Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1857)–W.J. Hofdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 384]
| |
Vierde tijdvak.
| |
[pagina 385]
| |
den van het konventioneele, de geproklameerde en door de aristarchen geijkte schoonheidsboeien rafelden uit, en waren niet in staat om het nu niet langer gekunstelde, maar door de algemeene beweging opgewekte natuurlijk gevoel te keurslijven. Zelfs de dichtlievende, nog gants niet dichterlijke, maar steeds kunstbedervende genootschappen, waaronder het Leydsche ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ een der vermaardste was, werden warmer, of (wat nog maar beter was!) gingen geheel in gloed op, en tintelden dan nog een poos als... politieke clubs.Ga naar voetnoot1 De dichterlijk-staatkundige of staatkundig-dichterlijke prijsvragen, door hen uitgeschreven, wekten hier en daar evenwel werkelijk een vonk van echte begeestering, en brachten niet alleen eene lannoy, maar ook een feith, zelfs een bilderdijk tot zingen. Het oude worstelde een tijd lang met het nieuwe; en het nieuwe, met zijn goed en zijn kwaad, zijn wijsheid en zijn dwaasheid, triomfeerde. Het vertreden en wechgeredeneerd gevoel in de kunst hernam triomfantelijk zijne plaats. De Duitsche Letterkunde, die zich reeds van de dwingelandij der verouderde schoonheidsbegrippen had losgemaakt, en een eigene, heerlijke vlucht genomen had, trok ook hier by sommigen de aandacht, en bleef niet zonder allen invloed. De studie der voortreffelijke Ouden was verstandiger geworden, en er begonnen zich stemmen te verheffen tegen slaafsche navolging, die zich opcierde met gestolen schoonheden, en zielloos naar den regel draafde, in plaats van, door dieper indringen in den geest, eigen armhartigen smaak te zuiveren en te veredelen. En onder, met, en door dit alles was de betere dag voor onze | |
[pagina 386]
| |
Letterkunde ontstaan: ‘de zwakke rijmen van het vorige tijdperk kwamen hoe langer hoe meer in onbruik, en een publiek, dat een bellamy, feith, bilderdijk en van alphen gelezen had, kon geen smaak meer vinden in een steenwijk of lucas pater.’ 2. Een bakkersleerling en een boerentimmermanszoon, beiden door de milddadigheid van meergegoeden in staat gesteld tot het genieten van akademiesch onderwijs, betwistten nu den palm des roems aan den Utrechtschen Thesaurier-generaal der Unie: het waren de jonge jacobus bellamy en pieter nieuwland, die moedig optraden aan de zijde van den ouderen hieronymus van alphen. De laatste in 1746 te Gouda geboren, later in Utrecht woonachtig, en eerst dáar en vervolgends te Leyden, waar hy promoveerde, student in de rechten, was een man van waarlijk dichterlijken aanleg en goede gaven. In zijne Proeve van stichtelijke Mengelpoëzy, die hy in 1772 gemeenschappelijk met den Haarlemschen Pensionaris van de kasteeleGa naar voetnoot1 uitgaf, bleek het reeds uit menige plaats, dat de vaerzen hem niet slechts uit het hoofd kwamen, maar ook aan het hart ontvloeiden: men vond er weder de poëzy der natuur in te rug. Zijn volgende arbeid verminderde geenszins den goeden indruk, dien hy reeds had te weeg gebracht: zijne Gedichten en Overdenkingen, zijne Nederlandsche Gezangen, waarin zoo wel proeven van kracht als van naïveteit worden gevonden, waren gelukkige kenmerken van een zucht tot vrijmaking van den ouden weg. Zijne Mengelingen in proza en poëzy intusschen, en bovenal de daarin voorkomende cantaten, behooren tot zijn schoonste werk; ‘de Starrenhemel’ geniet een wel verdienden roem, al ware het alleen om de reeds door feith zoo hooggeschatte regels: | |
[pagina 387]
| |
Daar rijst het tintlend starrenheir!
En de aarde zwijgt verbaasd.
't Gestarnte spiegelt zich in 't meir,
Waarop geen windje blaast.
't Is alles hemel wat men ziet;
Zelfs bergen vlugten heen.
't Verdorde blaadje schuifelt niet;
't Gestarnte spreekt alleen,
Feith had recht om te zeggen: ‘Dit heet de natuur op de daad betrappen!’ Geenszins echter de voortreffelijkste - alleen de eenvoudigste zijner dichtbundels heeft van alphens naam onder ons populair gemaakt: zijne Gedichtjens voor kinderen, 1783. De geestdrift, waarmeê dit bundeltjen werd ontfangen, moge al zijn verkoeld, de bewondering afgenomen; eene andere kritiek, dan van dien tijd, moge het ietwat dorre, het eenigzins ‘pruikerige’ dat er hier en daar in heerschende is, sterker aan het licht hebben gebracht - toch ken ik niets van wat later ooit verscheen, dat kinderlijk-eenvoudiger is verteld, dan b.v. ‘Het gebroken glas’ en ‘De pruimenboom’; dat kinderlijk-verstandiger is gedacht, dan b.v. ‘De koolmees’ en de ‘Brief van Carel aan zijn zusjen’ dat met meer kinderlijke hartelijkheid is gevoeld, dan ‘Klaartjen by de schildery van hare overledene moeder’ en de ‘Klachte van den kleinen Willem.’ Wie zijne eigene kindsheid daarin niet te rug gevoelt, beschuldig ik, dat hy nooit kind geweest is. Ik spreek te breeder over deze Gedichtjens van van alphen omdat ik het denkbeeld niet kan onderdrukken, hoe wellicht juist zy, meer dan eenige andere dichtbundel, mogen hebben bygedragen tot de terugkeering van het natuurlijke in onze poëzy. De indruk van den knapentijd is nimmer zonder invloed op de ontwikkeling van het gemoedsleven des jongelings, en waar nu de jeugd hare eigene denkbeelden in een frisschen en (voor dien tijd opmerkelijk) ongekunstelden vorm had leeren uitdrukken, daar moest het in verderen leeftijd wel | |
[pagina 388]
| |
niet licht meer mooglijk zijn, tot een verouderden, konventioneelen vorm te rug te keeren. Daarom zoû het wel kunnen zijn, dat van alphen onzer Letterkunde het voordeeligst is geweest als kinderdichter. Om voor zich-zelf een zoo rustig en ongemoeid leven te leiden, als waarop zijne verdiensten als letterkundige, en zijn vermogen als man van fortuin wel aanspraak mochten maken, leefde hy in een veel te bewogen tijd, en was hy te ernstig Oranjegezind - wat ik een zijner deugden reken. De wilde patriotten van 1795 dachten natuurlijk echter zoo niet, en zy ontsloegen hem uit zijn staatsbetrekking, waarna hy binnen 's Gravenhage een ambteloos leven bleef leiden; niet onverschillig evenwel voor den loop der gebeurtenissen in zijn land, en de vrijzinnige richting van denkbeelden die daar veld won. Zijn prikkelbaar gemoed werd er bitter tegen, schoon hy ook eenmaal uit de volheid eener echt christelijke overtuiging gezongen had: Jezus is mijn Heer en Koning,
Die my wooning
In zijns Vaders huis bereidt;
Wat my hier ook moge ontbreken,
In die streken
Wacht my rust en zaligheid.
