon niet uitblijven. Hierby voegde zich dat gladde, die schraalheid van lijnen, die de achttiende eeuw zoo byzonder onderscheidden, die zich in al hare vormen openbaren, en in die der poëzy vooral niet het minst. Dat behaaglijke, dat zoete, dat onze vaderen in hunne Sineesche of Turksche zomerhuisjens, aan een gladwallig slootjen gelegen, met workende kikvorschjens in het kroos, en fluitende karkietjens in de rietjens, zoo gaarne genoten, moest worden bygestaan door welluidende vaerzen, en zoo was hy puikdichter, die 't meest ‘zoetvloeiend’ kon worden genoemd. De ‘dichtlievende’ en ‘dichtoefenende’ genootschappen wedijverden alzoo met elkander om hunne vaerzen vooral te gladden en te likken: geen rimpeltjen op den stroom - hoe zoetelijk vloeit hy | |
[pagina 296]
| |
dan voort!.... Maar dan ook nimmer de bruisende golfslag langs den dreunenden zoom; dan ook nimmer het spattend schuim, vlottend op het zwiepende rietbosch; dan ook nimmer de krakende eik, die met zijne door den storm gegeesselde takken het watervlak beroert, of, gants ontworteld, in een draaikolk van schuim en kokende baren neêrploft. 41. Die zucht voor het gladde deed alzoo by uitnemendheid de voorliefde voor de Fransche regelmatigheid staande blijven, en wie zijn best deed om er de grondslagen van onvergankelijk te maken, was de trotsche middelmatigheid andries pels, het niet weinig gezwollen hoofd van het dichtgenootschap ‘Nil volentibus arduum.’ Door zijne vertaling van horatius Ars poëtica, en door een geschrift over het gebruik en misbruik van het tooneel maakte hy zich van het dramatiesch terrein meester, en heerschte er als het hoogste gezach. Zijne medeleden deed hy yverig vertalen (natuurlijk uit het Fransch); en talloos is het heir dier klein-oktaafjens, allen met spreuk en zinnebeeld des genootschaps voorzien, die ons zijn nagebleven als een wolk van beschuldigende getuigen voor (helaas!) rustelooze arbeidzucht - en jammerlijke smakeloosheid: hoofdeigenschappen dier vreesselijk liefhebberende mannen, die in gemoede, maar ook met niet weinig eigenwaan meenden, dat zy aldus het heil der Nederlandsche Letteren verzekerden, en het vaderland zuiverden van allen bastertsmaak. Zy hadden eene reuzenwebbe gesponnen over oorspronkelijkheid en levendige, natuurlijke uiting, en andries pels zat daar als de groote spin in het midden. Slechts wat van Frankrijk kwam had waarde, en wat er nog luttel oorspronkelijks verscheen, werd aan Fransche regelen getoetst... en verstikt. Evenwel - vele moorden van dezen aart werden niet bedreven: de dichters (zoo zy 't werkelijk ooit waren geweest, beter de berijmers!) waren thands van de aangenomen beginselen reeds zoo doorvoed, waren er zoo meê groot geworden, | |
[pagina 297]
| |
dat zy by hun optreden gemeenlijk geen anderen toon aansloegen. Wat daarvan het gevolg was, behoeft slechts uitgesproken, niet eens bewezen - het volslagen verval eener nationale letterkunde, en men mocht thands wel aan haar zeggen, wat jan zoet eenmaal zijn eerzamen vriend kwispel toezong: Des Heeren vrede zy met u, Jan Klaazen Kwispel.
't Verganklik leeven is het nabeeld van een Mispel,
Die schoon en heerlik bloeit, maar weer zeer haast verrot!!...
Het werd nacht, en de hemel was bewolkt; en wederom mocht men zeggen, met een anderen dichter:Ga naar voetnoot1 Laat ons gaan. De nachtuil roept: naar bed.
En boorde er hier of daar eene enkele star door het duister, zoo was het geen orion, slechts eene Pleiade. 42. Tot de besten onder dezen behooren twee lucassen: rotgans en schermer. Lucas rotgans, in Oktober 1654 te Amsterdam geboren, was, even als broekhuyzen, eerst krijgsman, maar zich miskend achtende, gespte hy in 1674 het zwaard af, en ging zich vervolgends geheel der penne toewijden. Dat hy dichter was, valt niet te ontkennen, maar dan wel voornamelijk beschrijvend dichter, en daarin lijdende onder den smaak zijns tijds: te groote zucht voor het gebruik der mythologie. Vreemd genoeg by een man, die ten dien opzichte van een zijner broederen in het vak zong: dat heerschap spreekt geen kwaad,
Maar 't is niet vreemd, dat gy zijn reden niet verstaat.
Hy voert Parnastaal, en zoo spreeken de Poëeten.
Zijn geest wordt vaardig en van Febus drift bezeten:
Die wordt gehouden voor den leeraar van dien geest
En andren, hem gelijk: maar is er nooit geweest.
Dat volk reist dagelyks naar Griekenland en Romen.
| |
[pagina 298]
| |
En toch beheerscht die ‘Parnastaal’ ten eenenmale zijn eigen zoogenaamd heldendicht Willem de Derde. De grootheid van dien uitmuntenden Vorst moest wel indruk maken op een man als rotgans, dichter en krijgsman beiden. Maar om dien indruk uit te storten in den vorm van een epos, geschoeid op de leest der ouden; om de levende christelyke heldenfiguur te knellen binnen het begrip der regelen eener gestorven heidensche kunsttheorie - dat was zulk een vergrijp tegen goeden smaak en gezond verstand, daaruit moest noodwendig zooveel verwarring ontstaan, dat het denkbeeld geen schipbreuk ontwijken kon. Zoo is het ook geschied. De dichterlyke warmte is niet in staat geweest om de luchtbeelden van den Olymp te bezielen tegenover de geesten van den christelyken hemel: op zijn best (of liever nog op zijn treurigst!) zijn ze hout geworden: marionetten, invloedrijk en handelend optredende tusschen levende tooneelspelers, zoodat de toeschouwer, verbijsterd door de onnatuurlyke samenbrenging, zich met afkeer heen wendt, en zelfs de verdienstelyke, de waarlyk schoone plaatsen om het gedrochtelyke van het geheel vergeet. De wansmaak der eeuw heeft in den Willem de Derde zich-zelf het zwaarst gestraft en zijn dichter er het slagtoffer van gemaakt: het heldendicht is byna niet meer te lezen. Reeds ten gevolge van het historiesch terrein waarop zy zich bewegen, staan rotgans' beide treurspelen Scilla en Eneas en Turnus hooger: zy zijn natuurlijker, en hoezeer naar de modellen der Fransche school geregeld, en daardoor bedorven, ontbreekt het den stijl niet aan oorspronkelijkheid, aan verheffing en kracht. Diep gaande ontleding van het menschelijk gemoed, fijne schildering van hartstochten, die ziele van het drama, zoeke men er echter niet in. Een enkel voorbeeld uit Eneas en Turnus kan dit doen blijken. Eneas heeft turnus in tweekamp overwonnen, en zal nu zijne bruid lavinia, dochter van Koning latinus en amate, naar | |
[pagina 299]
| |
't outer voeren. Plotselyk komt julia, vertrouwde der Koningin amate, vol ontroering op:
Julia.
O deerlyk ongeval!
Latinus.
Wat deert u Julia?
Julia.
De slag treft u, mijn heer, en u Lavinia.
De Koningin....
Latinus.
Vaar voort.
Julia.
Heeft zich beroofd van 't leven.
Lavinia.
Mijn moeder!
Latinus.
Ach! mijn lief!
Sabine.
O ramp!
Thyrenus.
Mijn leden beeven.
Zie daar wat den ontzettenden indruk moet schetsen, dien het plotselyk bericht van de zelfmoord eener vrouwe maken moet op de harten van haren echtgenoot en hare dochter! - En nu springt de Koning niet op, en vliegt heen naar de plaats des onheils: hy volgt de wet van het treurspel, dat hier een verhaal voorschreef, en zegt: Verhaal ons, Julia, het eindt der Koningin. -
En Julia verhaalt. En wanneer dan de Vorst is heengegaan, en eneas zijne bruid ziet bezwijmen in de armen van julia en sabine - eindigt hy (en daarmede het stuk) met de nuchtere opmerking: Haar hart, ontroert door moeders doodt,
Bezwijkt: laat ons met vlijt haar redden uit den noodt.
Meer woorden bezigt de Megareïsche Princes scilla, | |
[pagina 300]
| |
door den Kretenzer minos afgewezen, om hem haren vloek naar 't hoofd te slingeren: Hoe zal de wraak uw rust ontroeren! straf op straf
Zal u vervolgen en geleiden naar uw graf:
Een straf voor u en voor uw onderdaan beschoren.
De Goden treffen zelfs de burgers in hun tooren,
Wanneer de koning zich bevlekt met euveldaân.
Zoo moet uw rijk eerlang door lantkrakeel vergaan
En burgerlyken twist. Het bloet door 't staal vergoten,
Moet bruischen als een zee, langs uw verheve sloten,
En stroomen in de zaal van 't hof.......
Uw dochters hebben zelfs u ramp op ramp gezworen,
Zy zullen u eerlang verraden, en uw rijk
Veel onheil brouwen, my in gruwelen gelijk.
Dit spel ik, en noch meer, ja, Minos, hoor my wenschen,
Maar beef, ja beef, tiran, rampzaligste aller menschen!
Mijn vier is uitgedooft. Mijn liefde, in razerny
Verandert, zet in 't hart mijn wraakzucht krachten by.
Niets woedde ooit feller, dan een haat, uit min gesproten,
Nu gy mijn gunsten en verdiensten hebt verstooten,
Zoo moet uw rijksgrens, by den nagebuur veracht,
Van monsters krielen, als uw vrouw heeft voortgebracht.
't Orakel stop' zijn oor voor uwe wichelaren.
De ravens knarsen by den rook van uwe altaaren.
Zoo strekke uw offerspijs, daar gy uw feesten viert,
Als walglyk aan de Goôn, een prooi voor 't roofgediert.
Zoo moet een vier van wraak door uwe steden blaaken,
Uw hoftrans door 't geweldt der donderklooten kraaken
En nederstorten, tot gy door den val verplet,
Den doodsnik uitblaast op uw koningklijk banket:
Ik vloekte u meer, tiran, zoo 't stont in mijn vermogen.
'k Bezwijk. Dorize, koom, en lei my uit zijne oogen,
En hoe zulke vaerzen werden voorgedragen?..... Een trek uit het leven des dichters-zelf, door een zijner warmste vrienden en bewonderaarsGa naar voetnoot1 neêrgeschreven, moge ons dit doen kennen. ‘Hy hadde eene bevallige bespraaktheit, by eene min- | |
[pagina 301]
| |
zaame stemme en taal, in gemeenzaame redenwisselingen; doch wanneer hy zommige zyner hoogdravende dichtstukken in 't gezelschap van vrienden uitbromde, geschiedde zulks met zoo eene donderende en luidruchtige uitspraake, dat vloer en wanden scheenen te beeven, en het vertrek noch naderhant eenige uuren lang met zijne schaterende uitgalminge, by 't ryzen zyner stoffe (want by het dalen wist hy wonder wel zyne stemme te matigen) vervult scheen: waarom zijn Edt. voor een der grootste Personaadjen op den Schouburg, vooral in den heldentoon, en van zijn eigen toneelstukken (ware dat bedrijf voor hem niet te onwaardig en tot zyner verkleeninge geweest) konde gespeelt hebben; dat zyne vrienden hem menigwerf al boertende voorhielden, en hy zich, had het toneel noch d' oude luister gehadt (wanneer er zelfs Regeerders en hunne kinderen de welspreekentheit op oeffenden) niet zoude geschaamt hebben; meest uit inzicht, opdat zyne nadrukkelyke woorden en voorstellingen in d' uitspraake, door 't gebrek der speelderen, niet zouden verlamt, of gerabraakt worden, waar over hy zich zomwylen beklaagde.’ En na zulk een les over schoonheid van voordracht, oordeele men nu over het toenmalig tooneel! De aangehaalde vaerzen mogen te gelijk ook een blik doen werpen in den treurspelstijl dier dagen, waar alle natuur byna uit geweken was; men herinnere zich dan nog slechts, dat rotgans onder de besten behoorde. Intusschen kan hem het schilderend element niet worden ontzegd. En juist om deze reden ook staat aan het hoofd van al zijne werken zijn boertig gedicht de Boerekermis, al heerscht hierin ook een volslagen gemis van eenheid, al is het ook of ge telkens weder een nieuwen aanvang leest, al heeft het werk op de laatste bladzijde wel een einde, maar geen slot. Op zijn buitengoed Kromwijk, aan de Vecht, tusschen Maarsen en Breukelen, doorgaand verblijf houdende, was hy meer dan eenig stedeling in de gelegenheid het le- | |
[pagina 302]
| |
ven en de uitspanningen der landlieden gade te slaan, en ontstond by hem de zucht om de uitspattingen der kermis in een boertigen stijl te bezingen, waartoe zijn losse en levendige rijmtrant zich by uitstek leende. De twee boeken, waaruit dat gedicht bestaat, zijn twee geschreven schilderijen, beiden vol beelden, vol groepen, naief opgevat, levendig geteekend; het slordige is er slordig, het preutsche preutsch, het dwaze dwaas; alles is er waar. Zie slechts reeds in den aanvang hoe de landjeugd langs den met groene boomen beplanten weg, hand aan hand spanceerende, onder luidruchtig rumoer nader komt; de deernen opgetooid
Met witte huiven, net gestreeken en geplooid.
De haarnaald stak in 't hoofd. De keten van koralen
Blonk om den rossen hals, om met mer zwier te praalen.
De zilvre sleutelreecks en beugeltas, daarby
Gehangen, klonk in 't gaan, en wapperde aan haar zy.
Het blauwe keurslyf droeg 't lievrei van hare kaaken.
Beneden gloeide een rok, gesneên uit rood scharlaaken.
Die mooglyk in een jaar geen zon- of maanlicht zag,
Maar, tot dit feest gespaard, zoo lang vergeeten lag
In Grietje Goris kist. De hoolblok was versmeeten
En halfgesleeten klomp, voor muiltjes, net gemeeten.
De witte handschoen dekt den purpren arm, half gaar
Gebraden door de zon, geschilderd jaar op jaar.
Aan hare zijden komen de boerenknapen, versierd en opgeschikt
Met broeken om de kuit met linten toegestrikt.
Het hemd blonk om den hals met twee paar zilvre knoopen.
De hemdrok glad geperst, en aan de borst half open,
Was voor en op de mou met passement bezet.
Een ander vryer droeg een saaje wambes, net
Gesneden naar de kunst door loomen Gys van Noten,
Een speetluis, welbekend aan zijn twee beerepooten
En dikgezwollen buik.
(Hoe grof was nog het kunstgevoel, dat zich aan dergelijke onkiesche en walgelijke uitingen niet stiet!) | |
[pagina 303]
| |
Hy was een kunstenaar,
Die geestig 't stof door 't oor kon halen van de schaar.
Een ander had een rok, wel lang en ruim gesneden,
En op den groei gemaakt, gehangen om zijn leden,
Noch versch gekocht in steê, in 't Vlaamsche spinnewiel
Dicht aan de luizemarkt, by Govert zonder ziel.
De sluierGa naar voetnoot1 om het lijf verbeeldde 't kermisteeken.
De hoeden, glad geveegd, geschuyerd en gestreken,
Braveeren op de kruin, en blinken onder 't gaan.
Een morsig beeld besluit deze schildering, die opgevolgd wordt door de ontfangst aan het kermisdorp, waar een ‘oude grijn,’ die in zijne aanspraak aan dergelijke scheppingen van breêro denken doet, het volkjen ontfangt, en, weldra met zijn ‘bestemoer’ vergezelschapt, in zijn huis en aan zijn disch noodigt; en daarmeê verdwijnen zy allen, om plaats te maken voor andere optreders, voor andere groepen, die nergens met elkander in eenig ander verband staan, dan dat allen kermis houden, of kermis-vertooningen leveren, of, zittend zij aan zij in 't kermiskleed op straat,
der kwaadsprekende babbelzucht, 't eigenaardig kenmerk van dorpen en kleine steden, den ruimen teugel vieren. Een toevallig gevecht tusschen twee vrouwen eindigt den eersten zang; de omstanders, als altoos by zulk eene gelegenheid, dit als eene bijdrage tot de publieke vermakelijkheden beschouwende, treden te rug: Men wijkt wat aan een zij, en ieder maakt ruim baan.
De kap raakt van de kruin, de nagel in de wangen,
De neusdoek van den hals: en bei die wyven hangen
Als klissen aan malkaâr, en plukken onder 't woen
De koppen allebei zoo kaal gelijk een hoen.
Het bloed druipt uit de neus, en sypelt langs de jakken.
Het kermiskleed wordt vuil en glimt van roode vlakken.
De kroplap van de borst. De goude bel van 't oor.
| |
[pagina 304]
| |
Toen riep er een: laat los. Maar hy kreeg geen gehoor:
Dus wierp hy elk op 't lijf een volle kruik met water.
Toen rees er onder 't volk een ijsselijk geschater.
Laat nu de stoffe daar, maar beken dan voor 't overige dat dit den roem waardig is, dien de Hollandsche schilderschool zich by alle beschaafden der waereld heeft weten te verwerven - den roem van natuurlykheidGa naar voetnoot1. Een andere teniers, jan steen, ostade (naar ge kiest) vindt ge in den tweeden zang, waar de dichter de herberg is binnengetreden, en ‘op 't klinken’, of misschien beter op 't kreunen en krijten ‘van de snaren’, by het dansen der boeren, wel 't best vergelijkbaar by de beweging der stampers in een oliemolen, toe ziet. Hy herkent een jonge juffer: Dat is de dochter van den drost ia boerekleeren,
Zy echter veinst hem niet te kennen en danst voort. Een jonge boer, noch glad van kin, en zonder haaren.
Bekleed haar linke zy, en leidt haar met de hand.
De hoed rust op een oor. 't Bekwijlde pijpje brandt
Al smookende in zijn mond. Zy hupplen op en neder,
En draajen als een tol, en glippen heen en weder.
Kees Rootneus strijkt de veel, en vult terwijl zijn darm
Met bier. De danser vat de vrijster in zijn arm:
Zy vangt den adem van boer Tewis aan de tippen,
Na 't sluiten van den dans, van zijn berookte lippen,
Den adem, die noch stinkt van 't ingezwolge nat
Uit boerekroezen, toen hy op de bierbank zat.
Beschonken Tewis bloost en voelt zijn boezem blaaken,
De kinkel schurkt en grijnst, na 't drukken van haar kaaken.
| |
[pagina 305]
| |
Gelijk een Sater, die, op snoepery belust,
De Veldgodin verrast en, met haar weerwil, kust.
Het krielde in 't dansvertrek van vrouwen en van mannen.
Mijn ooren wierden doof door 't klappen van de kannen.
En dat klapperen was er niet de eenige wanklank: Gins klonk een dorpmuziek van meer dan dartig keelen;
Een wildzang zonder zin, verminkt in alle deelen.
Maar loome Lammert zat op radde Wyburgs schoot,
En zong van Velzens wraak en landheer Floris dood.
Hier zag ik op een bank een kermisboertje pruilen:
Hy zag er droevig uit, en scheen byna te huilen:
Hy had zijn moje geld verdobbeld op de baan,
Gelijk my wierd bericht, daar negen kegels staan. -
Terwijl ik by my zelf hierover redeneerde,
Zag ik een jonge knaap, die vry wat geld verteerde.
Hy zette glas op glas behendig aan zijn mond,
En schonk het volk den wijn, of 't water was, in 't rond.
Elk voegde zich daarby om ook met hem te veegen.
Weder in alles eene natuurlijke voorstelling, maar die toch niet in 't oneindige kan voortgaan. De dichter, zich ook eindelijk niet meer wetende te redden, neemt nogmaals zijn toevlucht tot een gevecht, waaruit eene algemeene verwarring ontstaat, en redt er zich uit, door... op de stem van den nachtuil naar bed te gaan! Alzoo is het gantsche gedicht, hoe hoog het als beschrijving moge staan, slechts eene aaneenschakeling van types uit den boerenstand van 1700 - maar zonder genoegsaam onderling verband. En ik had ongelijk toen ik van schilderijen sprak: de Boerekermis is een schetsboek, vol studies, maar de schilderij, waartoe het uitmuntende stoffe levert, moet nog worden samengesteld. Gebrek aan gave alleen, geen gebrek aan tijd, heeft rotgans de vervaardiging van zulk een geheel belet: hy stierf in 1710 aan de kinderziekte, op zijn buitengoed, in vijf-en-sestig-jarigen ouderdom. 43. Geen gebrek aan gave, wel gebrek aan levensduur | |
[pagina 306]
| |
heeft daarentegen zijn kunstbroeder lucas schermer belet om zich tot eene hoogere ontwikkeling te kunnen verheffen, dan die hy in zijne Helden- en Herderszangen bereiken mocht. In 1683 te Haarlem geboren, was hy ter naauwer nood jongeling, toen de overwinningen der geallieerden tegen Frankrijk, in den aanvang der volgende eeuw, hem de borst in gloed zetteden, en hem noopten tot eene ontboezeming, die gunstig afstak by het kunstkeurig geknutsel zijner tijdgenoten, die den tempel der onsterfelijkheid met zoetvloeiende rijmen beladderden. Niet dat hy zich vermocht los te maken van de gekunstelde banden der mythologie, zonder welks klatergoud en bonte papieren kwikken men nu eenmaal goedgevonden had geen poëzy te willen erkennen; niet dat hy zijn tijd ver genoeg vooruit was, om bestand te zijn tegen de nu tevens mode wordende zucht voor de weinig minder gekunstelde Herders- en Visschers-zangen, die herders en visschers deden deunen en neuren van krijgszaken en overwinningen, en die van den deftig gepruikten bruidegom een herder of visscher, van de gekapte en rijkelijk met kantwerk flodderende bruid eene herderin of visschersmeisjen fatsoeneerden, en den werkzaamsten koopman en de zedigste juffers schaapjens deden drijven, of met aalkorven lieten zwoegen: - hy lag onder het drukkend gewicht der vormen van zijnen tijd, maar de vonken van zijn genie schitteren daar zoo onmiskenbaar door heen, dat hy niet slechts leesbaar is (wat ik van zijne meeste tijdgenoten ontkennen durf) maar zelfs te genieten geeft. Van zijn Treurspel Meleager en Atalante rep ik niet, al roemt pylades-geldorp zijn vaarzen
Zoo net geschoeit op hooggekurkte laarzen -
het ruste in vrede by het ‘klassieke puikwerk’ van dien tijd; maar zijne Heldendichten, of liever Zegezangen, waarin hy antonides nastreefde, zijn, al bereikte hy op verre | |
[pagina 307]
| |
na den meester niet, opmerkenswaardig. Al stuit ge in de Herderszangen telkens op de flaauwe kunstenarij, waarmeê de gelogen toestanden een schijn van natuurlijkheid moet worden gegeven - poëzy is er niet in te miskennen. Lees slechts den visscherszang Panope, en vergeet er by, dat hy gedicht is ‘ter bruilofte van jacob viruli (Amsterdammer, die zijn buiten in de Diemermeer had) en jongkvrouwe k.a. simons.’ 't Lachebekje Galate
Dreef haar schaapjes naar de zee,
Door den glans der morgenstraalen,
Om een frisse lucht te haalen.
‘Bosje,’ riep de veltnimf uit:
‘Bosje, met uw schel geluit,
Met uw ritselende telgen,
Beekjes, wilt het u niet belgen,
Dat ik aan het eenzaam duin
Schulpjes woeker van Neptuin;
Dat ik in zijn zoute plassen
Ga mijn teedre voetjes wassen:
t' Avont kom ik weder t' huis,
t' Avont zal uw zacht geruis
En de koeltjes van uw stroomen
Galate verwellekoomen.’
Wijl het meisje dus alleen
Vrolijk langs het strant gaat treên,
Ziet haar Meris uit de baaren,
Meris met zijn blonde hairen,
Door de gantsche buurt bemint.
‘o Bevallig herderskint,’
Roept hy, springende uit zijn bootje:
‘Amarillis speelgenootje,
Welk een godtheit, wat geval
Dreef u herwaarts uit uw stal?
Uit uw groene klaverweien,
Nu ons meisjes spelemeien,
Nu ons zeedorp hoogtijt hout?
Zedige PalemonGa naar voetnoot1 trout,
| |
[pagina 308]
| |
Na veel kommer, na veel hoope
Met bevallige Panope,Ga naar voetnoot1
Morgenstar der visschersjeucht,
Parel van de vroome deucht,
Die, gepaart met eerbre zeden,
Uitblinkt in haar schoone leden,
Als des nachts de zilvre maan
In den stillen oceaan.
't Heucht me noch, hoe onlangs hy,
Om Panope, zijn gevrij
Liep de doove golven klaagen,
Toen geen min haar kon behaagen.
O, hy liet op 't heete strant
Zorgeloos zijn besten want
In de zuiderzon verdroogen,
Zelf, door d' aldoorstraalende oogen
Van zijn zeenimfje, uitgeteert.
Hy, door 't gansche dorp geëert,
Als het puik der jongelingen,
Om zijn zoeten trant in 't zingen,
Zong by helder zomerweer
Nooit een vrolyk lietje meer,
Onder d' andre maagdekeelen.
Zag hy 't dertel koeltje speelen
Met het zeeschuim - ‘dus, Godin,’
Riep hy: ‘speelt gy met mijn min.
Uw doortintlende oogjes branden
Als de zon op onze stranden.
Schoone gy zijt my ten trots
Onverwrikbaar, als een rots,
Schuwer, als de bloode dassen,
Koelder, als de pekelplassen,
Stommer, op mijn droeve beê,
Als de visjes in de zee.’
‘Galatetje, lacht g' er om,
Zoete meisje, zeg, waarom?
Is 't, omdat de min-ellende
Van Palemon is ten ende,
Of, omdat gy, blij van geest,
Vieren zult, dit huwlyksfeest,
| |
[pagina 309]
| |
Met uw keeltje, schel in 't zingen,
Met uw voetjes, rap in 't springen,
Met de lonkjes, die gy spreit,
Met uw zoete dertelheit.
'k Zal mijn vangst ten besten geeven.
Zie het in mijn pinkje leeven,
'k Ving van nacht mijn bonnen vol:
Dat is puik van versche schol,
Dat is krimpzalm, dat zijn tongen,
Beter als ooit visschers vongen,
Of een lekker in de stad
's Middags op zijn tafel had.
Nimfje, laat ons wel te vreden
Naar ons vrolyk zeedorp treeden,
'k Neem mijn vollen vischben mee.
Gaan wy, schoone Galate,
Gaan wy 't jeuchdig paar verrassen:
Mikon zal op 't pinkje passen.’
Dus sprak Meris, en de maacht
Die dees zoete praat behaacht
Vergezelt den roem der knaapen,
Met haar dertelende schaapen,
Koutende, verheucht van zin,
Onder weg van d' eedle min,
Zoeter dan Mantijnschen honing.
Tot zy, in de visschers woning,
Knaap Palemon en zijn Bruit,
Onder 't vrolyk feestgeluit
Van de blyde bruiloftschaaren,
't Roozekransje van haar hairen,
Vers geplukt in chloris tuin,
Zingend strengelde om hun kruin.
Waarlijk, men moet slechts eenige kwartijnen vol dor en vervelend mythologiesch rijmgewawel hebben doorworsteld, om den adem der frischheid te schatten, die u uit schermers Poëzy nog tegenwaait. Er is in die arkadiers ten minste nog iets naïefs; zy zijn nog in staat om over graszoden en boterbloemen te rollen, terwijl de anderen zich daarentegen zoo doodelijk stijf, en met zooveel akelige deftigheid bewegen, als vreesden zy | |
[pagina 310]
| |
dat by elke, ook maar geringe, levendigheid, een hairtjen in hunne pruiken uit de krul zou gaan. Schermer beloofde veel voor de toekomst. Maar zijne even krachtige als welluidende stem smoorde weldra in de angstkreten, uitgeperst door de folteringen eener pijnlijke ziekte, die hem reeds van der jeugd af had gekweld, en hem eindelyk in 1712 uit het leven rukte. Zoo de Muze van Nederland (om de tale zijns tijds te spreken!) over iemant rouwen mocht - waarlijk, schreien mocht ze wel om hem, en heete tranen storten op zijn graf: want zoo er van vondels genie nog een sprankjen in die dagen nagebleven was, het doofde uit in de groeve, waarin zijn koud gebeente werd nedergelegd. 44. Schermers geboortestad vreesde echter nog niet den roem te verliezen van den genius der poëzy in heur midden te hebben. Vroeger dan schermer, 1664, had daar het licht gezien elisabeth hoofman; en wat Amsterdam nu roemde op tessela, dat roemde Haarlem op elisabeth. En dat mocht ze, de rustige Spaarnestad, want met anna bijns en maria visscher vormde elisabeth hoofman een drietal, waarop Nederland toenmaals wel trotsch wezen kon. Zy was echter verre van gelukkig te zijn. Uit een bemiddeld geslacht gesproten, huwde zy pieter koolaert, een man, wel niet van slecht karakter, maar een trotsch, verwaand koopman, die in zijne begaafde gade niet de beminnelijke vrouw naar waarde wist te schatten, en slechts te trotscher werd door haar bezit. Zy had by den Haarlemschen Conrector jacob storm grondig onderwijs in de Grieksche en Latijnsche taal ontfangen, en schreef in de laatste reeds op haar zestiende jaar vaerzen. Spoedig volgden daarop vertalingen uit horatius en anakreon, en eindelijk schreef zy ook oorspronkelijke gedichten in hare moedertaal. Maar juist daardoor, dat zy de tedere denkbeelden, die in hare ziele oprezen, niet in gladde, gelikte vormen uitte, kon zy de goedkeuring der kunstrechters van haren tijd niet verwerven. | |
[pagina 311]
| |
Zy staat er by het nageslacht te hooger om. Wie haar ‘Karelshaven,’ hare huiselijke zangen, haar gedicht aan peter den Groote, dien zy in de dagen harer welvaart op heur buitengoed Veenberg, onder Bloemendaal by Haarlem, ontfing en onthaalde, leest, zal haar gaarne den lof toe kennen, dat zy verre verheven was boven de verheven mannen, die het recht meenden te hebben haar te veroordeelen, haar te minachten, wijl zy het hoofd niet oodmoedig voor hunne voorschriften boog. Men herinnere zich slechts den sleurvorm waarin toen de verjaarzangen moesten worden gezongen, en leze dan hare hartelijke en natuurlijke vaerzen ‘op den XXXVIII verjaardag van mynen echtgenoot, pieter koolaart.’ Terwijl de guure vorst
Zijn kegellokken kemt,
En duin en dal bekorst,
En vlotte vloeden stremt,
En door de dunne lugt
Op noorde wieken snuift,
En 't laatste loof ter vlugt
Uit bloem en boomgaard sluift:
Daar wenschte ik dat de Mei,
Die 't sterflijk hart verblijdt,
Als ze aan de lenterei
Verschijnt op haren tijd,
Met roozen opgetooid,
Gekleed in leevend groen,
Met hyacint bestrooid,
Haar bloemkorf op wou doen.
Dan wond mijn ijver thans
Blij groen en bloozend rood,
Tot een geboortekrans
Voor u, mijn Echtgenoot.
Dan las ik uit haar tuin
Al 't geen het oog verheugt,
En knoopte 't om uw kruin,
Ten blijk van gulle vreugd.
| |
[pagina 312]
| |
Maar schoon het jaartij kwijnt,
Geen nood, mijn lief, mijn licht.
Daar my de zon beschijnt
Van uw vernoegd gezicht,
Ontdooit mijn koude geest,
En schiet een letterspruit
Met bloemen, op uw feest
In blijde zangen uit.
Dit zij uw jaarfestoen;
Dit uw geboortekroon.
'k Beken 't is wintergroen,
En derft het lenteschoon.
Maar 't wintergroen houdt vast,
Daar 't meigroen schiet te kort:
Zo groent de harde mast,
Als 't purpren roosjen dort.
Zo duurzaam blijve uw trouw
Aan mijne trouw verpand.
Geen tegenspoed noch rouw
Verbreeken deezen band.
Mijn hart, u toegewijd,
Blijft aan uw hart geknoopt,
In weerwil van den tijd,
Die 't al vernielt en sloopt.
Leef duurzaam, groei en sta,
Standvaste winterstam,
Ten schaduw voor uw Gâ,
Door heete zomervlam
Noch winterkou bekneld:
Tot namaals u Gods hand,
Als u de doodbijl velt,
In 't paradijs herplant.
Al is nu de vorm niet overal even gelukkig - het geheel is opgeweld uit een warm, eenvoudig harte; geen wonder dus, dat het gering geacht werd by poëten, wier vaerzen alleen uit het geleerde hoofd neêrvloeiden. - Hare ‘Uitnoodiging aan myne Gespeelen,’ heeft mede aller bevalligste plaatsen: | |
[pagina 313]
| |
Verlaat het Spaaren en het Y
Gespeeltjes, laat uw geest by my
Een poos zich in de klaverweien
Van 't lustig Bloemendal vermeien.
Schoon 's nachtegaaltjes blij geluid
In onze digte abeele-dreeven
't Verzilverd loof niet meer doe beeven:
Wat oor en oog hier missen moet,
Wordt rijklijk aan den smaak vergoed.
't Is zomer, zomer, zoo vol zegen,
Dat onze boomgaard, als verlegen
Om van het fruit te zijn ontlast,
Met my u toeroept: komt te gast.
Indien 't ons lust do logge pluimen
In vroegen ogtendstond te ruimen,
Als nauw de zon de nevels breekt
En 't gulden hoofd ter kimme uitsteekt,
Om opgeschort, van angelroedjes
En aas voorzien, de vlugge voetjes
Te zetten in 't bedauwde veld,
Zo is ons 't middagmaal besteld.
De vijver geelt ons puik van visschen;
Of, zo die vangst ons ook mogt missen,
Een schotel boonen uit den tuin,
Konijntjes uit het zandig duin,
En eierstruif, en malsche slaadjes,
Schaf ik mijn lieve Kameraadjes.
Zoo buiten 't wandlen mogt verveelen,
Welaan, Mejuffers, huis en hof,
Prieel en rozegaard geeft stof
Tot tijdverdrijf. Hier 's keur van boeken,
Hier konnen we op paneel en doeken
Bezien, wie, met penceel of naald,
De schoonste verwe en beelden maalt.
De Veenberg, met zijn groene wallen,
Zal boven alles ons gevallen;
Daar pronkt zoo veelerhande kleur,
Daar riekt zoo veelerhande geur,
Als ooit Natuur, tot nut of weelde,
In kruid en bloemen, ergens, teelde.
| |
[pagina 314]
| |
Dat weet de sprinkhaan, die hier springt;
De groene stapel, die er zingt
In ruigte; en 't bijtje, dat zijn wooning
Van daar stoffeert met wasch en honing.
Die lugt maakt droeve zinnen blij,
En ademt lust tot poëzij,
Daar kan men zingen dat het schatert,
Terwijl de duinbeek ruischt of klatert.
Meer by deze uittreksels te voegen, verbiedt de bekrompen ruimte; maar ik kan toch niet voorby haar bekend ‘Bruin boven Blond’ hier eene plaats te geven. Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinetten,
Voor blanke kleur of blonde kuif.
De roos verbleekt voor bruine violetten,
De witte wijkt de purpren druif.
De bloesemknop, zo teer, zo ligt verstooven,
Zwigt voor de rijpe kers in geur.
De statige eik, hoe bruin van verw, praalt boven
De taaije wilgen, wit van kleur.
Al wat natuur poogt krachten by te zetten
Huldt ze altoos met een bruine huif.
Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinetten,
Voor blanke kleur of blonde kuif.
Ik sprak van de dagen harer welvaart: - zy heeft ook andere tijden leeren kennen. Koolaart, de man harer keuze en van haar hart, was een dwaze verkwister. Zeker heeft hy gemeend, dat de aureool der kunst, die het hoofd zijner gade omringde, moest lichten over eene omgeving van grootheid en weelde, en hy offerde daaraan alles op. Tegenspoed in den handel kwam daarby, en treurige teruggang in hunne geldelijke aangelegenheden was daar het gevolg van. Hoe benard en angstig het toen in de ziele der dichteresse moet zijn geweest, spreekt zich uit in haar ‘Gebed in onzekerheid:’ Almagtige! die aard, en zee, en hemelkringen,
Met al hun lichten draait op hunne onwrikbre spil;
| |
[pagina 315]
| |
't Onsterflijk Geestendom, de zwakke stervelingen,
Ja 't groot heelal regeert naar Uw alwijzen wil;
Daar vorst en onderdaan gelijk voor buigen moeten;
Dewijl Ge ook 's konings hart naar Uw gevallen leidt,
Gelei my ook, mijn God! bestier mijn wankle voeten,
En wijs my 't rechte pad te gaan in veiligheid!
Ik zwerf gelijk een boot in 't midden van de golven,
Geslingerd en geperst door voor- of tegenwind;
Een zwarte, dikke wolk heeft zon en dag bedolven,
Daar 't oog geen zeker licht noch starre-tekens vindt.
Het twijfelend gezigt schrikt nu voor blinde klippen,
Dan voor een zeegedrogt. Nu, dunkt my, krijg ik land
En haven in het oog; fluks gaat mijn hoop weêr glippen:
Wat oever scheen, gelijkt nu plaat of wellend zand.
Zoo dobber ik, helaas! onzeker, in wat oorden
Ik eindlijk landen zal. Mijn wreed bestreden hart
Beeft als een beuketelg op 't stormen uit het noorden,
Of een vermoeide hinde, in hondenjagt benard.
Geef raad, mijn Godl in zulk een draaikolk van gedachten!
Mijn God geef redding, zo Gy 't veiligst voor my vindt!
Dat de afgeschokte kiel, verdoold in donkre nagten,
Niet werd der zee ten buit, ten speeltuig van den wind!
Vlij, daar Uw vriendlijk oog het alles op kan klaaren,
De barning vlak, en schuif de nevels aan een kant!
Neem, wisse stuurman! in deez' aandrang van gevaren,
Neem, bid ik, zelf het roer genadig in de hand!
Stel Gy den vasten streek, en wend den krommen steven
Ter rechter haven in, op dat ik uit dien vloed
Behouden, rust geniet, en hier en naa dit leven
Uw lof zing, door den drang van mijn verpligt gemoed.
En er kwam redding, die door haar zeker meer dan door haar echtgenoot met innige dankbaarheid werd ontfangen. De trotsche koopman mocht zich eindelijk gelukkig achten, dat hem in 1721 de gelegenheid werd opengesteld, om by den Landgraaf van Hessen-Cassel, tegen een inkomen van ƒ 1600, de betrekking van handelsdirekteur te kunnen bekleeden. Zijn gemalin was zes en vijftig jaren oud, toen zy met hem derwaart trok, hetzij dan bezield met hoop, hetzij met vreeze - maar altoos vol innige liefde jegens den man, die haar door zijne ver- | |
[pagina 316]
| |
spilling ongelukkig had gemaakt, en vol christelijke onderwerping jegens den Bestuurder der menschelijke lotgevallen, Wiens wegen ondoorgrondelijk zijn. Zy stonden in gunste by den Landgraaf, wien zy op zijne geboortedagen en by andere gelegenheden Hollandsche en Latijnsche gedichten opdroeg. Toen hy echter in 1730 stierf, en haar echtgenoot, uit de dienst ontslagen, op half inkomen gesteld werd, begon het er weder zorgelijk voor haar uit te zien; nog treuriger, toen ook koolaart overleed, December 1732, en het haar beloofd pensioen niet werd uitgekeerd: een honderd gulden jaarlijks, die aan hester koolaart, hare voordochter, bosproken was door een nabestaande, en waarby een ander nog eene gelijke som voegde, en eene gift van duizend gulden in eens, was al waarvan zy moesten leven. Dat zy echter, als men elkander naschrijft, op het einde harer dagen ‘broodgebrek’ zou hebben geleden, is niet te gelooven: hare eigene dochter, petronella elisabeth, huwde in Augustus 1734 met den Kasselschen hofboekdrukker george harmes, en zal het der seventigjarige moeder, die hun nog in zulk een hartelijken huwlijkszang toesprak, niet aan het noodigste hebben laten ontbreken. De dichteresse stierf twee jaren later, op den 4en Juli. Willem kops bezorgde in 1774 de uitgave van een keur harer gedichten, die daar staat tusschen de meeste bundels van dien tijd, als een vriendelijk grasperk met wilde, natuurlijke veldbloemen tusschen de angstig afgestoken rabatten met geschoren palmstroken en magere bloemen uit den vreemde. 45. Een krachtige steun voor de Veldpoëzy was inmiddels opgewassen in jan baptista wellekens, een Vlaming, te Aelst in 1658 geboren, maar reeds in zijne jeugd naar zijn oom te Amsterdam gezonden, en sinds met Holland éen geworden. Van de goudsmederij waartoe hy werd opgeleid, wendde hy zich uit innerlijke neiging tot de schilderkunst, en trok, om zich daarin te volmaken, op zijn achttiende jaar naar Italiën. Zijn minder geluk- | |
[pagina 317]
| |
kig gezicht (hy was byziende, en kon niet zonder bril schilderen) stond hem daartoe echter in den weg, en deed hem besluiten het palet gants en al met de lier te verwisselen. Gedurende de elf jaren die hy in Italiën doorbracht, geraakte hy met warmte ingenomen voor de toenmalige richting harer letterkunde, en waren het vooral de visschers-zangen, die hem, zoon der zeekust, betooverden. Levendig en met goed geluk was hy op navolging bedacht: ‘Nederlandt immers zag in deeze nooit zijn gelijk: terwijl hy ook de roem zal wegdragen, dat hy de eerste geweest is, die de visscherszangen uit Italiën in Nederlandt gebracht heeft.’ Zoo oordeelt een tijdgenoot.Ga naar voetnoot1 Maar het nageslacht heeft die visscherszangen ten eenemale vergeten, en, al ware het ook anders mogelijk geweest - het heeft er wel aangedaan: de stoffe, op zich-zelf nationaal genoeg, was zoo gants op vreemde leest geschoeid, dat zy hier geen bodem kon vinden om in te wortelen. Slechts wat den boezem van een volk uitgaat, verfijnd, veredeld, geideälizeerd, kan door dat volk weder worden opgenomen en het helpen beschaven; het water uit den vreemde daarentegen moge een oogenblik als een paerel op de oppervlakte zijner olie blijven tintelen - het zinkt langzamerhand wech, en wordt eindelijk vergeten. Jammer voor wellekens. Ik wil zijn zwaren bundel Bruiloftgedichten, zijn zedelijke en ernstige gedichten (waaronder zijn bekend ‘Aan lycoris op het afsterven van haar dochtertje roozelyntje,’ en zijn te weinig bekende ‘Lijkzang over mijn jongste zoontje’Ga naar voetnoot2), die van zeer ongelijke verdiensten zijn, niet | |
[pagina 318]
| |
aanroeren; maar zijne vaerzen, in de Verscheide Gedichten, ‘Op de uitmuntende kunstverzameling van den edelen Heere valerius röver’, al wordt de welgevallige indruk dikwijls afgebroken door onbegrijpelijk platte invallen en regels, toonen overigends een goeden kunstsmaak en gezonden zin. Zijn ‘Geldtgodt’ is vol geest en scherpte; men leze slechts aan het einde, waar de Goden, na lange beraadslaging, eindelijk besluiten 't Geldt als Godt
(Slechts tot nader) in te hulden,
en daartoe een plaatse aanwijzen: Voorts: men stont hem zitplaats toe
In de kleine huysgoôns rangen;
En de hoornen van een koe
Tot zijn offer; feest en zangen
Op het uur der halve maan;
Voor zijn stoet en tempelpapen
Oost- of wester Indiaan.