Zonde, zwakheid, angst en zorgen
Voor den morgen
Van den dag, die nog niet is,
Mogen aan mijn blijdschap knagen;
't Licht zal dagen
Midden uit de duisternis.
Mijn verwachting zal niet wijken,
Niet bezwijken,
'k Sta op eene rots gegrond:
Jezus heeft mijn naam ten leven
Opgeschreven,
Hy, die nooit beloften schond.
| |
[pagina 389]
| |
Dit geeft lust, en moed en krachten
Om te wachten
Tot mijn proeftijd is vervuld;
Vol te houden in het strijden,
En in 't lijden
Hoop te voegen by geduld.
Als gevaren my omringen,
Wil ik zingen
Van genade, trouw en magt:
Zelfs in onbewoonde streken
Vloeijen beken,
Lichten starren, nacht op nacht.
Dat mijn ziel met woord en daden
Op mijn paden
Zich dan gantsch aan Hem gewen';
Laat vooral mijn laatste dagen
Blijken dragen,
Dat ik Jezus eigen ben.
Men wil, dat een hevige toornvlaag, by een twist over eenig godsdienstig leerstuk, den braven man dermate het bloed aan 't gisten bracht, dat hy door eene beroerte werd aangegrepen, aan de gevolgen waarvan hy op zeven-en-vijftig-jarigen ouderdom binnen zijne woonplaats 's Gravenhage overleed, 1803. 3. De naam van den man, of beter van den jongeling, die van alphen naar de kroon stak, en met dezen en van de kasteele een wakker voorstander der rijmlooze vaersmaat was, jacobus bellamy, wekt eene weemoedige gewaarwording op. Hy ontwikkelde vroeg, en beloofde veel, zelfs in wat hy te veel gaf - maar hy werd afgeroepen te midden zijner ontwikkeling. Hy was een jonge, schoone boom, vol van weelderige bloesems, waar zich hier en daar werkelijk ook reeds de vrucht had gezet; maar hy werd omgehouwen, en viel, alvorens hy byna nog een enkele rijpe vrucht had kunnen voortbrengen. Bellamy is een van die zeldsaam-begaafden, van wie men overtuigd is, dat zy eene roemvolle toekomst te gemoet gaan, | |
[pagina 390]
| |
en van wie men de plaats reeds voorzag, waar op zy zich moesten zetten. Naar die nog onbereikte plaats reeds gewaardeerd, en met verdiende belangstelling gevierd, stierf hy. Men was zoo zeker van zijne overwinning, dat men hem de krans reeds van verre toereikte; en hy had ze zich naauwlijks op het hoofd gedrukt, of hy zonk er meê in 't graf. Wie heeft nu den moed om er de hand aan te slaan, en den jongen doode te onttooien! Bellamys poëzy is nog geheel de poëzy uit het tijdperk der hartstochten: smeltend en teder, tot weekheid toe, zijn de minnezangen, die hy zijner fillis uit de innige volheid van zijn hart toewijdt; warmen vol geestdrift zijn de liederen, door het vaderland of vaderlandsche toestanden, door krijgsmoed of heldenglorie aan zijne ziel ontlokt; edel eenvoudig is zijn verhaaltrant; geheel zijn vorm is natuurlijk en ongekunsteld, en alles is nog naïef, maar ook - alles mist nog diepte. Zijne uitboezemingen dragen het merkteeken van zijnen voortreffelijken aanleg, van zijne schoone ontwikkeling - maar zy bewijzen ook, dat hy te midden daarvan is heengegaan. Arbeidende tot zijn einde, sloot dat einde zich al te spoedig aan zijn begin, en was de weg te kort, om te komen tot de volheid van kracht, die hy had kunnen bereiken. Vandaar b.v. in zijne gevoelvolle ballade ‘Roosje,’ de noodelooze inleiding, die hinderlijk wordt zelfs, wanneer men ze zich herinnert aan het einde, waar, by de uitnemende schildering eener diepe smart, geen woord wordt gerept van den vader. Vandaar in zijne minneliederen een zóo onophoudelijk te rug keeren van den zelfden toestand, dat er, ondanks eenige treffende uitzonderingen, over het geheel een waas van eentonigheid ligt; vandaar in zijne losse gedichten, op vaak beteekenislooze onderwerpen, vaerzen, die men wel gedachten zonder onderwerpen zou kunnen noemen; vandaar in zijne vaderlandsche gezangen eene opgewondenheid, die zeker niet | |
[pagina 391]
| |
valsch zal geweest zijn, maar die zoo geheel ondoordacht en door hem zelf onbegrepen is, dat zy volkomen valsch wordt, en een glimlach op de lippen lokt, in plaats van geestdrift in het hart te storten. Toch heeft hy op zijn korte loopbaan veel goeds verricht, waarvoor hem, by de volkomen erkenning van zijn voortreffelijken aanleg, ook nog onze dankbare erkentelijkheid toekomt. Vooral hy heeft de natuur weder in de kunst te rug gebracht, en zijn geroemd voorbeeld bleef niet zonder grooten invloed; daarenboven heeft hy onze Letterkunde met menige paerel verrijkt. Waar de voordracht van zijn overbekend ‘Roosje’ geen huivering in het hart en geen bleekheid naar de wangen jaagt, daar ligt het aan de voordracht-zelf. Wie de klachte van ‘Dorinde’ in hare zielroerende eenvoudigheid niet weet te schatten, verdenk ik van een treurig gebrek aan gevoel. Wie in zijn ‘Aan mijne Vlissingsche medeburgers’ niet de stem van een warmen, hartelijken vaderlander herkennen kan, zal dit waarschijnlijk aan zijne eigene onkunde in de lotgevallen onzes lands te wijten hebben. Men roemt zeer zijn ‘Aan een verrader des vaderlands’, het produkt van een politieken roes; ik schat zijn bedaard, maar gezond, en niet minder hartelijk en warm ‘De vaderlandsche jongelingen’ veel hooger: Wij leven voor ons Vaderland!