Met het grootste slag van apen.
| |
[pagina 319]
| |
Met minder angstvallige keurigheid op den vorm, die, daar ze hoofd-eisch werd, wel tot matheid voeren moest; by minder betoomde uiting van innerlijke warmte, of liever - by minder versnippering daarvan in tallooze gelegenheids-vaerzen, hadden wy hem zeker nog een hoogere plaats onder onze dichters aan te wijzen, dan hy thands kan innemen. Maar - Bar is dit winterweêr, noch barder is mijn geest,
Nochtans ben ik verplicht om vrolyk op te zingen:
Ginds op een Bruiloft, hier op FillisGa naar voetnoot1 jaarlyks Feest.
Ik kan dit niet ontspringen,
Al kon ik, als een slang, my door een aardtkloof wringen -
zingt hy ergends; en die noodzakelijkheid lag als een vloek des tijds op hem en op zijne kunstgenoten. Wy mogen het wel dubbel waardeeren, waar zulke vaerzen tot ons hart spreken, en dat doen die van wellekens waarlijk soms: ik sla op ‘Verjaarbloempje aan Juffertje Christina de Koning.’ Even als de zoete geur
Van de jonge rozeknoppen,
's Morgens nat van paerledroppen,
Ons bekoort door frissche kleur (!)
Dus schept hart en ziel behagen
In 't gezicht der lieve jeugt,
Lachjes vol van lentevreugt,
Bloeisel van de tedre dagen.
Zie hoe aangenaam en zoet
Gulle onnozelheit hier blozen.
Ei: geen leliën of rozen
Overtreffen verw en bloet;
Bloet gequeekt door deugt en luister,
Bloet daar zuiverheit in zit:
Wijl het is gebaart uit Wit,
Wit, zelfs zonneklaar in 't duister.
Maar is 't wonder dat men vindt
In dit Kroost zulk edel wezen?
| |
[pagina 320]
| |
Kleur en schoonheit noit volprezen?
Neen: want 't is een Koningskindt.
Zie Christijntje vrolijk lonken,
't Helder oog en bly gezicht
Aangenaam als 't morgenlicht.
Zie dat morgenbloempje pronken!
Bloempje van den wintertijdt,
Zijt ge met de sneeu geboren,
Zoo kom elk niet vreemt te voren
Dat gy blank als hagel zijt.
Edel spruitje van dry jaren,
Blijft uw lieflijk blos dus staan,
Groeit uw geest dus spoedig aan,
Wat zult gy al roem vergâren,
Roem voor u en uwen Stam,
Tot uwe Ouders lust en vreugden,
Die u koestren voor de deugden,
En u minnen, zoete Lam.
Maar nu wane men echter niet dat al wellekens vaerzen van zulke gehalte zijn: zijne Lof-, en Herderszangen, zijne Zede-, Geestelyke-, Bruilofts-, en Lijkdichten zijn, met weinige uitzonderingen, gerekt, koud; hier en daar een flikkering van beter, soms zelfs als worstelde zijn geest tegen de matte vormen der overeenkomst; maar straks weder die oude kalmte, die zich met statige zelfgenoegzaamheid in hare denkbeelden vermeidt, en die de dichtbundels dezer eeuw zoo onuitstaanbaar vervelend doet zijn; zelfs zijne vertaling van tassoos Amintas gaat daaronder gebukt. Tijdens zijn verblijf in Italiën had hy grooten lust om zich te Romen of te Venetiën voor goed te vestigen, maar kinderliefde trok hem weder naar Holland, waar zijne moeder, na den dood heurs echtgenoots, te Amsterdam woonachtig was. Wellekens zett'e er zich mede neder, huwde vervolgends, en overleed er eindelijk den 14en Mei 1726. ‘Zijn leven was een aeneenschaekeling van ziekte en smart, want buiten de beroerte die hem te Venetiën overviel, werdt hy zints zoodanig van | |
[pagina 321]
| |
't graveel en veelerlei zoort van flerezijn aengetast, dat hy, daervan gefoltert, een droevig schouwspel strekte voor al die hem kenden, stichtende egter ieder door zijn christelijk gedrag en dankbaerheidt tot Godt, wiens wil en welbehagen hy zich geheel onderwierp.’ Waarlijk een schoon getuigenis, dat zijn vriend en dichtgenoot vlaming in deze woorden van hem heeft afgelegd. 46. Wanneer wy nu de middelmatigheid laten voor hetgeen zy is, en derhalven den pas aangehaalden vlaming met de lucassen pater en trip, met claas bruin en frans de haes, met johannes lublink den Jonge, jan de marre en j.b. van der borcht, met jan de kruiff en michiel de swaen (de beteren onder de zwakken) laten in hunne waarde, en de dames de with en de neufville met Mejufvrouw sara maria van der wilp beleefdelijk groetend voorby treden, houden wy een oogenblik langer stand voor een Haarlemsch plaatsnijder, die reeds op zijn zestiende jaar een blijspel vervaardigde, en van wien een groote roep als dichter, een slecht gerucht als geschikt lid der samenleving uitging. Dat is pieter langendijk, in 1683 te Haarlem geboren, en in 1756 aldaar overleden. Voor het maatschappelijk leven was hy, door zijne beklagenswaardige zorgeloosheid, ten eenenmale ongeschikt: hy oogstte er zelf de bitterste vruchten van, en had meermalen met zorgen en moeielijkheden te kampen, totdat de Raad van zijne vaderstad zich zijner ontfermde, en hem op zes en zestig jarigen leeftijd tot hunnen historieschrijver aanstelde. Deze onderscheiding dankte hy zijnen letterkundigen bekwaamheden, die in zijn tijd zeer werden gevierd - vrij meer dan u mooglijk zoû zijn te begrijpen, zoo ge den geest der eeuw niet alreeds hadt leeren kennen. Met molière en brederode vóor zich, kan hy noch den een, noch den ander in verdienste bereiken, en nadert den laatste al te zeer in gebrek aan goeden smaak: zijne blijspelen zijn kluchten, gants niet zonder geest, volstrekt niet ontbloot van leven, maar daarentegen ook vol platheid, | |
[pagina 322]
| |
opgeschikt met te veel laffe aardigheden, te veel drooge redeneeringen. In de kompozitie dezer stukken verraadt hy niet altoos recht begrip van de eischen zijner kunst: de daad is gewoonlijk meer belachlijk dan belangrijk, de verschillende toestanden zijn dikwerf meer toevallig dan noodzakelijk, en de karakterteekening heeft niet altijd even veel scherpte als waarheid. Ligt dat aan den tijd waarin hy leefde, of in gebrek aan talent? In beiden. Gaarne beaam ik het pleit des Heeren de clercq ten voordeele van langendijk: ‘Nimmer kon hy het gewenschte doel bereiken, om namelijk het hooge blijspel by de Nederlanders te vestigen. Zy die hem deswege beschuldigen, hebben voorzeker niet bedacht, dat nergens de invoering van dit blijspel (de Comédie de Caractère) moeielijker was. Amsterdam, de eenige stad die een schouwburg bezat, was wel is waar eene der voornaamste steden, doch geenszins een hoofdstad. De schildering b.v. van 's Gravenhage, toen residentieplaats, moest aldaar minder treffen, en tevens bleef de naauwkeurigste schildering der Amsterdamsche zeden altijd voor de bewoners der overige provinciën nog maar een bepaald tafreel, en kon dus nimmer voor het algemeen die waarheid bevatten, die het hooge blijspel bezitten moet. Wilde men de mindere klasse afschilderen, dan liep men gevaar tot de gemeene boert te vervallen, en zoodra men zich daarentegen tot den fatsoenlijken man, die toen alhier met den Franschen homme comme-il-faut genoegzaam gelijk stond, wilde verheffen, bespeurde men spoedig het gevaar, om, in eenen tijd toen de heerschende aristokratie de majesteit der regeering op zoo vele personen uitstrekte, spoedig van persoonlijke aanduidingen beschuldigd te worden door de zulken, die zeer wel in staat waren om dengene, die hen op eene belachlijke wijze hadden durven voorstellen, hun misnoegen te doen gevoelen; terwijl daarentegen de Kommandeur en de Vicomte in den tijd van molière wel de schouders konden ophalen, doch verder geen macht | |
[pagina 323]
| |
bezaten om den Kamerdienaar van lodewijk den Veertiende eenig leed te berokkenen.’ - De redelijkheid dezer opmerking kan niet worden ontkend. Maar zie daarin dan te gelijk ook aangewezen de zwakheid van langendijks talent, dat niet met juistheid wist rond te blikken in het algemeene, om daaruit het byzondere zóo te scheppen en voor te stellen, dat het verkeerde, het kwaad slechts tot persoon, niet de persoon werd; en dat hy weder evenmin het byzonder karakter zóo wist op te vatten en te verwerken, dat het van algemeene toepassing moest zijn. Dat hy hier evenwel naar heeft gestreefd, is in zijne kluchten zichtbaar, en, naar het my voorkomt, niet het slechtst geslaagd in zijn Quincampoix of de Windhandelaars, waar het, trouwens, ook het gereedst voor de hand lag: het moet niet moeielyk zijn gevallen die menschen te teekenen, ook zonder diepe menschenkennis. Het tooneel in het windhandelaars-koffyhuis draagt alle kenmerken van eene kopy naar de natuur, en is daarom ook als eene gewichtige bydrage tot de kennis van dien dwazen tijd belangrijk. De personen zijn: ‘Een Barbier, met een gevolg, windbuil, eenige Joden (al te zamen Aktionisten), grijpvogel (een makelaar in actiën), pieter (een kantoorknecht); jan (de knecht in 't koffyhuis), en fransje (een gebochelde, die zijn rug tot schrijflessenaar leent).
Pieter.
Kop koffi he!
Jan.
Met zoet?
Pieter.
Ja.
Jan, met koffi.
Brandje niet mijn heeren.
Barbier en gevolg.
Edam! Ramskoolbroek! Cheels!
Jan, met koffi.
En brandje niet in 't keeren!
| |
[pagina 324]
| |
Barbier.
Kom, hum verkoop jou nou Enkhuizen en Edam.
Pieter.
'k Was al verwonderd dat 'k dien gek niet eer vernam.
De joden, gelijk.
Bank op November! bank!
Jan, met koffi.
En brandje niet in 't dingen
Barbier.
De bank! de bank!
Pieter.
Zoek jy me van de bank te dringen?
Barbier.
Nou Pietje doe hum niet een klein partytje?
Pieter.
Neen,
Laat my passeeren: want ik moet zoo aanstonds heen.
Grijpvogel, tot Pieter.
Nu ziet gy 't zelf, gy kunt Bonavontuur eens spreeken.
De joden tillen Fransje omhoog.
Zwol! Kampen! Cheels! de West!
Pieter.
'k Vrees hier den hals te breeken.
Grijpvogel.
Blijf hier maar, Pieter! want je kunt er tog niet deur.
Pieter.
Kop koffi!
eerste jood.
Pijp tabak!
Jan, met koffi.
En brandje niet Sinjeur.
Windbuil.
Heb jy Krispijn nog niet van Hooren hier vernomen?
Pieter.
Ik zie hem daar met twee drie wortelboeren komen.
(krispijn, louw, en kees komen op.)
Krispijn.
Wie wil in Hoorn nog wat voor acht percent! die spreek!
Barbier.
Monsieur Krispijn wat heb jy altijd slimme streek,
Hum keefze wel voor drie?
Krispijn.
Ik weet zy zullen ryzen.
Die kompanjie is meer als van Schiedam te pryzen,
| |
[pagina 325]
| |
En ruim zoo goed als die van Alkmaar, beste vrind.
De joden tillen Fransje omhoog.
De bubbel! bubbel! bles de bubbel. Wie koopt wind!
Grijpvogel.
'k Bied vijf en drie quart, wil je 't doen voor drie partyen?
Krispijn.
Wat zegje, miester Louw?
Louw.
Ik zelze laeten glyen.
(Zy schryven op den bochel.)
Nu monsieur barrebier, spreek op nu, wat biedt gy?
Barbier.
Ze keef jou vijf voor zes.
Kris.
Geluk met de party.
Windbuil.
Kom geef voor drie, zal 'k dan drie regementen neemen,
Krispijn.
Nou miester Louw, kom, spreek.
Louw.
'k Ben niet gewend te teemen,
(Maar is die man wel goed?)
Krispijn.
Ik wil daar borg voor staan.
Geluk met de party.
louw.
Mijnheer, het is gedaan.
De joden ligten Fransje omhoog.
Bambario!
Eerste jood.
Begut, Krispijn! jy kunt bedriegen.
Krispijn, schryvenda op den bochel.
Ik moet wat hebben voor mijn ryen en mijn vliegen.
Pieter.
Zo, zo, Krispijn, jy weet te leeven, dat is fraay.
Grijpvogel.
Krispijn, jy weet, my komt de helft toe van de snaay.
Joden.
Ha, Ane Vranke!
Barbier.
Dat heb jylui afgesproken.
Krispijn.
Barbiertje dat heb jy al wonder gaauw geroken.
| |
[pagina 326]
| |
Pieter.
't Is wel, Krispijn, 't is wel, 'k zal 't zeggen aan mijnheer,
Wat jy hier uitvoert.
Krispijn.
Hoor, verhaast je niet te zeer.
Dat beursje, Pietje, komt u toe, 't is vol dukaaten.
Gy krijgt nog meer, zo ik op u my mag verlaaten.
Wy moeten in dees tijd juist zoo oprecht niet zijn.
Gebruik ook uw vernuft, en speel fijn kontra fijn.
Wy zullen in het kort veranderen van kleêren,
En speelen dan een rol gelijk twee groote heeren.
Pieter.
Je zijt een eerlyk man, Krispijn, dat zie ik klaar:
Maar wordt mijnheer eens die bedriegery gewaar,
Dan geeft hy ons de zak.
Krispijn.
Dat kan ons weinig scheelen,
Wanneer wy rijk zijn, en naar ons genoegen deelen.
Pieter.
Fiat Krispijn.
Krispijn,
Ik neem n in de kompanjie.
Maar ik sluip weg dewijl ik ginder Eelhart zie.