Dit zegt ons brandend hart;
Hem, die zijn Vaderland versmaadt,
Veragten we in ons hart!
Wij dragen aan de sterke heup
Een scherp en blinkend zwaard.
Wij dragen voor ons Vaderland
Dit breede, scherpe zwaard.
Ons oog lagcht met een zagten blik,
Doch worden wij gesard,
Dan bliksemt ons ontzaglijk oog
Den schrik in aller hart!
| |
[pagina 392]
| |
Wij volgen, op der Vad'ren spoor,
Den weg der oude deugd;
Geen zeden van een ander land
Ontsieren onze jeugd!Ga naar voetnoot1
Wanneer, by een gering onthaal,
Wij zamen vrolijk zijn,
Dan schenkt een gulle matigheid
Voor ons den ed'len wijn.
Dan staan wy allen plegtig op,
Den beker in de hand,
En drinken op het duurzaam heil
Van 't lieve Vaderland!
Dan voelt, door ed'len wijn verwarmd,
Ons hart nog meer den gloed,
Die ons den boezem voor 't belang
Der vrijheid gloeien doet!
Dan zweeren wij elkander trouw,
Met uitgetoogen kling;
Dan zwelt een traan in 't vurig oog
Van elken jongeling!
Dat vrij eens vijands magt verschijn':
Wij zwoeren onzen eed!
En smaad en vloek vervolgen hem,
Die ooit dien eed vergeet!
Bellamy bezat een open hart voor de schoonheden der natuur; hy gevoelde den Goddelijken geest, die er zich in uitspreekt, en hy bezielde met dat gevoel zijn ‘Lente’: Thans is 't Lente! thans is 't Lente!
Vrolijk is Natuur!
Thans is 't Lente! thans is 't Lente!
Alles lagcht en juicht,
Planten, boomen, dieren, menschen,
Alles voelt den gloed
| |
[pagina 393]
| |
Van het zuiver vuur der Lente,
Alles leeft en juicht!
Vlugge geesten, hemellingen,
Dalen nu op de aard,
Juichen om het heil der menschen,
Zingen van Gods magt.
Op de vlugge zuidewindtjes
Varen zij omhoog,
Lagchend zien zij naar beneden,
Dalen zingend weêr:
‘Is de hemel schoon en prachtig,
Prachtiger dan de aard?
Neen, deze aard, zoo schoon en heerlijk,
Is de hemel zelf!
Hier, dit schoon en statig boschje,
Is een heiligdom!
Hier zien wij opregte menschen
Dankbaar neergeknield!
Ja, deze aarde is u een Hemel,
Dankbaar sterveling!
U, die, in het oog der Lente,
't Licht der Godheid ziet!
Zuivre vreugde, hemelvreugde,
Lagcht op uw gelaat,
Als gij hier, in 't statig boschje,
Uwen God aanbidt!
Wij, wij zingen uwen vader
In den lusthof Gods!
O! hoe zalig, hoe gelukkig
Was hij in dien hof!
Gij, o menschen, woont nog heden
‘In den lusthof Gods!...’
De englen zwijgen. Dankbre menschen
Heffen zingende aan:
‘Thans is 't Lente! Thans is 't Lente!
Vrolijk is Natuur!
Thans is 't Lente! Thans is 't Lente!
Alles leeft en juicht!
God der Lente, groote Schepper,
Zichtbaar in Natuur!
Ja, wij zien U in de Lente!
Voelen U in 't hart!’
| |
[pagina 394]
| |
Beide gedichten mogen bevestigen, wat ik omtrent bellamy heb opgemerkt. Maar ik zou hem onrecht doen, indien ik ook niet een enkel zijner weinige gedichten van dieper wijsgeerige opvatting overnam, en hem daarin kennen deed. Dat mogen zijne vaerzen zijn ‘Aan mijne ziele’: Mijn ziel, mijn edelst deel, zoo naauw aan 't stof verbonden,
En echter nimmer vrij!
Wie zijt gij? Kunt gij 't stip van uwe wording weten?
Kent gij uw eigen kracht?
Gelijk een adelaar, op onvermoeide vleugels,
Door onzen dampkring vliegt,
Zoo vliegt gij menigwerf, op vleugels der verbeelding,
Door 't ruim der schepping heen!
Gij ziet, met éenen blik, een duizendtal van zonnen!
Wie weet uw grootheid dan?
Straks boeit verrukking u aan twee bekoorlijke oogen -
Waar is uw grootheid dan?
Als, in den arm des slaaps, 't vermoeide lichaam sluimert,
Rust gij dan ook mijn ziel?
Of vormt gij dan een reeks van spelende gedachten,
Ondanks uw eigen wil?
Gelijk 't geheugen vaak het denkbeeld dier gedachten,
Bij 't vormen zelfs, verliest,
Hebt gij dan ook, mijn ziel, den juisten stond vergeten,
Waarin Gods hand u schiep?
Uit eeuwigheid gevormd, gevoelt gij uw bestemming,
En, trotsch op dit gevoel,
Slaat ge, over 't stortend puin van al het ondermaansche,
Een blik in de eeuwigheid!
Een zaligend geluk is 't doel van uw begeeren;
Maar menigwerf, te dwaas,
Betooverd door den schijn van dartelende schimmen
Miskent ge uw waar geluk!
| |
[pagina 395]
| |
Gelijk een vluchtig schip, ondanks zijn roer en zeilen,
Wanneer de stuurman slaapt,
Een speeltuig is des winds, zoo slingren ook uw driften,
Wanneer uw rede slaapt!
Maar wen ge uw pligt volbrengt, dan is uw gansche wezen
Gelijk een adem Gods,
Die op de groene kruin der hoog getopte boomen
De blaadjes zacht beweegt!
Dan doet ge in 't drijvend oog de dankbre tranen blinken!
Dan is 't, of 't logge vleesch
De onmeetbre vatbaarheid uws wezens kan gevoelen
Voor 't onbegrensd geluk!
Mijn ziel, u zelf zoo vreemd, gij zult u beter kennen
In 't rijk der eeuwigheid!
Dit zij u hier genoeg, dat gij, in uw bestemming,
Uw grooten Schepper voelt!
Is Bellamy niet te vroeg gestorven voor onze Letterkunde? Hy was in 1757 te Vlissingen geboren uit geringe ouders van Zwitsersche afkomst. Zijne moeder, weduwe toen hy vijf jaren oud was, deed hem by een bakker in de leer; maar de buitengewone begaafdheden van den knaap maakten hem vermogende beschermers, waaronder voornamelijk de predikant jona willem te water (later als Leydsch Hoogleeraar beroemd), en die hem in staat stelden om zich der studie te kunnen wijden. Zoo kwam hy in 1782 aan de hoogeschool te Utrecht, waar de beruchte ondaatje, eenigen tijd zijn huisgenoot, zekerlijk heeft bygedragen tot de richting zijner vaderlandsliefde in dien zoo genaamden patriottischen geest, die hem meermalen aan de dwaze en overspannen tijdsbegrippen offeren deed. Hy bleek een levendig, maar ook werksaam student, en was het einde zijner studiën in de godgeleerdheid naby, toen een ontijdige dood hem ontrukte aan zijne vrienden die hem lief hadden, en aan zijn vaderland dat hem hoog schattede. Reeds in 1786 groef men zijn graf. | |
[pagina 396]
| |
Hy was slechts acht en twintig jaren oud geworden! 4. In den rang der mannen, die onzer poëzy eene nieuwe verheffing gaven, is pieter nieuwland de derde: niet juist omdat hy het minst heeft voortgebracht, maar omdat hy, naar omvang zijner dichterlijke gave, geene eerdere plaats kon innemen. De dichtkunst bleef voor hem, wat zy geweest was in zijne kindsheid, zegt een zijner vrienden: een spel, maar waartoe hy zich in zijne geestdrift voor ernstiger oefeningenGa naar voetnoot1 geen tijd meer gunde, dan wanneer hy er in gezelschap de vreugde van de vrolijken door kon verlevendigen. Van zijne gedichten, door hem-zelf, voor zooverre zijne nagelatene betrof, ‘lusus poëtici’ genoemd, oordeelt de zelfde vriend: ‘het zijn geen uitgezochte pronkvruchten van een met zorg bebouwden hof, maar slechts eenige nederige, sap- en geurrijke beziën van toevallig en als van zelf opgeschoten gewas uit eene vruchtbare aarde.’ Zeer juist. Maar ook daarom mag ik Prof. siegenbeek en anderen niet byvallen, wanneer zy den uitstekenden wiskunstenaar, den beminnelijken mensch (nieuwland was beiden) ‘eene welverdiende plaats’ geven ‘onder de uitmuntendste dichters.’ Wanneer men vernuft, vlugheid van bevatting, helder begrip en een hartelijk gevoel genoegzaam acht, om een groot dichter te zijn, dan kan ik den edelen geleerde dien eernaam niet ontzeggen; maar verlangt men met my, by eene verbeeldingskracht vol leven en gloed, vol oorspronkelijkheid en stoutheid, een gevoel even teder, diep en innig aan de eene, als fier, verheven en krachtig aan de andere zijde - dan wegen nieuwlands dich- | |
[pagina 397]
| |
terlijke voortbrengselen niet zoo zwaar, dat men zo anders dan onder de verdienstelijke vaerzen rangschikken kan. Dat heeft hy ook met bellamy gemeen, dat men hem heeft geschat naar hetgeen hy had kunnen zijn, niet naar wat hy geweest is. Groote gemakkelijkheid in den vorm, levendigheid van voorstelling, onbevangenheid van uitdrukking, alles gunstig afstekende by de ziellooze deftigheid, waartoe ‘liefhebberij’ de poëzy had verlaagd, maar die men hartelijk moede was geworden - dat is het kenmerk van nieuwlands gedichtenGa naar voetnoot1. In ieder zijner beide bundels (Gedichten en Redevoeringen en Nagelaten Gedichten) echter, vindt ge een dichtstuk; dat zich boven alle anderen verheft, dat zich door voortreffelijke plaatsen onderscheidt: het zijn ‘Orion’ en ‘Ter gedachtenisse van mijne Echtgenoote en van onze dochter,’ hem plotslijk, twee dagen na elkander ontvallen, en op éenen dag in het zelfde graf begraven; het zijn ook deze vaerzen, waarvan steeds sprake is, wanneer er van nieuwland als dichter gesproken wordt. Waarachtig schoon is het, wanneer hy schilderend aanvangt: Wie heft met statelijke pracht,
By de achtbre stilte van den nacht,
Uit d' oceaan het hoofd naar boven?