Geldt het niet van dit tooneel, wat ik reeds van bredero zeggen kon: dat het met de zuiverste kleur van het leven geschilderd is -? En daar vallen er meer van deze gehalte in langendijks werken te waardeeren. Ook zijne kwinkslagen zijn soms geestig, en zouden het nog meer zijn, wanneer ze niet zoo dikwerf te voorschijn kwamen in het havelooze en vuile kleed der platheid. Maar dit is een verwijt, waarop zijn tijd zou moeten andwoorden, niet hy-zelf: hadde hy in onze dagen geleefd, hy zoû zich aan zulk een vergrijp tegen den goeden smaak niet hebben schuldig gemaakt. - Langendijks dichterlijk talent was alleen geschikt voor het boertig drama, en hy was zich zyner richting gants niet bewust, toen hy ook Herders-, en Visscherszangen dichtte, en bovenal niet, toen hy als faktor der Haarlemsche Kamer ‘Trouw moet blijken’, het leven der Hollandsche Graven in Jaardichten bezong: tako hilkemaas | |
[pagina 327]
| |
etsen naar de afbeeldingen dier Vorsten, volgends de merkwaardige Haarlemsche schilderijen uit de vijftiende eeuw, zijn het eenige wat in dat boek nog waarde heeft; melis stokes Rijmchronijk is levendiger dan langendijks langdradige Jaardichten, en ge staat verstomd, wanneer ge, na van dirk den Eerste tot dirk den Zevende allengs zoetelijk in slaap gewiegeld te zijn, plotselijk verrast wakker schiet by het schoone Rampzaalige Gravin, hoe smolt gy van verdriet
De roozen uwer jeugd verwelkten in uw traanen,
waarmeê hy de jonge ada toespreekt; en gy vraagt onwillekeurig: is dit eigene begeestering, of werd hier vondels Zy ging in roozen op: nu gaetze in tranen onder,
verwerkt? Want waarlijk, die tedere rozen van adaas jeugd staan wonder vreemd in dien dorren hof van de Graaven van Holland. Ook de roem zijner berijmde levensbeschrijvingen der Aartsvaderen en van Prins willem den Eerste is met hem ten grave gedaald (hy overleed in 1756 te Haarlem), maar de verdienste zijner blijspelen is erkend gebleven: Nederland heeft op dat letterkundig gebied zelfs nog geen beteren dichter voortgebracht. Zal het ooit in de toekomst gelukkiger zijn?... 47. Te midden der zoo lang volhardende Francomanie was de studie der moedertaal gelukkig echter niet verwaarloosd, en het gebouw, waartoe kiliaan (cornelis van kiel) in het laatst der zestiende eeuw zulk een degelijken grondslag had gelegd, was niet slechts in zijnen aanvang gebleven. Van heule, montanus, hofman, en leupenius, hielden in de volgende eeuw door hunne geschriften de aandacht op de beoefening van het Nederduitsch gevestigd, en vonden medewerkers en opvolgers in moonen, sewel, nyloë, en winschoten. Maar hun arbeid, hoe verdienstelijk ook, werd geheel | |
[pagina 328]
| |
in he schaduw gesteld door dien van twee Amsterdammers, wier namen op dit gebied de onsterfelijkheid hebben verworven: lambert ten kate hz., en balthazar huydecoper. Ten kate, de eerste onzer taalgeleerden van wien men zeggen kan, dat hy met meer dan gewone kennis was toegerust tot een grondiger taalvorsching, dan men byna den moed zoû hebben om van zijnen tijd te durven verwachten, beschonk zijn vaderland in 1723 met een onvergetelijk werk, dat by ons in waarheid den grondslag heeft gelegd tot de onmisbare studie van de wijsbegeerte der taal. Hy begreep het geestelijk wezen der spraak, en had een levendig gevoel voor de plastische schoonheid van haren bouw. Zijne Aenleiding tot de kennis van het verhevene deel der Nederduitsche sprake, met ethnografische kaarten opgehelderd, straalde plotselijk als een zon van ongekende helderheid over dat wetenschappelijk veld, en doordrong er den bodem met vruchtbaarmakenden gloed. Deze eenvoudige Onderwijzer in de Wiskunde heeft aanspraak op de hulde en den dank van allen, die onze schoone moedertaal liefhebben en op prijs stellen. Hy was meermalen in strijd met zijn jongeren tijdgenoot, den Amsterdamschen Schepen huydecoper, mede een man van groote geleerdheid, van diepen blik, van even scherpzinnig oordeel als bijtend vernuft, en van geoefenden kunstsmaak tevens; maar daarentegen minder onbevangen, en meer heftig en stijfhoofdig dan ten kate. Zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde op vondels vertaling der Herscheppingen van ovidius; zoo wel als zijn Rijmkronijk van Melis Stoke met historie-, oudheid- en taalkundige aanmerkingen (het eerste in 1730, het laatste in 1772 verschenen) dragen daarvan de sterke kenmerken, zoo ten goede als ten kwade. Die geest van satyre evenwel kwetst niemant meer; die eenzijdigheid heeft reeds lang opgehouden een nadeeligen invloed uit te oefenen; maar zijne geleerdheid, zijn scherp oordeel hebben vruchten gedragen, die | |
[pagina 329]
| |
weder zaad afwierpen, dat in geen onvruchtbaren grond gevallen is. Zijn naam als dichter (hy gaf vertalingen van horatius, en nog twee treurspelen: Arzaces, en den meer bekenden Achilles) zal nog slechts een zwakke galm meer zijn, wanneer die van taalkenner en geschiedvorscher nog met onverzwakten roem blijft klinken. Ten kate en huydecopers werken zijn elken Nederlandschen taalvorscher onmisbaar, en zullen steeds onmisbaar blijven; de Nederlandsche Letterkunde oogstte er natuurlijk (al was het ook dikwerf onbewust) groote voordeelen van in, zoo wel in de verrijking harer vormen van poëzy als van proza. 48. Dit laatste, dat door 't voorbeeld van het Fransch proza juist had kunnen verbeterd worden, was evenwel veronachtsaamd. Sedert de brune en heemskerk vielen er geene prozaschrijvers van eenigen verdienden naam aan te wijzen; en al waren de van loons, de alkemades, en anderen, ook eens zulke goede stylisten geweest, als zy het waarlijk slechte zijn, dan nog rekende ik ze tot de verdienstelijke mannen der Wetenschap, niet der Letteren, en had dus het recht niet, ons tafreel met het groen hunner laurieren op te frisschen. De poëzy was door invloed van buiten af belemmerd in vrijen, natuurlijken bloei, het proza sleepte zich door gebrek aan eigen inwendige kracht traag en mat daarheen. Maar dat zoû anders worden. De zoon van een gepensioneerd Kavallerie-officier bevond zich om dezen tijd, 1725, als goeverneur van den student huisman, met zijn kweekeling te Leyden. Zijn naam was justus van effen. In 1707Ga naar voetnoot1 tot Doctor in de beide Rechten gepromoveerd, reisde hy in 1714 als tweede Gezantschaps-Sekretaris naar Londen, en deze gelegenheid tot nadere kennismaking met de Engelsche | |
[pagina 330]
| |
Letterkunde was niet zonder invloed op zijnen geest gebleven, en had zich ook reeds in meer dan éen door hem vervaardigd periodiek geschrift (maar steeds in de Fransche taal: de Misanthrope, het Journal Littéraire, de Bagatelle) geopenbaard. Thands besteedde hy zijne vrije uren aan het samenstellen van kleine vertogen over allerlei onderwerpen, die tweemaal 's maands het licht zagen, onder den tytel Nouveau Spectateur François. Met dit alles had hy zich zeker geen naam in onze Letterkunde kunnen verwerven, maar voor zich had hy er het grootste voordeel uit getrokken, door zijne kennis van menschen en zaken rijker van voorraad, breeder van omvang, juister van blik, rijper van ervaring te maken; door zich te gewennen aan eene heldere, klare voorstelling, in een eenvoudigen, ongemaakten, en toch volstrekt niet onbeschaafden stijl. En alzoo was hy reeds gevormd auteur, man van waereldkennis, van bekwaamheid, van smaak, toen hy (gast des Graven van welderen, wiens goeverneur hy mede vroeger geweest was) in 1731 tot het besluit kwam, om ook een Hollandschen Spektator te vervaardigen, daarvan op den 21en Augustus het eerste Nummer in 't licht zond, en eerst elken maandag, vervolgends, na eenige staking, ook elken vrijdag een vertoog leverde, ‘en daarmede voortging tot den 8en van Grasmaand, des jaars 1735 (het jaar van zijn overlijden), wanneer hy 't zelve tot twaalf Deelen, ieder van dertig Vertoogen, gebracht had’! - Van effen bestond daarin al wat een kwaden smaak verried of daaraan voedsel gaf, met klem van rede of schertsend betoog te bestrijden; hy boezomde door dit uitmuntend werk eerbied in voor de wezendlijke verdiensten der genen, zoo dichters als anderen, die het vorig tijdperk hebben helpen vercieren; dit deed hy op gelijke wijze voor de nationale deugden, en spaarde tevens geenszins hetgeen berisping verdiende.Ga naar voetnoot1 - | |
[pagina 331]
| |
De opgang dien de Hollandsche Spectator, aanvankelijk onder de stiptste anonymiteit verschenen, weldra maakte, was opmerkelijk, maar viel geenszins te bevreemden: hier zag men genoegzaam voor het eerst een lossen, gemeenzamen, natuurlijk-Hollandschen stijl, geheel vrij van wansmaak, valsch vernuft, gemaaktheid en gezochte kunst, op het voorbeeld der onsterfelijke Fransche prozaschrijvers dier eeuw, die hieromtrent wel verdienden modellen voor Europa te worden. Niemant heeft misschien in waarheid, juistheid en gepastheid van stijl, met Attiesch zout gekruid, den grooten addison nader op zij gestreefd, dan van effen, in dat door simon stijl te recht voor klassiek gehouden werk. - Dus oordeelt van kampen. Wat valt er na de lofspraak dezer geleerden nog by te voegen? Ik wil alleen nog dit opmerken, dat het volstrekt kontrast tusschen de geschriften van van effen en die van byna al zijne tijdgenoten daarin bestaat: dat ge, ook met den besten wil der waereld bezield, het by de laatsten niet kunt uithouden, terwijl ge daarentegen groote moeite hebt om de eersten uit de hand te leggen, ook zelfs als gy ze slechts doorbladert. Eene enkele proeve zij genoegsaam om dit te rechtvaardigen. ‘Ik wil spreeken van het zwak, dat verscheiden onzer getrouwde vrouwen aankleeft, van altyd en in alle gevallen, het komt te pas of niet, haar kinderen te doen strekken genoegzaam tot het eenig onderwerp der conversatie. Onlangs heb ik my juist in het gezelschap van diergelyke malle moedertjes gevonden, en de verhandeling van deeze verdrietige stoffe wierd 'er zodanig uitgerekt, en verveelde my dermaaten, dat ik, t'huis gekomen zynde, aanstonds besloot het getal uwer correspondenten te vermeerderen, en u een kleine schets van dat deftig onderhoud toe te zenden: op hoop dat de zelve zal kunnen dienen tot een spiegel voor al de geenen, die met dit euvel besmet zyn. De byeenkomst was vry groot, en bestondt uit mans | |
[pagina 332]
| |
en vrouwen, die des middags op een kopje thee, en des avonds op een kreeftje genodigd waren. Men sprak in het eerst van het dagelyksche nieuws, en andereonverschillige zaaken; waar in ik, die korts in den Haag was geweest, overvloedig myn beurt kon krygen: Maar eindelyk stoorde een zwierige dame deezen gemeenzamen praat, met aan haar' man te vraagen of haar dochter wel zoet was, toen hy uitging. Na dat hy hier op geantwoord hadt, vervolgde zy, zich keerende tot de vrouw van den huize: Je zoudt je leven niet gelooven, Nicht, hoe onze Betje begint te groeyen. 't Wordt een allerliefst dingetje, en sedert dat zy een sakje gedraagen heeft, is 'er een heel Fransch air ingekomen. Trouwens de Mademoiselle getuigt ook dat zy de geestigste van haar schoolmakkertjes is. Alles wat haar voor gedaan wordt, doet zy na, en zy heeft een memorie als yzer en staal. Gisteren zei ze voor my een Sonnet van drelincourt zonder haperen op, met zulk een lette pronunciatie, dat ik het niet zou kunnen verbeeteren, schoon ik my durf vleyen de Fransche taal volkomen meester te zyn. Als ze zo voortgaat, zal ze toekomende winter een rol hebben in de Tragedie van Polieucte, die de Juffertjes onder malkander zullen speelen. Zy is bezig met een tas van koninginnensteek te naayen, en ik heb 'er expres een blad van by me gestoken, om de vrienden haar handwerk eens te laten zien. Kyk, zou je wel zo veel van dat kleuter verwachten? O 't is zulk een vernuftige meid! Ze zit nooit leeg, en ze heeft een pop, die zy met hulp van onze tryntje heelendal zal kleeden. Ja zie daar, ik wil garen bekennen dat ik 'er recht mal meê ben: en vader mag hem zo wat houden, hy speelt ook niet slim by. 't Is ons eenigste kind, gelyk je weet, zo dat men zich niet hoeft te verwonderen dat wy 'er zo veel werks van maaken. Maar hoe vaart jou jantje toch? zal die zoete schelm niet eens binnen komen? Ik denk immers dat hy al uit school is. Hier op wierdt haar geantwoord: Och Nicht, hy is niet gekleed, | |
[pagina 333]
| |
en speelt met zyn broertje en zusje op de kinderkamer. Hy avanceert wakker, en begint al fraai De Spreuken Salomons te leezen. Maar 't is jammer dat het bloedje zo zwak is, en de minste kou niet verdraagen kan, waardoor wy genoodzaakt zyn hem dikwils t'huis te houden. Doch het schaap is noch jong, en zal zyn schâ wel weer inhaalen. Wat wil men ook veel van een jongen van zes jaar hebben? Ik ken 'er wel, die in zulk een ouderdom naauwlyks een A van een B wisten te onderscheiden, en die echter bekwaame en verstandige mannen, ja pilaaren van de beurs zyn geworden. Hy zal in de aanstaande week met zyn oom eenige dagen naar buiten gaan, om zich wat te verluchten, en als hy gezond weerom komt, gelyk ik hoop, geloof ik dat ik hem op een schryfschool zal doen, of bij Monsieur subremont in de halve kost besteden; want het zou my niet van myn hart mogen om hem buiten de stad te zenden, schoon zyn grootvader daar zeer op gesteld is. Die goede man wou 'er garen een Advokaat van maaken: maar daar hebben wy geen zin in, je weet wel hoe het op de Academie toegaat. De jeugd is haast verleid, en onze knaap is van een meêgaand humeur. Hy zou ligt bedurven worden, en dat zou me eeuwig knaagen. Ook loopen 'er zoo veel praktizyns leeg, dat het zich zelven schaamt. Daar is niet beter, naar my dunkt, als hem by een deftig Koopman te bestellen, en zo hy maar half zo gelukkig in de negotie is als myn oudste broeder zaliger, dan zal hy wel door de wereld komen. Wat onze kleine piet belangt, dat word een doortrapt guitje. Hy weet honderde van deuntjes den hals te breeken; en je zoudt je bederven van lagchen als hy de Mirliton zingt, die hy van kaatje, de Min van onze saar, geleerd heeft. Tegen kermis gaat hy in de broek, daar ik reeds naar verlang; want ik stel vast, dat hy 'er grappig uit zal zien. Wy waren laatst eens met hem in de Comedie, en toen hy t'huis kwam wist hy niet weinig te vertellen. Ook zat hy zoo stil | |
[pagina 334]
| |
als een muis. Ik heb hem eenig poppegoed gekocht, en onder anderen een heer en een juffer, die hy cinna en emilia noemt. Wel, viel hier een derde op in, hoe krygt hy het zoo krom, en hoe is het mogelyk dat hy die vreemde namen onthouden kan? O, was het antwoord, dat is noch niemendal. Ik zou je wel andere staaltjes van zyn gaauwheid kunnen verhaalen; maar je mogt denken dat ik je wat wysmaakte, en dat my de eigenliefde hem zo deedt pryzen. Hy is zeer oplettend, en wy hoeven niet veel onder malkander te spreeken daar wat aan gelegen is, of hy zou het dadelyk aan de meiden overbrengen. Nu, dat is tot daar an toe. Maar à propos, Vrouwtje, ik hoop niet dat je kwalyk zult nemen, dat myn man, die noch iets te doen hadt, en my belooft heeft aanstonds te volgen, ons kareltje medebrengt. Wy konden geen huis met hem houden, toen hy hoorde dat wy hier naar toe gingen; en wat wy ook deeden, hy wou niet naar school, of papa moest hem belooven zelf vroeg uit te haalen. Hy zal wel zoet weezen, want hy is heel gezeglyk, en kan met het minste woord geregeerd worden. Deeze lofspraak was naauw geeindigd en met een compliment beantwoord, of myn Heer tradt binnen, met zyn Zoon aan de hand. Dadelyk hadt men het leven gaande. Maar heden man, riep Mevrouw *** met een barst uit, schaamt ge u dan niet, dat je den jongen de jurk niet eerst hebt laaten uitdoen? Ik heb immers zyn beste rokje beneden gebragt. Foei! Het is schande dat je ook niet beter weet hoe het hoort. Zie hem die das eens zitten! Wel! Men mag je lui wel wat betrouwen! Indien my het gezelschap niet beter kende, zoude ik niet door jou toedoen voor het slordigste schepsel worden uitgekreeten dat de aarde betreedt? Ei Wyfje, sprak de goede hals, (die ruim zo gek met zyn kareltje scheen als Madame) wat is 'er aan gelegen? Wy zyn hier onder familiaire vrinden. Kom mannetje, voer hy voort, maak nu eens cen mooye Dienaar aan de Oomes | |
[pagina 335]
| |
en Tantes. Lustig als een vryer! Je moet niet timide weezen. Het kind kweet zich zo goed als het kon, men zette het aan een klein tafeltje, en papa haalde straks eenig speelgoed uit den zak, op dat zyn Zoontje de tyd toch niet zou verveelen. Onderwylen hadt de Traktante belast dat men jan en pieter wat zou opschikken, en van boven doen komen, welk gebod gehoorzaamd zynde, namen deeze drie gastjes de gansche kamer in, en begonnen zulk een geweld onder malkander te maaken, dat men hooren noch zien kon. De grootste baldadigheden wierden hen toegelaaten. Alles was aardig, Men schaterde van lagchen om hunne kuuren, en pietje kreeg bevel van zyn Moeder dat hy eens zingen zou; waarop hy aan het schreeuwen tyde als een mager varken, en een deuntje ophief, daar vry wat van Sint An onderliep. Dit wierdt gevolgd van een tweede, en het tweede van een derde, ieder om het stichtelykst. Maar niets scheen meerder te behaagen dan: “Zet hem op een ton, keert hem om,” enz. want dat wierdt telkens met een algemeen handgeklap toegejuicht: waardoor de jongen, die slim genoeg was om te merken dat Vader en Moeder zich zeer hiermede kittelden, zo groots wierd, dat hy geduurig van voren af begon. Na dat hy eindelyk een heesche keel van het lollen gekregen hadt, viel hy weer met zyn kameraadjes aan het ravotten. Vooral speelde het zoete kareltje, op wiens gezeggelykheid zo hoog geroemd was, wakker den baas, zynde hy altoos haantje de voorste; en schoon papa hem al eens verboodt, het mogt niet helpen. Hy ging zyn wereldschen gang; tot de knecht met de sleê hem kwam halen, waarna ook de twee andere raasbeeren den aftogt moesten blaazen.’ - 49. Dat plotselijk verbannen der ‘keurige deftigheid’ (vervelender gedachtenis!) was echter niet zonder aanvechting van toenmalige ‘Taalzuiveraars en Harddraavers’ gebleven; maar van effen, zich-zelf bewust, had er de volle kracht van zijn zelfstandig talent tegen | |
[pagina 336]
| |
gesteld - en de overwinning was zijner. Wenschelijk ware het geweest, dat eene andere geniale verschijning een weinig vroeger, zich op de zelfde wijze had weten te handhaven. In 1616 kwam er te Rotterdam uit den boekwinkel van arnold willis een bundel vaerzen, onder den tytel h.k. poots Mengeldichten, in 't licht; en naauwlijks was daar kennis van genomen, ‘of elk hadt, in die eerste opgetogenheit, den mont vol van deezen jongen Dichter, niet kunnende begrypen, hoe het mogelyk was, dat iemant van zijne gelegenheit en jaeren, zonder kennisse ook van de uitheemsche taelen, zulke schoone vaerzen hadde kunnen voortbrengen. - Zuiverheit van taele, klaerheit en kortheit van zin-uitinge, kunst en kracht van redeneringe, rykdom van overaerdige vonden, de ziel der Poëzye, en majesteit eindelyk en eenvoudigheit, die twee groote kunstdeugden, liepen hier te zamen.’ De dichter, een jonge boer van Abtswoude, telde toen zeven-en-twintig jaren. ‘Veele, getrokken door de zeldzaemheit der zaeke, quamen hem zien, begroeten, en van hunne achtinge verzekeren. Ten uitersten stonden eens twee of drie jongelingen verzet, die, den Poëet indiervoege op het lant komende bezoeken, geheel op zyn boersch hem daer toegerust, en in het akkerwerk bezigh vonden: niet anders alsof apollo de ossen van admetus weder in bewaringe hadt. Dus leefde hier onze Dichter, die, voor het overige, binnen den omtrek van zeker kleen schryfvertrekje, niet onvermakelyk van uitzicht, zyne ledige uuren doorbragt in bezigheden, dienstigh om zyne aenwassende glori te vermeerderen.’ Er was veel grond tot die bewondering: hubert korneliszoon poot was dichter geboren, en zijn schoone aanleg had slechts een beteren eeuwgeest noodig gehad, om tot een meer vrije, rijke, degelijke ontwikkeling te komen, en er zijne zuivere oorspronkelijkheid by te bewaren. Evenwel - Wie weigert Poot den naam van dichter der natuur?
| |
[pagina 337]
| |
Hadde hy slechts die natuur meer getrouw kunnen blijven; hadde hy minder (maar het kon toen niet anders) een willig oor geleend aan de ‘Kunst-maecenen’ en ‘Kunst-aristarchen’ dier dagen! - Dat hy zich vooral vondel en hooft ten voorbeelde stelde, is bekend, en was grootelijks in zijn voordeel; dat spieghels gekunstelde vormsmeding hem wel eens tot navolging verleidde, blijkt op meer plaatsen in zijne gedichten, en is er slechts geringe ontciering; maar dat hy naast de schatkamer zijner eigene verbeelding nog een magazijntjen van mythologische beelden en voorstellingen moest oprichten, en ‘Pegasus Hengstesop’ slobberen, om met ‘apolloos priestrenschaar’ den ‘Parnas’ te bestijgen, dat blijft eeuwig te bejammeren: dat heeft, vereenigd met den droogen adem des tijds, de gerekte deftigheid, die de vaerzen toch zonderling verwaterde, en met de eenzijdige voorkeur voor stichtelijke- en gelegenheids-poëzy - ons méer dan een james hogg, misschien wel een robert burns, ontstolen. Een groot gemak van vorm doet poots vaerzen goed rollen, welluidend vloeien, en er is geen gebrek aan speling van vernuft, aan frissche beelden, aan kloeke gedachten, aan bezielde voorstellingen. Hy predikt de levenswijsheid zijner ervaring niet op een dorren toon; lees slechts in den brief aan zijne oudste zuster: My heugt nogh van d' onnoosle dagen;
De kintsche vrientschap smaekt my nogh,
Waerin met lust en welbehagen
Wy eertyts leefden, van bedrogh
En haet en wrevel ver gescheiden.
Noem dat een tyt van smydigh gout,
En laet ons offers toebereiden
Aen Gode, nu, in stat en wout,
De zilvren voorts by ons magh duuren.
Die kommerlooze vreugtzon dook.
Nu wacht ons 't koper met zyn uuren,
En eindlyk licht het yzer ook.
Dan wort men gemelyk en lastigh,
| |
[pagina 338]
| |
En 't bloet der maegschap traeg en koel.
Wat zyn bejaerde boomen quastigh!
En hoe ontwykt hun 't groen gevoel!
Hoe uitmuntend! Hoe zuiver van gevoel, van beeld, van vorm. Lager heet het: De vergenoeging trekt my heden
............
Daer kan men vasten staet op maken,
Maer noit op u, o los Geval.
Gy huichlares, hebt iny waerachtigh
Een al te schrale gunst betoont;
Dies zal wel haest uw tombe prachtigh
Met deze grafspreuk zijn bekroont:
‘Hier sluimert Poots Fortuin in 't maenlicht,
Door werkeloosheit afgeslooft.
Zy was voor hem niet quaet van aenzigt,
Maer al te kael van achterhooft.’
Hoe geestig! Hoe juist van denkbeeld als van uitdrukking! Gaarne geef ik hier al zijn Bybelstoffen voor, een genre, waarin hy volstrekt niet thuis hehoorde: al zijn er soms uitstekend schoone plaatsen in (b.v. in den ‘Uitgang van Godts zoone:’ deze Leeu zal zijnen schepter zwieren
Gestadigh, oost en west, van d' aard' tot 's hemels top.
Hy schraegt de heerschappy van alles met zyn schouderen.
Hoe overtreft zijn staf de staf van Salomon!
Zyn bloeiend rijk zal noit verdorren, noit verouderen,
En 't strekt zich wijder uit dan d' omloop van de zon.
Bespot geen doornekroon, geen blinkende gewaden,
Geen' rieten staf: zie toe, d' Almagtige zal hem
Met starreglans bekleên, met zonnegout beladen....)
er zijn zooveel doolingen, zooveel boersche vallen (b.v. Wat had 's Heilants zegewagen
Een gewicht van heil te dragen
Op die snelle hemelreis
| |
[pagina 339]
| |
of: Toen zagh de Godtheit met een oog van gramschap neder,
En zei.......
Boos zaet van Abraham!
Hoe jammerlyk veraert de telg van haren stam!
Ik wil de dwaezen, die my geen ontzagh meer dragen,
Voor mijnen geessel jagen
Uit Salems lucht zoo veer,
Totdat de hoogmoet zich in rook en asch verneer.
of, erger nog, sprekende van het lotwerpen over christus kleederen: 's Mans arremoetje wort van beulen en soldaten
Geplondert -!! enz.)
er zijn zooveel misgrepen, dat de schoonheid van geheel ten eenenmale verbroken wordt. Zie den grooten dichter daarentegen op de plaats, die de natuur hem aanwees: geniet zijne minnezangen (schoon gy ze kiescher wenscht), al ware 't alleen zijn ‘Goelyke wangen’ of zijn ‘Wachten’: Hier heeft my Rozemont bescheiden:
Hier, by deez' boom, die weligh wast.
Leest in zijn ‘Akkerleven’, Mr. kornelis 's graevezande toegewijd, en horatius ontleend: Als een boer zyn hygende ossen
't Glimpend kouter door de klont
Van zijn erfelyken gront,
In de luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken; of zijn graen
't Vet der klai met gout belaên;
Of zijn gladde mellekkoeien,
Even lustigh, even bly
Onder 't grazen, van ter zy,
In een bogtigh dal hoort loeien;
Toon my dan, o arme stadt,
Zulk een wellust, zulk een schat.
| |
[pagina 340]
| |
Welige akkers, groene boomen,
Malsche weiden, dartel vee,
Nieuwe boter, zoete meê,
Klaere bronnen, koele stroomen,
Frissche luchten, overvloet
Maekt het buitenleve zoet.