Wie blijft in 't aanzien van Diaan',
Die vruchtloos poogt dien gloed te doven,
Met onverzwakten luister staan?
| |
[pagina 398]
| |
Zijt gij 't, Orion! voor wiens licht
Der kleiner zonnen flikkring zwicht,
Als 't licht der maan voor Febus glansen?
Rijs, groote Orion! rijs omhoog!
Zijt welkom, held! aan onze transen!
Verruk, verruk ons starend oog!
Wat sterreglans, die eerbied baart,
Praalt op uw gordel, knods en zwaard,
Bezaaid met tintelende vieren!
'k Zie Betelgeuzes rooden gloed
Uw schouder, naast Bellatrix, sieren,
En Rigel flonkren op uw voet.
Ik zie, daar u de Stier ontvlugt,
Voor de opgeheven vuist beducht,
Den Noorschen beer van verre grimmen.
De bloedige Aldebaran zelf
Ontwijkt uw knods, by 't statig klimmen,
En ruimt u plaats aan 't stargewelf.
Zoo drijft ge in 't schoon Elysisch woud,
Daar zich der helden schare onthoudt,
Voor u de woeste dieren henen!
Zoo hebt ge, in 's werelds morgenstond,
Met al uw luister vroeg verschenen,
Auroraas teeder hart gewond.
Intusschen valt het niet te ontkennen, dat de waarde der volgende vaerzen gants niet altoos gelijken gang houdt, of dat de gedachten klimmende zijn, schoon zeker de verheffing niet achter blijft, waar hy uitroept: Verbeelding! is u niets te hoog,
Zoo leer mij gintschen heldren boog,
Den goddelijken Melkweg kennen;
Voer, langs dat breed en glansrijk spoor,
Mijn tragen geest op vlugge pennen
Den wijden kreits der schepping door.
De baan, wier zacht en lieflijk licht
Slechts wolkjes vormt voor 't scherpst gezigt,
Is een gestel van sterrenheemlen,
| |
[pagina 399]
| |
Wier eindloos flaauwe tinteling
Van verre schijnt door een te weemlen,
Zich zamensmelt tot éénen kring.
Hebt gij den grenspaal nu ontdekt?
Weet gij, hoe ver de schepping strekt,
ô Stervling! eindig van vermogen?
Zoo sla nog eens uit dat verschiet
Op held Orions beeld uwe oogen,
En zink, verzink dan in uw niet.
Het slot, vervolgends in nog drie koepletten vervat, kan echter niet wedyveren met den schitterenden aanvang. De laatste der ophelderingen, die op dit lyrieschdidaktiesch gedicht volgen, heeft op mijne verbeelding altoos een veel ontzettender indruk gemaakt, dan het slot van den ‘Orion’-zelf. De klachte over 't verlies van zijne gade en zijn kind is nieuwlands schoonste stuk, en rijk aan roerend gevoel. Het is daar wel ‘zijne zachtgestemde en teêrgevoelige ziel, door den opbruisenden stroom harer aandoeningen als overstelpt.’ Het is niet noodig daarby te vernemen, dat hy het onder tranen nederschreef: het zijn tranen, in woorden uitgebracht; het is een smartkreet, die zoo diep in de ziel grijpt, dat dit reeds bewijst hoe diep hy aan eene treurende ziel ontweld is. Alles is hier aandoenlijk, en schildert een bitter inwendig lijden, dat zich-zelf gestadig wentelt, en waarvoor de liefde geen balsem, de vriendschap geen heil, God slechts, de God des Christendoms, troost heeft. o Teergeliefde en vroeg verloren vrouw!
Om wier bezit ik alles gaarne geven,
En willig goud en glorie offren zoû,
Kon ik u slechts herroepen in dit leven!
Ontvang van mij, die ook in 't zwijgend graf
U minne en eere, en uw volmaaktheên huldig,
Dees laatsten pligt!.... Ik leg dien weenende af.
'k Ben dit uw trouw en mijner liefde schuldig!
Ook gij, lief wicht, dat moeders schoot verliet,
| |
[pagina 400]
| |
Om in den schoot des grafs met haar te slapen,
Gij eischt geween, geen vrolijk welkomlied!
Hoe ras, o God! wordt vreugd in wee herschapen!
Zoo klaagt de verlatene, en doet u het harte sidderen van smart om zijne smart. Hy verliest zich in de herinnering aan haar, al is dat een martelend genot; en zeker - tranen hebben gespat op dien eenvoudigen regel, waarin zulk een peillooze diepte van weedom ligt: Was zij niet jong en schoon als lentebloemen?
En gy schreit met hem, waar hy staroogt in het ledige, en jammert: ô Eedle roos! o knopje, jong en teêr!
Dezelfde storm heeft beide fel verslagen.
Ik ben geen Gade, ik ben geen Vader meer!
De winter heerscht reeds in mijn lentedagen.
en waar zijn jammer hem byna tot wanhoop brengt: Wat heb ik meer te hopen hier beneden?
Vergeefs mijn ziel gestemd voor zacht gevoel:
De snaar, die klonk als mijne, hangt gebroken.
.................
De felste wond wordt door den tijd geheeld,
Doch laat in 't vleesch haar diepgeprente groeven.
ô Gij, Wiens hand dees wrangen kelk mij deelt,
Ik drink hem wel, maar blijf toch 't bitter proeven!
Maar hiermede heeft zijn zwijmend hart ook den zuil geraakt, waaraan het zich steunen kan; en roerend is de overgang van menschelijke smart in christelijke onderwerping en gelatenheid: Dan, is 't uw wil, mijn Vader! dat mijn baan
Vol doornen zij en hobblig en verlaten?
Welaan, geleid me, ik zal gewillig gaan!
Wat zoû uw kind het stout weêrstreven baten?
| |
[pagina 401]
| |
En daarmede (Goddelijke zegen des Goddelijken christendoms!) wordt zijn gemoed kalmer, en met stillen maar getroosten weemoed blikt hy zijne gade in de onsterfelijkheid na. De hope des weêrziens giet hem heerlijken balsem in zijne gapende wonde; er licht meer glans uit zijn oog, en een glimlach van heilige en hooger vreugde, dan de aarde ooit of in eeuwigheid geven kan, speelt om zijne lippen, nu zy zich bewegen om de naamloos zoete overtuiging uit te spreken: Mijne Engel! ja! gij voelt, en denkt, en leeft!
Dat zie ik zelf nu klaarder dan voorhenen.
't Is deze hoop, die kracht en troost mij geeft:
Wij zullen vroeg of laat ons weêr vereenen.
De vlam, voor u in mijne ziel gevoed,
Is niet gedoofd by 't zielverscheurend scheiden.
Die vlam zal nu met eenen zachter gloed
Zich over mensch en vriend en oudren spreiden.
Ik zal op 't graf, dat uw gebeent bevat,
Nog menig traan in stille stonden plengen,
En....
(Hoe innig spreekt de liefde des edelen mans voor zijne gade zich hier uit, en hoe adelt het licht des christendoms ook niet zelfs eene aardsche glorie!) En, win ik ooit een duurzaam lauwerblad,
Die lauwren zelfs aan u ten offer brengen.
Wie nieuwlands naam na menig vlugtig jaar
Herdenkt of hoort, zal dit ook tevens weten:
‘Hij werd bemind door anna pruyssenaar,
Verloor haar vroeg, en heeft haar nooit vergeten.’
Men leze het heerlijke gedicht verder - hier beletten mijne tranen het afschrijven; men leze de nog volgende schoone regelen, weinig nog maar in getal, ten einde, en men zie, welk een goddelijke kracht er ligt in het geloof aan onsterfelijkheid en wederzien. Ik heb genoeg gedaan om aan te toonen, dat nieuwland waarlijk dichter was; om te bewijzen, dat hy | |
[pagina 402]
| |
daarenboven in de uiting van zijn zieleleed eenmaal een meesterstuk van poëzy geschreven heeft. De verdiensten zijner vertalingen zal ik alsnu niet ophalen, en alleen nog vermelden, dat hy in zijn Bagatelles françaises, grootendeels voor de vuist vervaardigd, getoond heeft, hoe gemakkelijk hem het maken van Fransche vaerzen viel, terwijl zijne Lusus poëtici Latini bewijzen, dat hy ook de Latijnsche lier te hanteeren wist. In November 1794, ruim twee en half jaar na zijn diep betreurde gade, overleed hy te Leyden, als Hoogleeraar in de Wis-, Natuur- en Sterrekunde. Dertig jaren te voren had hy het licht gezien in de Diemermeer, waar zijn vader een eenvoudig maar verstandig timmerman was. Nederland moet het voornamelijk den voortreffelijken jeronimo de bosch en diens gade dank weten, dat het zich op een geleerde als nieuwland verheffen mag. 5. Terwijl in de Noordelijke gewesten op deze wijze alles eene degelijke verrijzing des geestes aankondigde, openbaarde de Letterkunde in het Zuiden slechts de ontwaking van een uitgeput lichaam. - Aldus oordeelt een Vlaming zelf.Ga naar voetnoot1 Belgie, dat ‘met sabelslagen gedwongen werd zijne inlijving by Frankrijk te vragen,’ had niemant thands, die ook maar van verre by de onder ons levende en werkende talenten te vergelijken viel, en het zou nog lang in die kommerlijke armoede voortkwijnen. De voet der vreemden ging voort met den schoonen bodem te vertrappen, die in vroegere eeuwen zulke rijke vruchten had voortgebracht. Holland had eenmaal by Vlaanderen ter schole gegaan, daarna geheel het noordelijk Nederland by Holland; Vlaanderen had nu de kracht noch de middelen eens meer, om zich te verfrisschen aan den adem der herleving, die het van over Maas en Rijn zoo geurig tegenwoei. | |
[pagina 403]
| |
6. Intusschen moet worden erkend, dat ook Nederland niet door zich-zelf alléen zich plotslijk zoo glansrijk verhief. Duitschland, de doodelijke kluisters moede geworden, waarmeê de schoonheids-theorien van des Veertienden lodewijks tijd (machtiger nog dan het zwaard zijner veldoversten, dan het brein zijner staatslieden!) het beschaafd Europa zoo lang hadden omsponnen en omwoeld - had ze van zich geworpen, en zag nu een nieuwe, oorspronkelijke, nationale Letterkunde zich vormen, die by ons geene vreemdelinge bleef. Bellamy kende en waardeerde haar, en zy bleef geenszins zonder invloed op hem. Feith, hoog met haar ingenomen, werd zelfs een tijd lang slaaf van een gebrek harer jeugd, en ‘sentimentalizeerde’ voor alle weeke gemoederen, waarin hy voor een oogenblik door een legio volgers van allerlei lageren rang werd nagezwikt. Het ontleden van alle, vooral kwijnende, ook ziekelijke gevoelens van het menschelijk, byzonder van het vrouwelijk hart, ‘de beschrijving van maneschijn en kerkhoven, de beschouwing van wormen en rozen,’ alles geschilderd met tedere, smachtende kleuren, doorzaaid met de kwijnende bloempjens Van zinlooze achs! en wees!