Als de lente 't lant beschildert,
Als de zomer zweet en gloeit,
Ploegt en spit hy onvermoeit.
Als de winter 't wout verwildert,
Houdt hy den berookten haert
Met zyn vrienden, ront van aert.
't Herfstsaizoen, vooral te danken,
Snyt hem druiven, perst hem most,
Most die slechts wat moeite kost:
Hemelwaerde wyngertranken
Vullen dan met wyn zyn ton;
Onlangs schutten ze ook de zon:
Want des zomers, na veel zwieren,
Neemt hy, om zich goet te doen,
Onder 't loof een slaepje in 't groen,
Daer de vogels tierelieren,
Daer een levendige vliet
Van de steile rotsen schiet.
Els, zyn liefste door het trouwen,
Wiegt met zang hem daer hy slaept,
Schoon ze vry al wyder gaept
Dan de hoofsche staetsjonkvrouwen;
En hy kust er Elsje voor.
Dus brengt Melker 't leven door.
Hoor slechts den aanvang der ‘Nagedachten’ over het afsterven zijner moeder: Schoon troost en tyt den rou verzoeten
Waermê wy eertyts Moeders lyk
Geleidden naer het stille ryk,
Daer alle menschen komen moeten,
Nogh denk ik om die vrome weêr.
En zou ik niet van haer gewagen
Die my heeft onder 't hart gedragen?
Dat waer my al te luttel eer.
| |
[pagina 341]
| |
Zou met de zwarte treurgewaden
Haer achting en gedachtenis
Versleten zijn? o neen, my is
D' ondankbaerheit noit aengeraden
Van die rechtmoederlyk tong.
O zerk! o zant! o dor geraemte!
Ik draeg de lieverei der schaemte,
Omdat ik, toen de noodt my drong
Tot klagen, geenen lykzang queelde.
Myn Moeder, heusch en braef van aert,
Was d' êelste rougedichten waert.
Lees dan nog eens in zijn ‘Ryke Armoede’: De matige natuur eischt weinigh voor het leven.
Men hoort der vooglen sang,
Die, ryk voor eenen dagh, door blaên en takken zweven.
Met weinigh leeft men minst zyn' erfgenaem te lang.
Al 't quaet 't geen d' armoê baert is dat ze, tegens reden,
Den mensch verachtlyk maekt.
Een vrolyke armoê brengt geluk en zaligheden;
Maer ze is geen armoê nogh, ten zy ze ons droef genaekt.
Die niets verliezen kan magh onbekommert zingen
By dieven, heet op buit.
Hy wandelt onbelet door vyantlyke klingen,
En slaept gerust, daer kram noch grendel hem besluit.
Geloof my, onder 't riet der laeggeboude hutten
Woont d' ongestoorde rust.
Een marmeren paleis kan geene zorgen schutten;
Men vint er vrees in vreugt, en teffens last by lust.
Geen kroon, hoe trou gedient van stael en snelle paerden,
Stilt hooftpyn, als men lyt.
Daer schuilen menigmael verraderlyke zwaerden
Ook achter 't veinzend gout van 't vorstlyk muurtapyt.
Laet, wie gy wezen moogt, laet eens den hoogmoet zakken:
Vergaep u aen geen schijn.
Uit boersche kruiken, slechts van roode klei gebakken,
Drinkt iemant zelden 't wee der doot in met venyn.
| |
[pagina 342]
| |
Het kostelyk Genoeg weegt rykdom op en staten,
En waer men los op bout.
De werelt zwoegt en zweet om dingen die niet baten.
't Begeeren houdt ons arm, ook midden in het gout.
Voorts, wat wy van 't geval te leen gekregen hebben,
Moet op en onder gaen.
Al wat de maen beschijnt zal altyt vloeien, ebben,
En wisselvalligh zyn gelyk het licht der maen.
Bid dan om rykdom dien geen laege zinnen vatten,
Te blint in hun bedryf.
Bedrukte Salonyn, de waerdigste aller schatten
Is een gezonde ziel in een welvarend lyf.
Gy zult met my den dichter erkennen en vieren; gy zult met my bejammeren, dat hy leefde in de eerste helft der achttiende eeuw; gy zult met my het oordeel herhalen van den onbevangen de clercq: poot was een dichter, door de natuur gevormd, door de kunst bedorven. - Geen onzer dichters was beter dan hy in staat de natuur te schilderen; en voorzeker is zijn gedicht ‘Hoe genoeglyk rolt het leven’ een der meest nationale in onze geheele dichtkunst, terwijl hy daarentegen, toen men hem vele boeken en dichtwerken ter navolging gegeven had, den morgenstont in de volgende regels beschreef (en daardoor den geest van zijnen tijd huldigde, die geen hooger ideaal dan dat van ‘saffieren’ en ‘smaragden’ kende, zoodat de Hemelstat van hoogvliet en El Dorado van voltaire byna overeenkwamen): 's Lichts jeugt, gansch lief, in 't heldere oost ontloken,
En ryklyk aengedaen
Met gout, saffier, puikpaerlen, purperstrooken,
En koele roozeblaên;
Beloofde thans door aertsbevalligheden
En goddelyken lach
Een' goên, gedween, hoogmilden, luisterbreeden,
En overschoonen dagh.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 343]
| |
Het was Holland niet gegund lang naar zijn zangen te luisteren. In het najaar van 1733 overviel hem eene krankheid, ‘die naer kunst noch kruiden te luisteren scheen, maer, hant over hant toenemende, eindelyk aen zyne herstellinge twyfelen deet.’ Kort te voren was hem zijn eenig dochtertjen door den dood ontvallen, en hy had haar de bekende regelen nagezongen: Jacoba tradt met tegenzin
Ter snode werelt in;
En heeft zich aen het endt geschreit
In haere onnozelheit.
Zy was hier naeu verscheenen,
Of ging, wel graeg, weêr heenen.
De moeder kuste 't lieve wicht
Voor 't levenloos gezigt,
En riep het zieltjen nogh te rugh:
Maer dat, te snel en vlug,
Was nu al opgevaren
By Godts verheugde schaeren.
Daer lacht en speelt het nu zoo schoon
Rontom den hoogsten troon;
En spreit de wiekjes luchtigh uit,
Door wee noch smart gestuit.
O bloem van dertien dagen,
Uw heil verbiedt ons 't klagen.
Dat was des dichters zwanenzang. Op den middag van den laatsten dag des jaars, nog sprekende van zijn hope en vertrouwen op christus en de eeuwigheid, vatte hy de hand zijner bedroefde, hem zorgvuldig verplegende gade, ‘en die met eene doodelyke kracht tusschen de zijne knellende, ontging hem de geest.’ Hy was slechts vier-en-veertig jaren oud. Zijn stoffelijk overschot werd in de oude kerk, te Delft, ten grave gebracht. Wie | |
[pagina 344]
| |
gôvaerts stad bezoekt, vergete geen bedevaart; de onsterfelijke Abtswouder verdient het offer der nagedachtenis: hy was de oorspronkelijkste, de nog meest natuurlijke dichter van zijn gekunstelden tijd. 50. Een deftig burger van Vlaardingen had inmiddels, op zijn krankbed liggende, de hoofdrichting aangegeven, die de Nederlandsche poëzy nu gedurende een reeks van jaren volgen zou. Dat droeg zich aldus toe: De grijze tafelhouder van den Vlaardinger Lombard, j. hoogvliet, langsaam den dood te gemoet gaande, werd met trouwe zorg door zijne kinderen verpleegd. Een dezer, een twee-en-dertig-jarig jonkman, arnold genaamd, hield zich met de beoefening der poëzy bezig, en was destijds, ook wel aan het ziekbed zijns vaders, onledig met het korrigeeren der proefbladen zijner vertaling van ovidius Fasti, die welhaast het licht zou zien. De oude man, eenmaal den zwakken blik slaande naar den arbeid des by hem wakenden zoons, sprak op ernstigen toon: ‘Hoe genoeglijk zou 't my zijn, wanneer dit stuk, in plaats van het heidensch bygeloof op te cieren, de eere des eenigen Gods kon bevorderen.’ Deze woorden van de lippen eens stervenden vaders, maakten een diepen indruk op het gevoelig harte van den zoon, en hy rekende het zich eene heilige verplichting, om der vervulling van dien wensch niet nalatig te zijn. De indruk van het eerwaardig gelaat en het vast geloof des grijzaarts droeg wellicht by, om des jongen hoogvliets keuze te leiden naar den voortreffelijken patriarch, dien wy als de edelste geloofsheld uit het Oude Testament hebben leeren eerbiedigen. De arbeid, eigendlijk boven des dichters krachten, werd weldra, als ter nagedachtenisse des overledenen, aangevangen en voortgezet, maar met zoo groote inspanning voortgezet, dat beiden ziel en lichaam er onder leden, en onmachtig waren om te kunnen volharden: nadat de negen eerste zangen | |
[pagina 345]
| |
even waren afgewerkt, moest het vervolgen worden gestaakt, zouden niet krankzinnigheid en dood het geheel afbreken. Eenige maanden rust en verademing werden volstrekt noodzakelijk gekeurd, eer de dichterlijke begeestering zich weder mocht doen gelden; toen ging de hervatting langsaam voort, en eindelijk, ‘na vereischte beschaving’, trad de Abraham de Aartsvader, ‘in XII boeken’, in 1727 aan het licht. Toen zongen de dichters: Homerus Helt, hoe groot, en fier,
Moet nu met Maroos Veltheer zwichten:
De Vechtzwaen zwyg', schoon Pindus zwier
Speelt in zijn hooge Heldendichten;
Want hoogvliet zingt van grooter Helt
En Vorst, veel vorstelyke dingen;
of: Nu wyke Apol, met al wat daer Poëten
Van droomen, van hun dullen geest bezeten.
In dit muzyk, van toon zoo zuiver slaet,
Geen Klio, maer een Cherubyn, de maet.
Geen Hengstebron verwekt hier dat geklater;
Maer de Jordaen ruist hier met heiligh water.
Hier ryzen geen twee toppen van Parnas;
Maar Moriaes gebergt.
De gevierde-zelf had intusschen veel nederiger dunk van zijn gedicht, en zong er aan het einde: Nu is mijn taak volwrocht; mijn dichtwebbe afgeweven,
'k Heb twalef boekjes van Helt Abraham geschreven.
En de land- en tijdgenoten in 't algemeen? ‘Wij vergenoegen ons met alleen te berichten, dat zelden, zoo ooit, eenig uitgebreid Dichtstuk in ons vaderland met sterker toejuiching ontvangen, met algemeener graagte gelezen, en met bestendiger goedkeuring | |
[pagina 346]
| |
vereerd is; zo als, behalven uit den verworven roem des Dichters, bijzonderlijk uit het hier te lande allerzeldzaamst getal van ten minsten elf verschillende uitgaven bij herdruk blijken kan.’ Intusschen werd de Abraham weldra de bron van het onvruchtbaar twistgeschrijf: of het een Heldendicht kon worden geheeten, ja - dan neen. Thands is daar geen sprake meer van: het laatste bewees zich-zelf, en alleen de achttiende eeuw kon eene fraaie dichterlijke levensbeschrijving den naam van Epos toekennen, de achttiende eeuw, die de vaerzen roemde, als van een voegelyke styl
En tael, gevylt met Vondels vyl,
en het daarom eerlijk meende, zonder satyrieken glimlach om de lippen, wanneer ze den dichter toeriep: Behael meer loon, door vlyt en zweet!
Waarheid is het, dat die levensbeschrijving, al blijft ze te dikwerf beneden de grootheid van haren Held en sleept zich in wel vloeienden maar toch vaak krachteloozen rijmslag daarheen; al mist ze die smeltende tederheid, die stoute verhevenheid, die schokkende kracht, dien brandenden gloed, die het harte des lezers in verrukking ontsteken, en hem dwingen zich den genius des dichters op te geven; al plooit de Oostersche mantel den Hebreër maar te dikwerf als om de schouderen van een hollandschen burgerman; al konden de Palestijnsche en Egyptische landschappen vrij gloeiender van toon; al is ook weder hier de vermenging der allegorie met de voorstelling van hemelwezens meer dan stuitend; al is de steeds afgekeurde schildering van 't hof van 't eeuwig Koningrijk,
| |
[pagina 347]
| |
en de gescheiden en verpersoonlijkte eigenschappen Gods, als raad gezeten Aan eene tafel van geslepen Diamant,
byna even hard van voorstelling als onzinnig van denkbeeld - er zijn toch zoo vele fraaie plaatsen, zoo vele liefelyke beschrijvingen in, dat het gedicht, schoon verwerpelyk als geheel, om zijne schoonheden in de onderdeelen altijd eene niet onbelangrijke plaats in onze Letterkunde zal blijven bekleeden. Er spreekt vooral een diep gevoel voor natuur in; zoo zelfs, dat de Zuid-hollander zich niet genoeg heeft kunnen losmaken van het landschap rondom hem heen, en de adem van het Noorden door de velden van het Zuiden waait. De schildering van Siddims ondergang in het zevende boek, is waarlyk zeer schoon, en verheft zich in kracht van voorstelling boven alles wat deze tijd in beschrijvende poëzy voortbracht. Waar het evenwel een levendig tafreel van hartstochten geldt, waar een innig gevoel zich in tedere vormen zal gaan uitspreken, daar verraadt zich de zwakkere zijde van den dichter: daar wordt het dikwijls droog en gerekt; en toch lichten te midden daarvan weder zoo menig krachtige en heldere plaatsen, dat het schijnt of hoogvliet met zich-zelf heeft gestreden, om zijn eigen beter, stouter gevoel aan de flaauwe zoetvloeiendheids-zucht van zijn tijd ten offer te brengen. De tiende zang, vrij algemeen bekend, vat deze deugden en gebreken reeds in den aanvang vrij wel samen, en toont daarby mede aan, hoe wansmakelijk de dichter zijn voorstelling vaak door eigene redeneeringen onderbreekt: 't Was avont, en de zon, gehult met gout en stralen,
Scheen thans te Berseba ter westkimme in te dalen,
Haar' gloet te dooven in het middellantsche zout;
Terwijl ze nochtans met dat licht, dien gloet, dat gout
En d' eige stralen, aan dezelve hemelkringen,
Den morgen maakte in 't oog der tegenvoetelingen.
| |
[pagina 348]
| |
De maan vertoonde nu 't verzilvert aangezicht,
En troostte 't aardryk met den weêrglans van het licht.
Een zachte dau zeeg op de blaân, en bloemeknoppen,
En baadde 't velt, als in een zee van vruchtbre droppen.
De wint lag in den slaap: ja 't scheen of zelfs Natuur,
Gelijk een dienares, die op 't bescheiden uur
Haar' Heer en Meester wacht, en past op hare plighten,
Nu al heur' dienst ook aan het aardryk wou verrichten;
Zoo schoon, zoo lieffelyk was d'avontstont, wanneer
De Schepper der natuur, d'Almaghtige Opperheer,
Van Zynen hemeltroon klom op zyn' wolkewagen,
Getrokken van den wint, in 't luchtgareel geslagen;
En, van zyn' Englenstoet omsingelt, nederkwam,
In 't bosch van Berseba, en riep: ô Abraham!
De vrome Godshelt, thans eerbiedig neêrgebogen,
Riep uit, hier ben ik! zie hier ben ik voor uwe oogen,
ô Hemelsche Monarch! tot uwen dienst bereidt!
Neem uwen Izaäk (dus sprak de Majesteit)
Uw' Zoon, uw' eenigen, uw' lust, en welbehagen,
Dien gy bemint, om my ten offer op te dragen.
Ga heen naar Morya, en slacht uw' Izak daar,
My tot een offerhande, op 't hooge brantältaar,
Op een' der bergen, dien ik nader aan zal wyzen.
Dit zeggende begon de wolk omhoog te ryzen,
En Godt vaart op, terwyl de lucht van donders kraakt,
Al waar zyn wagen met de vlammende assen raakt.
Help, Godtl d'Aartsvader valt van schrik in onmaght neder,
En met hem ook myn geest; met hem bezwykt myn veder!
ô Goede Hemel! sta myn Bybel poëzy,
In deze barning, met uw' geest en yver by;
Opdat myn stuk niet meê verflaau' van dichtgedachten,
Leen my een' veder uit de Cherubyneschachten,
Dat ik den donder, die myn Helt ter nederslaat,
Den bliksem van 't gebot, het onweêr, dat ontstaat
In zyn gemoet; geen storm van menschelyke driften,
Maar Abrahams geloove, afmale in myn geschriften;
't Geloof, dat met één slag de hartstogt nedervelt!
't Gaat wel, myn zwakke geest bekomt weêr, met myn' Helt:
Een diepe zucht schijnt aan zyn' boezem lucht te geven.
| |
[pagina 349]
| |
Ach! (zegt hy) kan ik na dien donderslag noch leven!
Waarom is myne ziel haar' kerker niet ontvlucht,
En Godt al smeekend' naargevlogen door de lucht!
Ai my! hoe klopt my 't hart! ô ysselyke woorden!
ô Hemel! moet ik dan myn' eigen Zoon vermoorden,
Moet ik myn' eenigen, myn' Izaäk, ô smart!
Op 't outer kelen! moet ik 't harte van myn hart
Doorboren met het staal, en met verwoede handen
t' Onmenschlyk wroeten in myn eigen ingewanden!
ô Ysselyk bevel! ô Godt! myn toeverlaat!
Is dan uw zegen in een' vloek, uw gunst in haat,
En al uw min verkeert in donderenden toren!
Kan menschenöffer uw meêdoogend oog bekoren!
Weläan, eisch my: ik zal verheugt, en onbenout,
Myn leden strekken op het heiligh offerhout,
En zelfs, als offraar van myzelven, onbezweken,
't Vuur in den stapel, 't mes my in den boezem steken,
Terwyl ik stervende u myn' Heilverbontsgodt noem,
En in de hope van myn zaligh erfdeel roem.
Maar neen, helaas! gy eischt myn' Zoon, myn welbehagen;
Den stok myns ouderdoms, het steunsel myner dagen;
Het voorwerp van myn hoop, en uw beloftenis;
Het eenigh zaat, dat uit myn' echt geboren is,
Na harde ballingschap, en eindloos ommezwerven:
En ach! die Veege moet van myne handen sterven!
Onnoozele Izaäk! 't geldt u: 't geldt u, myn Zoon!
ô Appel van myn oog! ô Paerel van myn kroon!
't Geldt u: u moet ik zelf, ô Leven van myn leven!
Op 't brandend outer aan de Godtheit wedergeven!
U moet ik zelf, ô lieve, ô schoone Jongeling!
Aan wien ik dacht, dat al myn heil, myn glori hing,
Met deze hant.... maar ach! myn tong bezwijkt, myn krachten
Ontzinken my alreede, op d'enkele gedachten:
Myn hairen ryzen my te berge; ik yze, ik schrik,
En voel den dootsteek zelf in 't hart, elk oogenblik,
En d' altaarkolen in myn' eigen boezem branden!
Ruk los, ruk los, ô Godt, die tedre liefdebanden:
Verdoof de vaderliefde in my, opdat ik stil
Gehoorzame uw gebot, naar uwen wondren Wil!
Nu ryst de Godshelt op, en zegt: vaar wel, Bosschaadje,
Belommert zangpriëel, vaar wel, ô Lustplantaadje;
'k Verlaat u, lieflijk wout van 't lustigh Berseba;
| |
[pagina 350]
| |
Dat u een dolle storm nu vry ter neder sla;
Opdat ik u, die 'k met myn' Izak op liet kweeken,
De trotsche kuiven, na zyn' doot, niet op zie steken!
Gy zult myn uitvlucht niet meer wezen; want ik wy
Myn droevige eenzaamheit der dorre woesteny'.
Het bosch van More, en all' de lommeryke wouden
Van Mamre weten, hoe veel wondren zy beschouden,
En wat zy hoorden, toen de Godtheit nederkwam,
En meer dan eens dien Zoon beloofde aan Abraham:
Dit Berseba zag zyn geboorte, en gy, myne Eiken,
Die met hem groeiden, en de wolken moogt bereiken,
Hoort nu het vonnis van zyn doot, den eisch van Godt:
't Gebergte Morya bewaar' zyn overschot,
En heilige asschen: ik zal all' myn levensdagen
Myn bitter hartenleet de barre rotsen klagen.