en gehoogd met weemoedige streepjens - - - dat werd een poos de litteratuur der mode. Maar juist omdat het eene mode was, had het slechts zijn dag, en ging voorby, en zou het reeds uit zich-zelf zijn voorby gegaan, ook al had de geestige arent fokke er niet het gezond verstand der Nederlanders tegen te hulp geroepen; de vinnige slagen zijner satire hebben den dood der kwijnende alleen wat verhaast. Ook was dat slechts het kaf dat uit Duitschland kwam; degelijk koren was er ook, en dat voedde.Ga naar voetnoot1 De geschiedenis nam er onder herder, muller, en heeren, | |
[pagina 404]
| |
eene richting, vroeger geheel onbekend, en de poëzy leverde in schiller, goethe, en wieland een driemanschap op, even onderscheiden in geest als in loopbaan.Ga naar voetnoot1 - Daarenboven was het Duitschland niet alleen, dat zijne voorraadschuren van nieuw gewas open had. Schoon Frankrijk de vulkaan bleef waaruit verwoesting en dwingelandij zich over Europa verspreidden, en slechts weinige namen die dagen van bloed en gruwelen overleefden; - schoon ducis en delille slechts de dichters waren, wier roem zich over Frankrijks grenzen uitbreidden - bernardin de st. pierre zocht den balsem voor de wonden, door de omwenteling geslagen, in de beschouwing der natuur; chateaubriand in de christelijke godsdienst. Een geheel nieuwe dichterschool verhief zich aan de overzijde der zee. Aan het hoofd daarvan stonden byron, het raadsel zijner tijdgenoten, beurtelings de dichter der wellust en die der wanhoop, en scott, de ossiaan der achttiende eeuw, de Zanger van Schotsche natuur en Schotsche heldendaden.Ga naar voetnoot2 - En de werken dezer mannen, en van nog veel meer, vonden lezers niet alleen, maar ook vooral vertalers. De nood der tijden bracht menige hand aan letterkundigen arbeid, die er vroeger niet aan zoû hebben gedacht, en op deze wijze vermeerderde het aantal vertalingen, ‘rijp en groen’, van allerlei aart, met dat der vertalers-zelf. 7. En wellicht had die vermenigvuldiging groot nadeel kunnen brengen aan de ontwikkeling der nationale Letterkunde, indien daar niet reeds boven en voor bellamy en nieuwland twee mannen hadden gestaan, wier eigen arbeid weldra van meest beslissenden invloed op hunne landgenoten werd: willem bilderdijk en rhijnvis feith. De laatste, door eene gewoonte, waarschijnlijk uit den welluidenden volgklank ontstaan, gewoonlijk het | |
[pagina 405]
| |
eerst genoemd, was dan ook, naauwkeurig gecyferd, de oudste: hy werd geboren te Zwolle, in 1753 en kwam vijftien jaar later te Leyden, om zich als student in de rechten te doen inschrijven. In 1781 dong hy met lannoy om den prijs in het bezingen van de ruyter; zijn helden-zang werd met goud, zijn lierzang met zilver bekroond, en niet onverdiend; schoon zijn bekende lierzang by meerdere kortheid zeker zeer winnen zoû, is er echter gloed en verheffing genoeg in, om den naam waardig te blijven: Dat andren Cesars tombe cieren,
Ik staar zijn grootheid aan en ween:
'k Bewonder in zijn zegevieren
De blindheid van 't geluk alleen.
't Geluk in de uitkomst, hier beneden
Door 't blinde menschdom aangebeden,
Vormt dikwijls den veroveraar;
't Geluk, dat snoodaarts durft beloonen,
Dat op schavotten voert of troonen,
Den held maakt of den moordenaar.
Neen, hooger klimt de Ruiters waarde;
't Geluk heeft nooit zijn taak verrigt:
Hij is zijn roem aan 't eind der aarde
Zich zelv', alleen zich zelv' verpligt.
Geen afkomst kon hem aan doen hangen,
Geen goud de plaats van deugd vervangen;
Met niets dan met zijn moed bedeeld,
Heeft Ruiter 't hachlijkst spoor gekozen,
Zich zelv' geschapen, 't goud doen bloozen,
En d' adel uit zijn deugd geteeld.
Van hier die kracht, hem bijgebleven,
Waar minder stervling 't Noodlot vreest:
De deugd is boven 't lot verheven,
Zij blinkt in wrangen onspoed 't meest.
Een Marius, beroofd van vrinden,
Carthago! op uw puin te vinden,
Heeft meer dat mijn bewondring roert
Dan Marius, in blijder uren,
| |
[pagina 406]
| |
Door Rome's schaterende muren
In een triumfkar omgevoerd.
Zoo moest de nood den held verrijken,
Hoe fel een storm zijn ziel bestreê:
De ontstoken zee zag Ruiter wijken,
Maar heel zijn roem week met hem meê.
De vijand twijfelt, of zijn zegen
Zoo grootsch een neêrlaag op kan wegen,
En hoort, dat hem 't heelal verlaat:
Zoo wijkt de donder in den hoogen,
Maar blijft de stem van 't Alvermogen,
Die woud en rots te morzel slaat.
En toch was feith geen eigendlijk lierdichter. Alleen de gloed der jeugd en de vaderlandsche opgewondenheid konden hem dergelijke onderwerpen voor dien tijd vrij goed doen gelukken. Uit zich-zelf is hy veeleer leerdichter, op het terrein van rustige, of zachte, aandoenlijke onderwerpen. Waar hy het stoute wil schilderen, wordt hy dikwerf hol, en heeft slechts het woord, niet de gedachte, wieken; dikwerf, niet altoos, daarvoor spreke uit zijn ‘Europa’: Het oorlog holt langs ongebaande wegen
Den kloot der aard met duizend donders rond.
De volkren siddren 't monster tegen,
Europa davert op zijn grond.
Dat werelddeel, dat zooveel ondaên teelde,
En met het licht van Rede en Godsdienst spot,
Zonk sluimrend in den arm der Weelde,
En droomde staag van nieuw genot.
Zijn moed, zijn kracht was met zijn deugd verdwenen.