Deze aanhaling te vervolgen, zoû te gelijk een vervelend voorbeeld leveren van de gerektheid waarin dikwijls zijne redeneeringen vervallen, en waarin zijn Held zich-zelf somtijds niet weinig ophemelt. Het laatste is een valsch begrip van de noodzakelijke verhevenheid des hoofdpersoons boven alle zonde en val, het eerste was een offer aan den geest zijner eeuw. Maar juist daardoor, dat hy de goden zijns tijds gewyrookt heeft, heeft hy ook in hoofdzake gearbeid voor zijnen tijd alleen, en blijft er slechts een gering gedeelte van zijn arbeid voor alle tijden. Een bewijs voor de ongenoegzaamheid van zijn talent: het waarachtig genie buigt niet voor de mode, maar wandelt zijn eigen weg - en die weg loopt voort door alle eeuwen. De opgang dien de Abraham maken mocht, spoorde den dichter aan tot de samenstelling van een nieuw omvangrijk gedicht, waarvan de Heiland-zelf het onderwerp zoû zijn. By de bewerking kwamen hem echter onoverkomelijke zwarigheden in den weg, en hy liet het steken; eenige fragmenten verschenen later in zijne Mengeldichten onder den naam van Euangelische Keurstoffen. Op vergevorderden leeftijd schreef hy een ‘kunstig Hofgedicht’ op des Heeren van mollems | |
[pagina 351]
| |
lustplaats Zijdebalen, en nog later eene Eerekroon voor Vlaardingen, zijne geboortestad; beide gedichten staan echter beneden den Abraham, en kunnen den roem huns makers weinig vergrooten. Hoogvliet zeide daarmeê ‘den geliefden Zangberg, zo hoog en met zo veel roems beklommen, plechtig vaarwel,’ en bracht zijne overige dagen, by klimmender welvaart, in stille rust door. Hy overleed te Vlaardingen in het huis zijner geboorte, op den 17en Oktober 1763, nadat hy den ouderdom van ruim 76 jaren had bereikt. 51. De weg, door hoogvliet ingeslagen, en zoo zeer strookende met de geestesrichting zijner tijdgenoten, riep eene menigte navolgers op, die echter allen verre achter hunnen voorganger bleven, en de moeite der vermelding niet waardig zijn. Toch werden zy door velen van harte welkoom geheeten, zoo slechts hunne vaerzen ‘zoetvloeiend’ konden worden genoemd. Zoetvloeiend - zy mogten voor 't overige zoo zielloos zijn als zy wilden - dat was de leus op den Nederlandschen ‘Parnas’, sints de ‘scepter van pels’ was overgegaan in de lange vingeren van sybrand feitama. Deze man, wiens goedhartig, schaapachtig gelaat, ter naauwernood verlevendigd door eenige bezieling in zijn blik, de volkomen uitdrukking van zijn gemoedsleven was, had zich reeds vroeg ‘met eenvouwige en stichtelijke rijmöeffeningen’ verlustigd, en de ‘onderrichtingen van den vloeijenden zededichter klaas bruin’ benevens die van ‘den juisten en oordeelkundigen charles sebille’ vergezelden en steunden hem op het moeilijk pad der Dichtkunst. Aldus ontfing het kleine feitamaatje vormelijk les in de rijmoefening, en wies op tot dien grooten feitama, dien de tijdgenoot in hem huldigde, den ‘keurigen dichter’, die dertig jaren van zijn leven aan de ‘Nederduitsche berijming’ van fenelons Telemaque, en twintig aan die van voltaires Henriade.... verbeuzelde. Geduldiger rijmer heeft Nederland zeker wel nooit voortgebracht! En deze man, de gladde | |
[pagina 352]
| |
poëet by uitnemendheid, was (waarschijnlijk door zijn rijkdom, ik begrijp anders niet hoe!) de godspraak van zijn tijd: wie de goedkeuring van feitama (wiens ‘aangeboore kiescheid zelfs zijne eigene overgeblevene feilen’ eene ‘geduurige ergernisse’ waren) winnen mocht, achtte zich gelukkig boven allen en der onsterfelijkheid gewis. Treurige dagen, waarin de armzalige stelregel wortel schoot, dat ‘smaak, vernuft, verstand en oordeel eigenlijk den oorsprongelijken dichter vormen’! Men komt waarlijk soms ernstig in de verzoeking om te gelooven, dat die goede lieden gants zonder hart geboren werden. Wie zich nog werkelijk een harte bewust was, en het warm voelde kloppen, durfde zich tegen de uitspraak dier kille kunstrechters gewoonlijk niet verzetten; en boog met de menigte nederig het hoofd. Dat is de knellende keten geweest, waaraan een der besten van hen, dirk smits zich slaaf heeft gemaakt, zoodat van al zijne grootere en kleinere gedichten slechts ter naauwernood een drietal zeer kleine hem als waarachtig dichter blijven doen kennen: zijn Lijkkrans voor mijn dochtertje, zijn Wiegezang, en zijne bevallige regelen Op verscheidene Seraphyntjes, kunstig geteekent door den Heer Dionys van Nymegen. Zijn Rottestroom is zangerig, maar getuigt weinig van de begeestering eens dichters voor het onderwerp van zijnen zang. Overigends valt er dit van hem te roemen, dat hy meer natuurlijk dan gekunsteld is. 52. Het Dorado der wetgevende machten op ‘Pegasides plein’ begon thands echter-gelukkig langsamerhand bouwvallig te worden. Meer misschien dan wy weten is daaraan toegebracht door twee aristokratische mannen, die niet gewoon waren om burgerlijk het hoofd te buigen voor de eerbiedwaarde magistraat in den zwarten rok; door twee mannen, waarvan de jongste ten minste ontegenzeggelijk met genie begaafd was - en het genie neigt zich voor de denkwijze der menigte of voor de tyranny harer beheerschers slechts dáar, waar het door kruipende | |
[pagina 353]
| |
zucht naar het welgevallen en de goedkeuring dier menigte of harer leiders wordt beheerscht, of liever onteerd. De beide aristokraten, die ik bedoel, waren willem en onno zwier van haren. Reeds sints de dagen van de worsteling tegen Spanje, toen ‘Hopman daem’ zich een stouten naam onder de Watergeuzen verwierf, was het geslacht van haren in de Nederlandsche historie roemrijk bekend; thands ontfing het een nieuwen, schoon dan ook onbloedigen glans. Zoowel door geboorte als door hun verkeer aan het hof van den Stadhouder, bewogen de broeders zich handelend op het politiek terrein, maar vonden zich evenwel nog ruimschoots den tijd voor eene gelukkige beoefening der vaderlandsche letteren. De geest der lyriek bezielde beiden. De oudste, willem (Grietman en Ontfanger-Generaal, later lid der Algemeene Staten voor Friesland, en vervolgends, na des Vierden willems dood, Gezant der Staten aan het hof van den Landvoogd der Oostenrijksche-Nederlanden, karel van lotharingen), bekleedt als dichter eigendlijk slechts de tweede plaats. Zijn vernuft is niet zoo levendig, zijne verbeelding niet zoo rijk, zijn gevoel niet zoo innig, als dat van onno zwier, den jongste, schoon hy dezen ook in wijsgeerige opvatting niet toegaf, en hem in zuiverheid van vorm overtrof. Hy zond in 1741 een heldendicht in het licht, onder den tytel: Lotgevallen van Friso, Koning der Gangariden, dat reeds om dien tytel alleen de aandacht van Nederland had moeten trekken, zoo er toen ook maar eenige zin voor het vaderlandsche in de Letterkunde bestaan hadde. De dichter schildert daarin de omdoolingen des Vorsten, van de Ganges-boorden over Taprobané (Ceylon) en Asië, naar Griekenland, en van daar weder over Rome en Vectis (het eiland Wight) naar de oevers van het Flie, waar hy zich nederzet, en het land zijn naam schenkt. - In vergelijking met de vele ziellooze beschrijvende gedichten dier dagen, stijgt de Friso zeker tot eene aanmerkelijke hoogte, | |
[pagina 354]
| |
maar die het met den blik op zijne eigene innerlijke gehalte niet behouden kan. Ondanks de veelvuldige verscheidenheid van toestanden, de gedurige verandering van landstreken en volken, het wisselen van bykomende personen, ligt over het geheel der twaalf zangen (de tweede uitgave heeft er tien, met een merkelijk verzwakt slot) iets droogs, dat niet wordt verbeterd door de telkens wederkeerende redeneringen en lessen in den smaak van fenelon, wiens Telemaque door v. haren met voorliefde was bestudeerd; er is in de schilderingen der toestanden vaak meer deftigheid dan gloed en levendigheid, in die der natuurtafreelen groot gebrek aan lokale kleur; de stijl verheft zich zeer dikwerf niet boven berijmd proza, en het geheel houdt meer het verstand bezig, dan het hart: gy wordt doorgaands overtuigd, zelden meêgesleept of geroerd, nimmer geschokt. De lyrische gedichten van van haren, meer uitvloeisels der eigenaardige richting van 's dichters geest, staan daardoor ook veel hooger, en op grond van dezen had voltaire hem beter ‘Pindare au Parnasse’ kunnen heeten, dan om den in 't Fransch vertaalden Friso. De Leonidas, de Lof der Vrede, het Menschelyk leven, zijn niet minder vol diepen wijsgeerigen zin dan zijn heldenzang, maar overwegen dien verreweg in warmte, gedrongenheid, en frischheid; het is, als had de dichter zijn onderwerp hier beter onder het oog, en overzag het met rustiger blik, waarvan de werking dieper in zijn eigen gemoed drong. Friso zet ge na geëindigde lezing weder op de plank, te vreden met hem te kennen; het Menschelyk leven herinnert ge u duizendmaal in verschillende tijdperken uws ouderdoms, en leest het met vernieuwde belangstelling telkens weder: Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen,
Hoe spoedt zich ieder uur, met onzen luister, heen;
Hoe flaauwe vreugd, hoe bittre plagen;
Hoe min vermaak, hoe veel geween
| |
[pagina 355]
| |
En gy zucht het den dichter na: O! dierbaar perk van drie tot zeven jaren,
Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt;
Och of ze zonder einde waren,
Als alles lacht, als alles speelt!
(Is het wezen der kindsheid, en heur invloed op de haar omringende waereld, ooit schooner en juister in een enkelen regel uitgedrukt?) Beminlyk kind, speel, nuttig u deez' dagen,
Want 's waerelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet
Dat u, door uwen houten wagen,
En door uw kaarten huis geschied.
En de herinnering doet u meesmuilen by het: Haast zal men u door strenge meesters leeren
Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad,
En Cicero voor 's waerelds heeren,
Toen Rome nog de kroon op had.
O moeilyk werk, benaauwde en pynlyke uren,
Ze is maar een schets, deez' roe, waarmee men u kastyd,
Der slagen, die ge eens zult verduuren
Van 't stuursche lot in later tijd.
Wèl u, wanneer die herinnering u niet bitter wordt, wanneer ge voortgaat: Wat open veld verschynt daar voor onze oogen?
O jongeling, hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed!
De driften, in het hart gevlogen,
Ontsteeken een' ondoofbren gloed.
Ja, goot gy dan d' onafgepeilde stroomen
Des oceaans daarop, gy bluschte 't vuur niet uit:
Hoe zal de rede het betoomen,
Zy, die haar' ogen pas ontsluit?
| |
[pagina 356]
| |
Gelyk Aurore, in 't oosten doorgeblonken,
Ja nog veel schooner, staat de wellust in haar praal.
Haar adem is de pest; haar lonken
Verdelgen als de blixemstraal.
Zoo ge het wellicht nog niet zoo ernstig opvat - klimmender jaren zullen u doen bystemmen: In zulk een strijd ziet gy de dagen klimmen,
Gelyk het fris gebloemt zich opheft in een tuin,
En word een man. Maar ach! wat schimmen
Omcingelen op nieuws uw kruin!
Nu vlugt de slaap reeds in den vroegen morgen;
Ja somtyds heeft de nacht geheel voor u geen rust.
Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen,
Verdoven kennis, yver, lust.
Nu ziet g' eerst klaar de broosheid aller dingen,
Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom;
En hoe de staat der stervelingen
Gelyk is aan een vluggen droom.
Terwijl de vreugd u bloemen schijnt te geven,
Ach zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't lot een' vrind,
Een vrouw, beminder dan het leven,
Of 't waardste pand, het liefste kind.
Vlugt dan, reis vry naar afgelegen staten;
Zeil door de middellyn naar 't verre Zuiderland;
Hun denkbeeld zal u nooit verlaten,
Het staat, het wagt u reeds op strand.
De droefheid is gelyk aan wreede dieren;
Verwoeder dan een leeu, in netten styf verward;
Doorknagende, als een worm, de nieren,
Verscheurende, als een gier, het hart.
Wordt het u somber by zijne schoone maar sombere voorstelling: | |
[pagina 357]
| |
Wie koomt daar aan, vermoeid en neergebogen?
Zyn wenkbraauw is gelyk aan 't ingaan van de nagt;
De glans der maan is in zyne oogen;
Zyn kruin is 't zwerk met sneeuw bevragt.
't Is de ouderdom. Waar mag hy toch op wyzen?
Wat teekent hy daar ginds met zynen vinger af?
Wat hoop van aarde doet hy ryzen?
't Is 't eind van alles; - 't is het graf.
Verhef u dan later met hem op zijne breede vleugelen in plechtige vlucht: Gy, gy alleen, oneindig Opperwezen!
Gy, Vader en Monarch van al wat was en word,
Hebt geen verandering te vreezen,
Noch dat uw' schepter zy verkort.
d' Oude eeuwen, die voor 't menschdom gansch verdwynen,
En zy, die zullen zyn in later tydsgewrigt,
O God die roept ge, en zy verschynen
Te zamen voor uw aangezicht.
Gy ziet hen voor uw' zetel henen dryven,
Als kielen, langs de zee genoopt door wind en vloed.
De eene is bekroond met vrede-olyven,
En de andere bevlekt met bloed.
Gy hebt den tyd van de eeuwigheid gescheiden,
Gy hebt zyn vleugelen met uwe hand gewrogt;
Op dat hy niet te lang verbeiden,
En niet te snel vervliegen mogt.
Het nootlot zit geknield voor uwe voeten,
En leest in 't heilig boek uw onweêrstaanb're wil:
Maar, als uwe oogen het ontmoeten
Verandert alles, of staat stil.
Daar 't eeuwig licht een zee verspreid, alle uuren,
Van heil en van geluk uit 's Allerhoogsten schoot,
Daar kan geen rouw, geen droefheid duuren,
Daar vlugt de smart, daar sterft de dood.
| |
[pagina 358]
| |
Ook dan, wanneer willem niets anders had geschreven, zoû hem zijn Menschelyk leven eene eereplaats onder onze eerste dichters hebben moeten verschaffen! En toch, waar het op den wedyver aankomt, moet hy het hoofd buigen voor zijn jongeren broeder onno zwier, moet hy zijn lauwer neêrleggen aan diens voeten. Met meer volmaaktheid in zijn vorm, ware onno zwier onze hoofddichter dier gantsche eeuw geweest: wijsgeer en menschenkenner, weet hy de gemoederen te peilen, en de beweegreden hunner daden te doorgronden; helder van begrip, kloek van opvatting, en vol diep gevoel, vermag hy de hartstochten te schetsen in hunne ruwheid en teêrheid, in hunne uitbarsting en onderdrukking, is hy der vrouwen zachtheid een even meesterlijke tolk als den woestheden der mannen; met brandende liefde voor zijn vaderland bezield, doortintelt hy zijne zangen van een gloed, die in de borst des lezers de zelfde vlamme ontsteekt; even stout als rijk van verbeelding, en veelomvattend van kennis, maakt hy het laatste dienstbaar aan het eerste, en schildert daardoor zijne tafreelen met treffende waarheid. Maar dit alles werd ontcierd door een vorm, zoo stootend en ruw, als nog geen dichter gewaagd had tot voertuig zijner gedachten te bezigen - en dat was genoeg voor de tedere vingertjens der gladde poëten, om er met huivering van te rug te wijken, en met heiligen afkeer anderen te waarschuwen, dat zulk een man geen dichter zijn kon: hy sprak immers geen gelikte ‘parnas-taal’! - Daarby voegde zich eene onaangename, nooit geheel ontsluierde zaak, die van harens huiselijk leven in een byna afschuwelijk licht plaatste, en zijn naam zoodanig bezwalkte, dat hy genoodzaakt werd van het staatkundig veld, waarop hy zich hiertoe met roem had bewogen, af te treden, en zijne dagen op zijn landhuis by Wolvega te gaan slijten. Het onheil had evenwel nog niet met hem gebroken. Een aanslag op zijn huis, en zelfs op zijn slaapvertrek, 1769, blijkbaar niet door dieven gedaan, werd gevolgd door eene | |
[pagina 359]
| |
even raadselachtige brandstichting, 1777, waarby zijn schoone boekerij en eene menigte belangrijke papieren en historische aanteekeningen verloren gingen. Twee jaren later, 12 September 1779, stierf hy op zeven-en-zestigjarigen ouderdom, en hy zoû vergeten zijn geworden, ware hy geen dichter geweest in den edelsten zin van dat woord. Ook de verguizing door zijne belachlijke kunstrechters kon de ruwe voortreffelijkheid zijns arbeids niet verduisteren. Ongeslepen, ongepolijst mochten zy zijn, maar diamanten waren het toch, en van het zuiverste water, wier oorspronkelijke waarde het oog der onbevooroordeelde kenners niet kon nalaten te trekken. Zulken waren feith en bilderdijk, die, van harens hoofdwerk de Geusen, uitgave 1771, in handen gekregen hebbende, ontgloeiden voor de schoonheden, de gebreken in den vorm trachtten te herstellen, en in bilderdijks uitgave van 1784 den Nederlanderen een dichtstuk schonken, dat meer bekend moest zijn, dan het werkelijk is. De Geusen is een lyriesch gedicht, met epische grondtrekken. Het schildert in breede, fiere trekken de daden dier oude vaderlanders, die, ballingen van hun eigen bodem, maar trotsch op des fleemenden barlaymonts scheldnaam, den bedelnap op de ontgloeide borst hingen, als ter begeestering tot groote daden, en ook werkelijk met voorbeeldelooze koenheid en onwankelbaren heldenmoed den grondslag tot Neêrlands onafhankelijkheid legden. Nadat de twee eerste zangen den lezer met warmte hebben ingeleid, vangt in den derden zang het stoute feit voor Briele aan, wordt vervolgends de vruchtelooze poging tot herneming der stad, later den strijd, met medina-celi geschilderd, en eindigt het geheel met oranjes aankomst te Enkhuizen. De schoonste episode is wel die van den edelaardigen sebastiaan de lange en zijne getrouwe rosemond, een keurig tafreel van Oud-Hollandsche zeden, van huiselyk lief en leed; do rijkste is wel die, waar de Hoop den Zwijger Neêrlands toekomst toont. In kracht van voorstelling is de meer kortere, die | |
[pagina 360]
| |
de heldenmoedige daad van rochus meeuwszoon schildert, niet de minste. Zy doe u onno zwier als dichter kennen, en vange daartoe aan met het begin van den zesden zang: D'al-oudheid schilderd' gulden Eeuwen,
En tyden, als 't onnoosel lam
Met tygers weid' en felle leeuwen,
En honinggraat van eyken kwam.
Het Aardryk gaf, aan zachte Menschen,
Wat zuiv're matigheid kon wenschen.
Geen twist of oorlog was bekend:
Een ieder had geruste dagen,
Men zag d'Inwoonder niet verjagen,
Daar armoê stoute Roovers zend.
Maar als Pandora's doos, nu open,
De misdaên deed aan d'Aarde zien,
En dat Astrêe na 't Zwerk geloopen,
De Deugden reeds voor uit zag vliên;
Wierd ieder sterveling bevangen
Met heete drift van zelf-belangen,
Die bragten staal in onse hand:
Ongraag zag m'eerst het bloed vergieten,
Toen, zonder schrik, of afkeer vlieten,
En d'oorlog wierd een kunst in 't Land.
Die Kunst, gering in haar beginning,
Was met de twist ten eind' gebracht.
Gewoonelyk was d'overwinning
Gevolg van tal, en lighaamskracht.
Maar thans, nu 't kruyt is uitgevonden,
Werd kryg gevoerd met ys're monden,
De lighaamskrachten zyn onnut;
Het groote Heyr kan weinig baaten,
Genoodsaakt sterkt' en veld te laaten,
Aan 't welbestierde grof Geschut.
Dus, alhoewel de Spaanse Benden,
Op roem hovaardig en getal,
Die nimmer Overwinnaar kenden,
| |
[pagina 361]
| |
Die boerten over Brielle's wal,
Met haar gewoone trotsheid koomen,
Die Wal weet hunnen gang te toomen
Door onverwagten hinderpaal;
Sy zien de Dood, aan alle zyen,
Verdunnen de eerste rang en ryen
Bereikt door blikzemend metaal.
Sy blyven staan: Bossu, verwonderd,
Spoeyd daar do kogel 't wiste raakt,
Daar 't vlammend buskruid hevigst dondert,
En allermeest verwarring maakt.
Hoe! vreesen hier, roept hy, die Braaven,
Die Vrankryks Vorst aan Leyva gaven,
Toen Pavia zag d'Ibers moed?
Of, aangevoerd door Alba's handen,
Beschermden Ryks en Godtsdienst panden,
En verfden d'Elb' met Duytschlands bloed?
De Rustplaats uwer bange stappen,
Is ons 't gevaarlykste van all'!
Of gaat laf hartig rugwaarts trappen,
Of durft my volgen na de Wal.
Gy draalt? wel aan, ik zal niet traagen!
Gy lieden, roemt, als m' u zal vraagen
Waar Neêrlands Adel u ontviel?
Dat Gy, en Spanjaards, en Soldaten,
Hebt Aremberg, en my, verlaten
By Heylgerlêe, en voor den Briel!
Hy zwygt, alrêe voor aan getreeden:
De Spanjaard bitterlijk verstoord,
Verhaast, uit schaamt' en eer, de schreeden,
Hoe veel 't geschut van verre moord.
Dus tot de Voorstad aangekomen,
Is d'ysre bal niet meer te schroomen,
En 't lood gespreid uit kleiner mond
En thans verschynt aan Spanje's zyden
Het wapen, 't geen in deese tyden,
Met helsche hulp, Bayonne vond.
d'Eylanders van die losse duynen,
Daar altyd storm de zanden mengt,
| |
[pagina 362]
| |
En, van de kaal' en ligte kruynen,
In Waddeu nieuwe Banken brengt;
De Landman van Noord-Hollands biesen,
De Vlaaming, Zeeuw, Bataaf, en Friesen,
Door Vryheids zugt in bloed verdwaald,
Bestryden, wederstaan, en tergen
Die Battaillons van bruine dwergen,
Van d'Alpuxarres afgedaald.
Dat oude Voetvolk, zonder spreeken,
Aandagtig op de doffe trom,
Begint Colonne wyl' te breeken,
In straaten naauw door Geusen drom;
Maar deese heffen luyde klanken,
Wyl hunne moed en front en flanken
Ontrust, met pieken, byl en mes;
En toegang keert na zwakke muuren,
Verbeeterd iets in weinig uuren,
Door yver meer, als kunde's les.
Verscheide driften leest m' in d'oogen,
Van weerzyds hoop, van toorn en wraak,
De Spanjaard is voor zich bewoogen,
De Geus alleen voor vryheids zaak.
Het zoete Prado koomt verdwynen,
Wyl Lara flaauwt, in wond' en pynen,
Vergeefs door sterke reuk gelaafd!
En Fokke, wyl hy 't licht gaat derven,
Roept woedend' uit, in 't mids van sterven
Nu sterven! 't Land is nog verslaafd!
De kloekheid is de zelfd' in 't vechten,
De Krygstucht maar aan eene kant;
En doorgaans zal Fortuin zich hechten
Aan wyse Tucht in dapp're hand.
Reeds ziet la Marck, in gansche hoopen,
't Gemeene volk na strand verloopen,
Na Haven, stroom en Scheepen gaan;
Die wil 't geroofde niet verliesen,
Wyl deese spreekt van Zee te kiesen,
En met do vryheid is 't gedaan.
Nogtans zyn d' onverzaagde Hoofden,
Op Wallen om den Veldheer heen,
| |
[pagina 363]
| |
Indachtig 't geen zy hem beloofden,
En hoopeloos in dood alleen.
Maar 't lood heeft Jelmer weggenomen,
Door staal is Martens omgekomen,
En in de Voorstad, reeds in vlam,
Door overmoed te lang gebleeven,
Verlooren Craay' en Rhyne 't leeven,
Wyl Lumei 't heyr na binnen nam.
Want d'onweerstaanbre Krygs-Colonne,
Die donder, vuur en dampen braakt,
En 't licht verduisterd van de Sonne,
Is eind'lyk aan de gracht geraakt:
Reeds breekt m' aan huysen en in mynen,
Tot brug en damming, hout en puynen;
Reeds zocht de koene Mondragon,
Langs small' en glibberige paaden,
Dien roem, gevolg van Heldendaaden,
Die 't blinkend Goesch' ontzet begon;
Als Rochus, in den Briel gebooren,
Niet onbewust van 't geen de Stad,
In deese tydstip, is beschooren,
Zo Spanje d'overwinning had;
Als Rochus voorneemt korte dagen
Voor eeuwig' eer en lof te waagen:
Hy zegt, ik geev' aan 't Land myn bloed
Het is niet noodig dat ik leeve,
Maar nut dat Spanj' schrikk' en beeve,
Als sy zal hooren Neêrlands moed.
Ik wil hen, die de zege wachten,
Doen voelen, d'eerst', in Hollands nood,
De wiss' hoe wel geringe, krachten,
Die hier, Natuur aan Vryheid, bood.
Die byl gaat hind'ren 't overtrekken,
En ons een nieuwe hulp verstrekken,
Aan deeser Krygskund' onbekend;
Het rysend ty zal weg doen loopen,
Zoo ras de Nieuwlands-Sluys is oopen,
Een Vyand, Vloeden ongewend.
Hy sprak: en weg zyn alle kleeden.
Met eenen sprong in 't diepst der gracht,
| |
[pagina 364]
| |
Daar syne rapp' en frisse leeden
Behendig toonen hunne kracht!
In beide leegers, opgetoogen,
Vest Rochus ieders geest, en oogen:
Het eene pryst dien raren moed!
Wyl 't and're, des te meer verbolgen,
Laat duizend kogels hem vervolgen,
En ieder schoot op Rochus doet.
Hy duykt; hy zwemt met lange streeken,
Hy komt; hy klimt, de snelle hand,
En scherpe byl, gaan fluks verbreeken
Der planken dunne tegenstand.
Hy hakt, en 't water, eerst aan 't ruyschen,
Komt straks met golven inwaarts bruisschen,
En overstroomd en bouw en dam;
De natte Spanjaard vreest verdrinken,
Hy vlucht de gronden die verzinken,
En zoekt langs welken weg hy kwam.
Dog Rochus vind weêrom de Wallen,
Bewaard door dapperheid en kunst,
Die roem zal nimmer, Rochus! vallen,
Gy hebt verdiend de Vryheids gunst!
Schoon uw Geslagt niet was verheeven,
Uw hart en moed zal luister geeven,
Meer als geboorte leenen kan!
En hy, dien eerst de Deugd bekoorde,
En d' Eer tot dappre daaden spoorde,
Was d' eerst' en waardigst' Edelman!
Zo, van d' onlangs bevryde stroomen,
En van de weg-gescheurde brug,
Verscheen Horatius in Romen,
En week Porssenna's heyr te rug!
Maar om behoorlyk hem te kroonen
Heeft Cocles Maro's Helde-toonen,
En Rochus myne zwakke Lier!
Nogtans gaat Rochus altyd leeven,
Nu myne Lier dien naam zal kleeven
Aan Nassau, Geus, en Batavier.
De zelfde gloed, die in deze vaerzen schittert, doortintelt ook zijne overige losse lierzangen, en geeft ze, | |
[pagina 365]
| |
ondanks de berispelijke stroefheid van den vorm, eene wechsleepende kracht; de wijsgeerige strekking wordt er door den adem der poëzy geheel verwarmd, en de vurigste liefde voor Vaderland en oranje vonkelt door alles heen. De schat der geleerdheid, die hy in dit alles uitstort, heeft niets van de pedante gezochtheid, waarmede anderen hunne rijmelarij trachtten op te smukken, en hunner sukkelende Muze een bontkleurigen mantel omhingen, waaronder de zwakke hare uitgeteerde gestalte boog. Hy was by uitstek ervaren in de geschiedenis onzes lands en der koloniën. Behalven door de belangrijke aanteekeningen op de Geuzen, heeft hy dit ook bewezen in zijne proza-werken over den Gouverneur-Generaal j. camphuis, en over Japan: beidestukken zijn zoo rijk aan byzonderheden, zoo vol van voortreffelijke aanmerkingen over het bestuur onzer Indische zaken, zoo doorweven met de schitterendste blijken eener doelmatige belezenheid, en met algemeene staatkundige bedenkingen, dat wy ze met gerustheid onder de belangrijkste bydragen tot dit deel onzer geschiedkunde durven tellen.Ga naar voetnoot1 Weinig minder schatbaar zijn zijne twee andere geschriften: Lijkrede op Willem IV, en Proeve van eene nationale sedelyke Leerrede van een oud man aan de jeugd van Nederland; en de degelykheid van zijnen stijl vergoedt ook hier ruimschoots de soms aan slordigheid grenzende achteloosheid in taal en spelling. By den brand van zijn huis te Wolvega zijn, onder vele andere gewichtige aanteekeningen en papieren, nog twee handschriften verloren gegaan, waarvan het eene het leven van zijn vriend, den Griffier f. fagel, het ander, in drie deelen, de geschiedenis der Nederlandsche krijgsdienst behandelde. Met een blik op van harens maatschappelyken rang, zijn staatkundige loopbaan, zijne betrekking tot merkwaardige tijdgenoten, zijne gelegen- | |
[pagina 366]
| |
heid ter inzage van byzondere stukken - zal men kunnen bevroeden, welk een betreurenswaardig verlies hier geleden is! - Van zijne twee treurspelen, Willem I, Prins van Oranje, en Agon, Sultan van Bantam, geniet het laatste reeds lang eene erkende voorkeur; behalven van harens gewone gebreken in den vorm, zijn beiden echter te weinig oorspronkelyk, te veel op Franschen leest geschoeid, om eene blijvende waarde te bezitten, en blijven, ook met erkenning der onmisbare schoonheden, altoos nog van dien aart, dat ik de clercq geenszins kan byvallen, wanneer hy het wenschelijk heet, dat ‘de Agon door van haren gedacht, en door feitama berijmd ware geweest.’Ga naar voetnoot1 Tusschen een ruwen apollo van haren en een gladden (maar nog niet eens geparfumeerden) feitama kan toch waarlyk niet de minste samenwerking worden gedacht. 50. Met Willem I en Agon was de Friesche zanger op een terrein getreden, dat toenmaals door een ander tweetal begaafden in Holland zoo goed als gants ingenomen was: de beide echtgenoten nicolaas simon van winter en lucretia wilhelmina van merken. De verlevendigde denkbeelden van vrijheid, wel niet bloot door de voortbrengselen der Fransche pers aangebracht, maar toch daardoor aanmerkelijk gevoed en versterkt, hadden hun invloed op de Letterkunde van Nederland tweeledig doen gelden. De zich ontwikkelende zucht voor meerdere onafhankelijkheid, opwakkerende in den geest, moest zich wel dikwerf stooten aan die willekeurige, verlammende banden, die eindelijk ondraaglijk deftige, en tevens krachtelooze vormen, waarin het opgewekt gemoedsleven gedwongen was zich te uiten; waar men behoefte had aan meer vrijheid naar buiten, bleef het niet houdbaar op den duur, om de inwendige bewegingen zoo koelbloedig te laten beperken binnen | |
[pagina 367]
| |
den voorgeschreven cirkel, die elken breeden wiekslag onmooglyk maakte: en toen brak men niet met het oude, men deed het conventionele geene oorlogsverklaring - men liet het slechts los, en het had in zich-zelf geen kracht meer om het verloren terrein te heroveren, het stierf wech in zijne eigene machteloosheid, en - ruste in vrede, om het gepruikte hoofd nimmer weder op te heffen. Dat was ten minste een goed werk van den patriottischen geest! - In de tweede plaats volgde de opwekking eener levendiger herinnering aan het verledene, aan de dagen, waarop het wakker voorgeslacht zich ontworstelde aan dwingende willekeur, en eene vrijheid bevocht, schooner dan het te voren ooit had bezeten. De eerste klerk der Amsterdamsche Sekretarie, jan wagenaar, had aangevangen de tot hiertoe nog altoos jammerlijk verspreide deelen onzer historie tot een groot geheel te brengen, en was daarin, voor zijn tijd, aanvankelijk uitnemend geslaagd. De landzaat werd aldus meer ernstig gewezen op en bepaald by de heldendaden zijner edele vaderen, en de poëet begon weder te erkennen, dat Griekenland en Rome-alleen de waereld niet uitmaakten, en dat ook op zijn eigen grond, op den bodem, waarop hy zijne eigene statigheid met zich omdroeg, mannen hadden geleefd en feiten waren geschied, wel waardig om de bezielende stoffe van een treurspel te worden, al konden er de helden niet in optreden Op hoog gekurkte brozen.
Wie daarin voorging, was vooral Mevrouw van merken. In 1722 te Amsterdam geboren, huwde zy in 1768 met n.s. van winter, die zijne eerste gade door den dood had verloren, en in de dichteresse eene innige vergoeding vond voor zijn geleden verlies. Van winter was dichter, en de beide echtelingen hebben ongetwijfeld wederkeerigen invloed op elkanders vorming | |
[pagina 368]
| |
gehad. En heeft nu hun tijd het wyrookvat der bewondering al te onmatig gezwaaid aan hunne voeten; heeft men hunne voortbrengselen met de meeste buitensporigheid verheven: toen door wie ze werkelijk gretig en met genot hadden gelezen, later door wie ze misschien slechts ten deele hadden ingezien, en in onzen tijd, door wie ze waarschijnlijk niet dan alleen van aanzien kennen, maar overigends op de verkregen ‘reputatie’ bouwen - er is aan den anderen kant niet minder overdreven in afkeuring, en, de werken geheel en beoordeelende van het standpunt onzes tijds, heeft men den vervaardigers te kort gedaan, en al te moedwillig voorby gezien, dat hunne onmiskenbare talenten, waarvan de blijken overvloediglijk in hunne werken leven, in den ongelukkigen vorm van hunnen tijd moesten verwateren. Beiden, de een zoo wel als de ander, misten de frischheid van poot, de gespierdheid der van harens, maar er is toch nog warmte, toch nog niet al te gekunsteld, dikwerf zelfs echt natuurlijk gevoel, toch nog goede smaak. Er is by hen volkomen gebrek aan dichterlijke geestdrift, heeft men gezegd. Gebrek?.... ik betwijfel dat: uit hunne vaerzen ademt soms een gloed van hartelijkheid, als der geestdrift wel na verwant moet zijn; maar, schoon zy blijkbaar vondel lazen, zy waren al te zeer uit de school van feytama, om niet met veel angst aan een zoogenaamden ‘keurigen en zoetvloeyenden’ vorm te hangen, en in de koelheid van wikken en wegen, in de kleingeestige vreeze voor een te ruwen slag, liet de geestdrift allengs de wieken hangen, en zonk dommelende van heur voetstuk. - De ‘deugd- en kunstlievende’ landgenoten dier dagen, hebben niet weinig schuld aan de gebreken hunner dichters, wier verkeerdheden zy juist als deugden vergoodden. Daarentegen reken ik het der dichteresse eene groote verdienste, dat zy er zich by uitstek op toelegde, om een belangrijke, eene schoone epizode uit de geschiedenis onzes vaderlands te dramatizeeren; en ik kan niet in den on- | |
[pagina 369]
| |
billijken eisch treden, dat zy daarby van het (byna voorgeschreven) model des regelmatigen treurspels, gelijk het zich by de Franschen gevormd had, moest zijn afgeweken, al erken ik gaarne, dat dit wenschelijk ware geweest voor haar en voor ons. Toejuiching begroette hare Maria van Bourgondiën, 's Rijks Erfgenaame, een maagd, een ouderlooze wees;
haar Beleg en ontzet van Leyden; haren Jacob Simonszoon de Rijk, de Hollandsche nationaliteit vleiende, met zijn fier: 'k Begeer de vrijheid niet, ten koste van mijn eer!
Van winter en van merken zijn eerste stralen van den doorbrekenden dageraad eens beteren dags, en het is onrecht hun den gloed en de kracht van die der middagzon te willen afvergen. Wat van merken beter gaf in een Maria van Bourgondiën, een Beleg en ontzet van Leiden, een Jacob Simonszoon de Rijk, en van winter in een Menzikof, vooral in een Monzongo, werd door den tijdgenoot, die veel minder gewoon was, hoog gewaardeerd, en vuurde de wezendlijk niet onbegaafde vrouwe (nadat zy het Nut der Tegenspoeden in een lang leerdicht vloeiend had berijmd) tot het samenstellen van een heldendicht in den trant dier dagen aan. Zy koos daartoe de lotgevallen van david, tusschen zijne zalving en zijn koningschap; en de lauwer, waarmeê de lof van het algemeen haar kroonde, was haar een prikkel tot een nieuwen dergelijken arbeid, die elf jaren later voltooid, en als Germanicus in 1779 haren landgenoten aangeboden werd. Er zijn er, die, in navolging van andere volgers van anderen, dezen Germanicus, die zeker meerdere verdiensten heeft dan de David, meesterlijk noemen. Er zijn er ook, | |
[pagina 370]
| |
die hem, op gezach van eigen onderzoek, een geduld werk heeten (voor schrijfster en lezers beiden), waarvan de verdienstelijke, soms waarlijk schoone schilderingen, nog wel eens te veel door matte regels ontcierd, door den kalmen en regelmatigen golfslag van een vloeiend, liefelijk, berijmd proza worden verzwolgen, zoodat de indruk van het geheel nimmer die levendige aandoeningen, die verhoogde gemoedsstemming te weeg brengt, als door het genot der poëzy moet worden te weeg gebracht. Wie den Germanicus leest, schaart zich gewoonlijk aan de zijde der laatsten, zonder dat hy daarom zijne hulde behoeft te weigeren aan eene verdienstelyke vrouw, die verre boven de jammerlijke middelmatigheden van haren tijd stond. De Amstelstroom van haren echtgenoot, zoo min als zijne Jaargetijden, maken aanspraak op den verhevenen dichttrant zijner gade; het eerste, minder ‘deftig’ van stijl dan het laatste, en in den smaak van smits Rottestroom, heeft lieve, bevallige plaatsen, en zou zich, by mindere gerektheid, nog met genoegen laten lezen. 't Was een treurige behoefte, zelfs van de beste dichters dier dagen, om over hun onderwerp zoo lang uit te weiden, dat zy er in den volsten zin des woords niets meer van te zeggen wisten; en schoon zy ook een kantigen, glinsterenden diamant hadden gevonden - zy wentelden hem zoo lang om en om, tot dat hy eindelijk byna volkomen rond geworden was. 51. Niet zoo zeer eene uitzondering op, dan wel eene veel mindere slavinne van dien regel, was de Bredasche Jonkvrouwe juliana cornelia, Baronesse de lannoy, in 1738 geboren, en in Februari 1782 te Geertruidenberg overleden. Zy verdient boven van merken te worden gesteld, schoon zy minder dan deze geschreven, ten minste in het licht gegeven heeft. Heur eersteling, Leo de Groote, een treurspel, werd met toejuiching ontfangen, en toen drie jaren later, 1770, heur Beleg van Haarlem verscheen, zong een harer lofzangers: | |
[pagina 371]
| |
Nooit heeft een Vrouwestem zoo op 't Tooneel gedonderd
Met Dichtorakels, die 't verstand te boven gaan:
in welke rijmende zotteklap de vaerzenbrommer zijne verbazing over lannoys kratchtigen stijl uitbazuinde. Nadat zy in 1776 nogmaals een treurspel, Cleopatra, het licht had doen zien, gaf zy in 1780 eene verzameling harer prijsvaerzen (voor zoo verre dat haar vergund was) en mengeldichten, onder den tytel van Dichtkundige Werken, als eene bevrediging van ‘het vrindelijk verlangen’ harer landgenoten, en toonde daarmede op nieuw, dat zy zich nog tot iets beters geroepen mocht rekenen, dan men in die dagen, (ik vrees, ook nog vrij wel in de onzen!) vergde van een maagd, uit aadlijk bloed geteeld:
Een Vrouw die kundig is in huisselijke zaaken,
Die zich bevallig kleedt naar eisch der nieuwste smaaken,
Die 't aan behendigheid in spel noch dans ontbreekt,
En cierlijk van het weêr en van de mode spreekt.
Met uitzondering van de Lierzangen, die op ernstigen toon gestemd, en niet zonder geestdrift geschreven zijn, spreekt in dezen bundel vooral een levendige, naar het luimige hellende geest, even geneigd om te spotten, (in het niet onaardig voorgesteld ‘Gastmaal’,) als om zich te verbazen in den brief ‘aan den Heere Graave van byland’, over Een Graaf! een Heer van 't hof!
die Hollandsche vaerzen leest - welk laatste ongehoorde geval wel by voortduring stof tot verbazing zal blijven opwekken. Deze Hollandsche geest (zeldzaam, zoo 't schijnt, onder onze adelijke en ook nog wel niet adelijke juffers) openbaart zich niet minder in haren bekenden brief ‘aan Avitus’, over het dwaze en ongerijmde van het over- | |
[pagina 372]
| |
dreven gebruik der tytels in briefstijl. Dit stuk is een der kernachtigste uit hare Nagelaten Dichtwerken, waarvan de uitgave in 1783 door bilderdijk bezorgd werd. Van hier de Fabelëeuw, met al heur logengrepen!
zong bilderdijk by haren dood, en overdreef zoo wel als de vaerzenbrommer, al deed hy het in deze schoone regels: De Dichtkunst heeft geen kracht op dood, op tijd of graf:
Lannoy voelt zich ten grave sleepen,
Daar is geen Dichtkunst meer, ik zweer heur Godheid af!
Ja, lig daar, zwakke Lier, met afgerukte snaren!
Lig daar, 't gewormt' ten roov', vertrappeld in het slijk -
Lig daar, verdorde Lauwerblaâren!
Gij zijt geen siersel meer voor 't hoofd van Bilderdijk. -
Ik had des grooten dichters oordeel wel willen vernemen, wanneer hy minder met de begaafde Baronesse bevriend ware geweest. Dit echter moet men erkennen: lannoy is de beste der vaerzenschrijvende vrouwen van het einde der achttiende eeuw; hare verbeelding is wel niet rijk, maar toch levendig; heur stijl is niet zeer gedrongen, maar toch dikwerf krachtig; heur gevoel moge niet innig diep, of innig teder zijn - het is echt Hollandsch, en blakende van vaderlands-liefde. Put zy zichtbaar meer uit den overvloed harer studie, dan uit den eigen rijkdom van een opbruisend hart, en dicht zy meer, omdat zy wil, omdat het haar een waar genoegen is, dan omdat zy moet; omdat de inwendige stroom by haar uittocht eischt - het ontbreekt haar noch aan geest, noch aan vernuft. Bilderdijk mocht te recht by heur afbeeldsel zeggen: Eerbiedigt in dit beeld, Bataafsche Landgenoten,
Zoo gy voor 't Vaderland niet gansch gevoelloos zyt:
| |
[pagina 373]
| |
Een bloed, voor uw belang in 't veld van eer vergoten:Ga naar voetnoot1
Een Dichtgeest, die zijn roem aan d'uwen heeft gewijd!
52. Den dames s.m. van der wilp, e.m. post, en a. van der horst, overigends niet onbevallige dichteressen, mag in een schets als deze geen plaats worden geboden, zoo min als toegang kan worden verleend aan heeren, als den grilligen lucas trip, die den eenen dag een juweeltjen van kunst, den volgende byna niet dan regels vol onzin en wansmaak schreef; den niet onverdienstelijken baggerman van dijk; en wie er na hen als ‘van geest en vernuft geenszins ontbloot,’ of als ‘veelzins verdienstelijk,’ of als ‘dichter van hoogere vlucht,’ of wederom als ‘keurig en net,’ ‘met recht geprezen,’ ‘vloeiend en zwierig,’ ‘stichtelijk en deftig’ bekend staan, of ten minste als zoodanig worden opgegeven en aangeprezen. Ik laat al deze welmeenende kosters, ernstige hondenslagers, vriendelijke plaatsbewaarsters, en deftige voorzangers in den tempel van Apol met zijne Negen
gaarne de door hen ingenomen of hun toebedeelde ambtjens behouden, en wend my met te grooter en inniger genoegen naar de eere-plaats, bekleed door een vriendinnen-paar dat, hoewel by voorkeur en meest proza schrijvende, in zijne werken een schat heeft gestort van die waarachtige en echte poëzy, die, in het hart ge- | |
[pagina 374]
| |
kiemd en in het hoofd gerijpt, den gloed van het eerste naast al de helderheid van het laatste bezit: - Elizabeth bekker en agatha deken. Bekker, van Vlissingen geboortig (1738), en later met den predikant abraham wolff, in de Beemster, gehuwd, had zich door innige vriendschap verbonden aan deken, vroeger jufvrouw van gezelschap, en beiden deelden, na des predikants dood, elkanders leven en lotgevallen. Geestigheid, fijne boert, scherp, weleens bijtend vernuft, onderscheidde jufvrouw wolff; ernst en gestrengheid in het zedelijke, doch onbekrompen denkwijze in het leerstellige der godsdienst kenschetste hare vriendin. En hieruit werd een harmoniesch geheel geboren, toen zy te zamen de onvergetelijke Nederlandsche zedeschilderingen, in den vorm van romans gehuld, Sara Burgerhart, Willem Leevend, Cornelia Wildschut, en de brieven van Abraham Blankaert in het licht gaven.Ga naar voetnoot1 Wat tot hiertoe in dit by buitenlanders reeds merkwaardig vak van letterkunde in Nederland geleverd was, mocht, met uitzondering van eenige vertalingen, de aandacht van geen beschaafde verdienen: men ziet het hun aan, dat zy opgegroeid zijn in donkere holen en onreine plaatsen, en zoo zy al geen paddestoelen waren - onkruid dan toch zeker. Wolff en deken beseften, welk een machtige hefboom der zedelijke kracht de roman worden kon, en zy zijn de eersten onder ons, die hem als zoodanig met een levendig zelfbewustzijn hebben opgevat, en met vaste en degelijke hand gebezigd. ‘Wy hebben,’ zegt de geestvolle weduwe: ‘het schoone, het ernstige, het comique, het goedhartig-onbeschaafde; wy hebben zwakheden, gebreken, deugden, vernuft, ook valsch vernuft, geschilderd, en daaruit personen gevormd, die er allen zijn kunnen (want niets is overdreven) - die er zeer zeker zijn zullen.’ En zy deden het zoo voortreffelyk, dat er ook | |
[pagina 375]
| |
niets overdrevens is in de clercqs lofspraak: ‘zy leverden een tafreel van de tweede helft der achttiende eeuw, gelijk wy door van effen van de eerste helft vinden opgehangen. Nooit werd de Engelschman richardson gelukkiger (en zelfstandiger!) nagevolgd, en de Franschen kunnen er geen wederga van leveren; terwijl by ons, wanneer er ook geene Hollandsche huismoeders en schoonmaaksters meer gevonden werden, wy ze in de brieven van tante martha geheel zouden terug vinden.’ - Waereld-, menschen-, karakter-, en zaakkennis spreken u uit elke bladzijde dezer merkwaardige werken toe, en het werkelijk leven is er met zooveel frischheid, helderheid en juistheid in afgespiegeld, dat de roman u volkomen als een bygewoond feit, als een mede doorleefde handeling voor den geest staat. De beschuldiging der kleingeestigheid, die zich in hare gebreken had herkend en zich gekwetst voelde, en waartegen elisabeth wolff zich verdedigde, is een der schoonste eerepalmen voor de schrijfsters. - ‘Men vertelt elkander,’ beklaagt zy zich: ‘dat zyt gy, dit is die, dit is deeze: zie daar juist het zelfde geval, de zelfde zaak. Let maar eens op de spreekwys van die, op de houding van deeze.’ Men gaat nog verder: Ja men beschuldigt ons, dat wy ons zelf ook schilderen. ‘Ziedaar, zegt men, “is Juffrouw Belcour: en zie hier Juffrouw Veldenaar; men heeft er maar wat by en afgedaan, om het te omsluyeren, enz.” Zal men dan nooit begrypen, dat men de denkwyze, de manier van beschouwen van iemand hebben kan, zonder dat men op die persoon, in deezen zin, zelf gelykt?’ Ik wensch den beiden dames geluk met den aanval: 't bewijst, dat zy de menschen hebben afgespiegeld zoo als zy zijn, en het leven zoo als het is. Martha de harde, de goedhartige, degelijke, bezorgde, altoos bezige en onvermoeide Hollandsche huismoeder, de recht beminnelijke dikke-tante, is een der meest gelijkende portretten, ooit in eenige Letterkunde | |
[pagina 376]
| |
op de oorspronkelijkste wijze geschilderd. Ik had geen ruimte voor eene proeve uit den niet verwerpelijken Germanicus; de lannoys verdienstelijke lierzangen hebben nog altijd te veel van het conventioneele hunner dagen, om aan de opneming eeniger fragmenten plaats te mogen geven; maar wolff en dekens werken hebben het recht, eenige ruimte voor zich te eischen, en een halve brief van tante martha moge eenig begrip geven van het uitstekend talent der beide geniale schrijfsters.Ga naar voetnoot1 Tante martha schrijft aan hare levendige, altoos vrolijk geluimde nicht: - ‘Het is hier zo heet, dat de kraaijen gaapen; en ik heb het met myn dikke lyf kwaad genoeg; anders zou ik al eens by u geweest zyn; want men ziet je weer niet. 't Is met jou hollen of stil staan; dan kom je alle daag, dan is 't of wy wild vreemd zyn; en je weet, ik kan zo alle daag niet uit myn drukke huishouwing loopen! 't is ook een heel eind, van Zeemansrust naar de Heeregragt, en het kleeden valt my regt zuur in deeze heete dagen; en ik zal nog al myn goed, zo benaauwd steek ik er in, moeten uitleggen; nu, dan kan jy met Betje van hier naast my helpen. Maar, kind, ik heb een eitje met u te schillen. Ik moet zeggen, dat myn Broers Vrouw heel geheim is. Onze Gerrit zyn Vrouw, jen Moeder, is goed en wel; maar zy zal denken, dat Zuster niet weet, zal Zuster niet klappen; nu, ik kan zoo goed zwygen als de beste; al wat je my zegt, legt hier begraven. Al had Moeder een moord gedaan, ik zou het zwygen. Ik ben ook, God dank! niet nieuwsgierig naar een andermans geheimen. Ik zeg altyd: die veel praat, liegt veel; en | |
[pagina 377]
| |
ook met zo een werkelyk huis, Nigt! Zie, meiden zyn meiden, en onze Freryk heeft wel een zwarten jongen noodig, om hem zyn prullen en tabaksgoed na te draagen. Hy gooit het maar neer, en denkt, myn Wyf is toch een regte Martha. Zo dat ik weinig tijd heb, om my met praatjes op te houden. En: Terwyl het Schaapje bleet, verliest het een beetje.
Terwyl 't Vrouwtje klappeit, verliest het een steekje.
zo als myn oud Motje pleeg te zeggen. Ik zeg praaten en breiën. Ja, de Amsteldamsche waereld is wat verandert in mijn tyd! Zag de wyze Salomon ereis op, hy zou niet zeggen: dat er geen nieuws is onder de zonne. Wel, de Juffrouwen draagen Manlui hoeden op der hoofd. En ik zie my stom op al de nieuwe snofjes, die er weer uitkomen, Nu, het gaat er ons Land ook na! want de Engelschen neemen immers al weg, wat los en vast is. Ik lees druk in den Nieuws-Vertelder; 't is jammer, dat er zo veel stadhuiswoorden in staan; ik begryp het zo alles niet. Maar ik merk wel, dat de boel in Europa vlak op zy zit. En onze Freryk zegt, dat wy aan laager wal gestuurd worden; en hy zou er wel zo eens een paar douzyn van die lelykerts wat balsemiek willen doen kielhaalen. Ja, ja! hy weet wel van 't Land, maar wil er nooit met my eens over spreeken. ‘Dat zyn geen Vrouwen zaaken,’ zeit hy dan. En dan denk ik, 't is ook waar. Ook schrijft de krant zo veel leugens. Wel, Nicht, hebben zy daar onlangs my niet de dood op myn lyf gejaagd? toen zy my vertelden, dat de Engelschen te Vlissingen alles kort en klein sloegen; ja dat de Vloot al heel aan den Uithoorn was. En denk, ik zat evenwel moêrziel alleen voor alle Engelsche baldaadigheid bloot: want myn Man is Sinjeur, zelden 't huis. Zo dat, ik weet niet, hoe het zit met ons Land; en Freryk zegt my zo niets. | |
[pagina 378]
| |
Maar nu zulje weer uit de Nagtschuit komen; en zeggen: ‘Heden, wat voor een geheim!’ Hou je maar niet van de mallen! wel, dat is de druif in myn mond, zei de Smit, en hy verkogt een treeft. 't Is met jou ook zo. Denk je niet, dat ik weet, dat je geprittendeerd word? en zie daar, ik noem man en paard: van men Heer Ryzig, wel bekend, immers zyn Voorouders. Want zyn Grootmoeder Bregtje Gerrits (wist men toen van Mevrouw?) Bregtje Gerrits, of in de wandeling Bregtje Kostelyk, want het was er in huis of je zo by de klinkklaare ryke Benisten kwamt; zo kostelyk was het er. Nou, als de maan vol is, schynt zy overäl. Me dunkt, al ben ik maar jen Tante, en al heb ik zo veel verstand niet, als jen Moeder, als Mevrouw van Oldenburg, meen ik, zo had ik op dit stuk ook wel mogen geraadpleegd worden. Het is my waarachtig niet eender, wie er zo al maar in de famielie komt. Niet dat ik wat tegen den jongman heb; ik heb lang in zyn Moeders buurt gewoond; maar hy hield zich wel. En al droeg ik geen sak, en al had ik een muts op myn hoofd, hy groette Buurvrouw altoos, of ik ook een Mevrouw was. Ik had dikwyls myn spikkel in hem. En hy schikt zich ook niet op als de Meisjes, drie treedtjes op een tafelbord, daar myn kalf Mozes zo alle duivels om uit de hel kan vloeken, als hy een jonge Karel zo ziet kwispelen, en op straat drillen. Maar toch, Aal, het is jen slag niet. Je weet, ik ben een flap-uit; en aan jou, Nigt, zeg ik het regt uit. Hy is veel te verstandig voor jou. Hy zou gaauw zien, dat jy een huishoudster op schillen zyt. Nou, ik zeg huishoudster tegen jou! zo gaan er altoos dertig in een douzyn; en dan is nog, hoe grooter hoop, hoe slimmer koop, zo als Jan Luiken in zyn Liefdevonken leert, meen ik, of het moest Kats weezen; nu, dat kan niet scheelen. Hy zou gaauw zien, dat hy bekogt was. Hy mogt wel een paartje-schytgeld op stal, en een koets op de stoep hebben. Neen, hy dient je als een vuist in jen oogen. Of Grootje Ryzig | |
[pagina 379]
| |
u ook agter de vodden zou zitten! Want het is een andre haaneveer als jen Moeder. Ik ben er eens geweest om getuige van myn Werkmeid, die lange waar-gaaje, die u altyd het hek opendoet, weet je, met die morsmouwen, en die rooije stukjes op haar boezelaar; nu dat is al 't zelfde, van onze Griet, meen ik. Maar ik zag wel met een half oog, dat Grootje Ryzig een trant van een Vrouw is. En onze Griet zeit altyd, dat zy wel genoeg is; maar dat de meiden geen tyd hebben, om een haak aan een rok, of een onnozel Vader-Ons te bidden. Zy is van 's ogtends vroeg in volle order: het kapje gezet, de sak aan. Zy zei my, dat zy al in de sestig was; maar 't is nog een Vrouw als een sweep, en zy glimt tegen je aan. Zy breidde toen haar zeven-en-twintigste paar fyne koussen voor haar Zoon, en 't was kerjeus werk. Zy leest ook wel; nou, daar heb ik geen tyd toe; die er tyd toe heeft, is gelukkig. Zy leest alle morgen voor haar Zoon uit de Schrift, en ten agt uuren is de Koffy-tafel al van de vloer. Nu kunje eens denken, of Grootje Ryzig en jy den mast zullen opkrygen. Al klom je op de haan van den Westertoorn, nog zou je jou verdriet niet kunnen overzien, dat zal daar zyn, hot en haar. Zy zou jou ten tienen nog te bed leggen! zy zou jou dat uitvliegen verleeren! Ja, ja! leer jy my Grootje Ryzig niet kennen. Alida Nigt zou poot aan moeten: en de handen uit de handschoenen. Wil ik het u eens op een graauwpapiertje uittekenen? 's avonds voor Man linnen gereed leggen; en de keuken ordonneeren; want anders weeten de meiden ten elf uuren nog niet, wat er ten tweën zal gegeeten worden. En Brampje is het zo op zyn elf-en-dertigste gewoon. De overhemden en lubben, (of moet ik mansetten zeggen?) moeten nagezien, of er ook een steekje aan te doen is; en die een dag zijn aangeweest, vouwen, de kreuken uitwaazemen en in order leggen. Nigt zou ook niet te vies moeten zyn, om eens een maasje | |
[pagina 380]
| |
in een schoone zyden kous te leggen; of te gemaklyk, als er eens een halfjaars wasch over huis is, om een strop of servet te rekken, of een Engelsch hembd te plooijen. Nigt zou des winters om agt uuren aan het Ontbyt moeten zyn; want ik denk, dat gy daar zult inwoonen, en uit den Bybel hooren leezen. Nigt zou de meiden moeten binnen schellen, om het huiswerk te ordonneeren; terwyl Mama, om tog niet te verletten, nog een naadjen ombreidde, over de keuken, het uithaalen, en de stoffery moeten spreeken; alles na zien; op het tin en koper wazemen, om te zien of het schoon is; met de bloote vingers op stoelen en lysten stryken, om te zien of het wel schoon gevreven wordt. Nigt zou dan naar voor, dan naar agter, dan boven, dan beneden zyn moeten, dan in de provisiekelder, dan op de kleerzolder. Mama zou vraagen: staan er ook klieken te bederven? zyn de kasten wel zindlyk? zyn er ook te veel half afgebrande kaersen in de laaden? is het bier wel gekurkt? wordt er niet te roekeloos met het vuur geleeft? zyn er wel koolen? is de plaat, zyn de fornuizen wel glad? ligt het vleesch en de boter wel onder de pekel? eet het volk wel roggenbrood by de spys? maaken de meiden haare bedden? ziet het er op de knegts-kamer ordentelyk uit? is er wel een goed poeierkleed voor myn Zoon? heeft hy wel schoone handdoeken? zyn er papiertjes op het secreet? is er water in de fonteintjes? enz. Nigt zou, als Mama eens familie-dag heeft, de tafel moeten ordonneeren, het godgansche dissert in order brengen, alles krygen en weg bergen; het zilver sorteeren, en nazien. Nigt zou alle Zondag des winters met Mama naar de Kerk moeten, om lessen voor de geheele week; des zomers met Mama naar Buiten moeten; of als zy by Man bleef, nagegaan worden door een styf ouwerwets burger Boekhouwer, die aan Grootje alles zou overbrieven. Wel nu, Kind, hoe staatje dat al aan? Je zult Grootje Ryzig zo niet naar jen hand kunnen zetten als jen Mama. | |
[pagina 381]
| |
Hoor, Aal, ik at liever met haar, als dat ik met haar keef. Het is een Vrouw! 't is by haar: zwyg maar, en doe maar.’ Ziedaar een portret naar de natuur. De vrijzinnige denk- en schrijfwijze der beide vriendinnen, of liever nog hare niet zeer redelijke uitvallen tegen den Stadhouder, hadden haar vijanden genoeg berokkend, om, by de Pruissische tusschenkomst ten behoeve van het stadhouderschap, 1787, voor hare veiligheid bezorgd te zijn; zy weken derhalven eenigen tijd uit naar Borgondiën. Later weder te rug gekomen, sleten zy hare dagen in vreedzame letteroefening. Agatha deken overleed in 1804, en hare vriendin volgde haar weldra in het graf. Beider Economische Liedtjens, zoowel als elizabeths vroegere Lier-, Veld- en Mengelzangen, en agathaas latere Liederen voor den Boerenstand, zijn byna gants vergeten, en bezitten geene byzondere waarde; maar hare romans zullen immer hun verkregen rang blijven behouden onder de uitmuntendste scheppingen van het menschelijk vernuft. 53. Na wolff en deken verdient, om zijn streven, adriaan loosjes eene eerste plaats. Even als beide eerstgenoemden, en veel vruchtbaarder, offerde ook hy aan de muzen: vertaalde Delille; verhaalde van de Ondergang der stad Roemerswaale, Frank van Borsele en Jacoba van Beyeren, Charlotte van Bourbon, Louise de Coligny, Hugo de Groot, Johan de Wit, en meer anderen, allen een soort van dramatische romans; bezong de laatste zeetogt van den Admiraal de Ruyter - zonder veel verheffing, zonder echt dichterlyk vuur, maar toch doorgaands warm van vaderlandsliefde. Veel verdienstelijker zijn zijne eigendlijke romans, waarvan (behalven zijne Zedelyke Verhalen) de eerste, Susanna Bronkhorst, even als die van wolff en deken, in brieven geschreven werd. Maurits Lijnslager, die daarop volgde, vond, ‘als eene waarlijk geestige voorstelling van de zeden der Hollandsche stedelingen uit de | |
[pagina 382]
| |
zeventiende eeuw’, algemeenen byval. Ook de Hillegonda Buisman mocht zich in den zelfden gunstigen uitslag verheugen, maar Robert Hellemans en Johannes Wouter Blommestein, hoewel met belangstelling ontfangen, oogstten niet de zelfde goedkeuring, zoo min als Reynoud Jan van Golstein tot Scherpenzeel. De oorzaak daarvan was niet, omdat zy, zoo als van kampen meent zwakker ‘moesten’ zijn, wijl zy een tijdperk van verval en insluimering der natie schetsten, maar omdat het talent van loosjes niet krachtig genoeg was, om over elken nieuwen arbeid een nieuw waas van frischheid te werpen, om hem met nieuwen gloed te doortrekken. Maurits Lijnslager moest, als de eerste proeve van een historischen roman onder ons, reeds daardoor terstond de verdiende belangstelling inboezemen, en toejuiching verwerven. By eene herhaling echter, by eene voortzetting bovenal, ging het verrassende der nieuwheid verloren, en traden de zwakheden des auteurs te sterker in het licht: gebrek aan eenheid in de samenstelling en aan breedheid in de uitwerking, gemis aan genoegsaam levendige verbeelding, aan wezendlijke verheffing; en vooral - afzijn van die fijne kennis van het menschelijk hart en zijne roerselen, die de werken van wolff en deken met de waarheid van het leven doortintelt. In de geschiedkundige romans van loosjes dienen de juist niet ongewone lotgevallen van lieden uit den burgerkring tot leiddraad, om de uitstekende gebeurtenissen en de daden der groote mannen uit de toenmalige eeuw daaraan vast te hechten, en, levendiger dan in gewoon geschiedverhaal, voor te stellen. Ook buitenlanders: milton, galileï, enz. komen daarin voor. Maar een bepaald plan moet men er niet in zoeken: de zucht om het huiselijk leven der Nederlanders getrouw voor te stellen, heeft vele min belangrijke, ja beuzelachtige byzonderheden doen opnemen: dus oordeelt van kampen, en schrijft daarin, te recht, meer veroordeeling neêr, dan | |
[pagina 383]
| |
hy willens was. Even gaarne echter beaamt men de woorden zijner slotrede: nochtans zullen deze werken, vooral de twee eersten, by den Nederlander, die oude zeden en deugden bemint, altijd in achting blijven. Loosjes, die, in 1761 te Haarlem geboren, in zijne vaderstad boekhandelaar werd, genoot er ook als mensch, als Christen en als staatsburger, de hoogste achting, en zijn plotselijke dood, in 1818, werd er algemeen betreurd. 54. Maar terwijl het proza zich aldus tot eene in onze nieuwere Letterkunde ongekende, zelfstandige hoogte verhief, waarop ook niet weinig werken van meer wetenschappelijken aard, als simon stijls Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden, grooten invloed uitoefenden - was ook voor de poëzy allengs de morgen van den beteren dag doorgebroken. De geest der omwenteling wreef der sluimerlogge Hollandsche Muze den slaap uit de goedmoedige oogen, en dreef haar, ondanks haar zelf, een nieuw tijdvak te gemoet, dat wel boven ieder ander het tijdvak der Herleving heeten mag. |
|