Haar Hemelbron werd listig afgeleid.
Het hoort den moordkreet om zich henen,
Maar zuizebolt van zinlijkheid.
Door dorst naar goud en wuft vermaak gedreven,
Te klein voor roem, verstompt voor eergevoel,
| |
[pagina 407]
| |
Ontzonk de menschheid daar aan 't leven,
Zoo pogingloos als zonder doel.
't Verdarteld kroost van nooit getemde Leeuwen
Kruipt slaafs in 't stof, voor elken blik vervaard;
En de ijzren nacht der middeneeuwen
Keert met zijn schand terug op aard.
Ach! vruchtloos brult de raauwe vloek der Oudren
't Gevoelloos kroost uit tombe en grafkuil aan;
Het biedt gedwee de ontspierde schoudren
Aan elk die 't in het juk wil slaan.
Hier klinkt in de laatste vaerzen werkelijk de echo van een Bilderdijkschen galm.Ga naar voetnoot1 Feiths gedichten zijn, in hun eigen nadeel, dikwerf lang; maar wederom - niet altoos. Zie zijn ‘Aanwezen van God’: Schouw boven u 't Gestarnt' naar stoorlooze orde loopen;
Schouw in u op de Wet, wier straf gij nooit ontgaat;
Schouw vóór u 't heilig blad van 't Evangelie open;
En twijfel, zoo gij kunt, o Mensch! of God bestaat.
Erken Hem, door getrouw naar uwen pligt te leven
En op zijn liefde en magt te steunen in den nood;
Berust in 't onderrigt, u door zijn Zoon gegeven,
En vorm u naar het beeld, dat Hij u vlekloos bood.
Maar stamer verder niet van 't onbegrijplijk Wezen:
Tot kinderlijk geloof bepaalt zich hier uw lot.
De Seraf poogt vergeefs zijn Naam voluit te lezen.
Hier zwijmen rede en spraak. Niets drukt hem. God is God.
Gij, die deze aard bewoont tot aan haar dorste stranden,
Gij, wien de verste star haar vlakte ziet beslaan;
| |
[pagina 408]
| |
Gij, werelden! gezaaid in 't ruim door zijne handen,
Zegt: God is God! - verstomt, valt neêr, en bidt Hem aan.
En de schoone regels in zijn lofzang ‘Aan den Opperregeerder der Waereld’: Ach, God! dat ook de aard zich ten tempel U wijde,
Van Noordpool tot Zuidpool uw liefde belijde,
U kenne, U beminne, in uw Zoon U genaak',
En waar op haar vlakte uw geslacht zich vergader',
Één outer, één wierook, één God en één Vader,
Het menschdom, uw Kindren, tot Broederen maak'!
Indien ik hier niet tevens van dichterlijke schoonheden had willen doen genieten, behoefde ik slechts als bewijs, dat hy ook een enkele maal tot de krachtigste begeestering opklom, te wijzen op het schoonste en verhevenste zijner liederen, waarlijk een lierzang: ‘De Onsterflijkheid’: Hier in dit eenzaam rotsgewelf,
Aan d' oever van de zee het sterflijk oog ontweken,
Zal ik, verlooren voor mij zelv',
Mijn hoop aan hooger heil ontsteken.
o Rots! aan wier bemoschten voet
Mijn boezem menigwerf een teedre kalmte ontmoet;
o Zee! waarop mijn oog met wellust vaak mogt staren -
Aandoenlijk, grootsch tooneel! dat soms mijn smart verpoost,
Op nieuw zijt ge al mijn lust! - geslingerd als de baren,
Hijgt, snakt mijn ziel naar kalmte en troost.
Hoe zwart een Nacht! - Geen star verspreidt,
Geen enkle star, haar licht in deze sombre dreven -
o Welk eene aaklige eenzaamheid!
Wat diepe stilte heeft me omgeven!
Natuur zwijgt treurig stil; 't Heelal rust in haar schoot -
o Rust! o beeldtnis van den dood!
Hoe moet de stilte zijn, de rust vol ijslijkheden
Des grafs, waarin mijn oog van hier reeds bevend ziet?
't Bereikt licht in 't verschiet mijn eind - maar in 't voorleden
Helaas! mijn jongste tijdstip niet.
| |
[pagina 409]
| |
Te bang verschiet! dees donkre nacht
Maalt mij uw schaduwbeeld zwart, aaklig zwart voor de oogen.
Ik sidder?.... Mijn verbeeldingskracht
Wordt ijlings wieken aangetogen;
Zij vliegt het somber rijk des doods, Gods akker, rond;
Staart - daalt, omhelst den kouden grond,
En kust in ieder stofje een bloedverwant, een broeder;
In ieder grasje een vriend, een lotgenoot weleer.
Dees bloem dacht, voelde als ik - wij hadden ééne moeder,
En de eigen maagschap wacht ons weêr.
Verzonken in mijn nietig lot,
Hoor ik, daar schrik en angst mij 't hair te berge jagen,
De wormen aan het overschot
Der menschelijke grootheid knagen -
Ach! aan wat foltering geeft dit mijn ziel ten doel,
Mijn ziel, thans bloot voor 't hoogst gevoel!
Wie heeft hare afkomst zoo bedrieglijk uitgesmeten?
Ben ik, verachtelijk Niet! der schepselen heer en lof?
Een gouden schakel aan die eindelooze keten?
Een straal der Godheid in het stof?
Later het meesterlijke: o Eeuwigheid! - Gij vreeslijk Meir!
Niet jong, toen alles werd; niet oud, als 't zal verdwijnen!
Wat is bij u de glans van 't schittrend starrenheir?
Een roos, die de eigen dag ontluiken doet en kwijnen. -
'k Voeg vruchtloos eeuw bij eeuw; 'k oogst tijd bij tijden in,
Maar vinde uw eindpaal noch begin -
'k Zie de Englen, op Gods wenk, ter jongste maaijing glooren,
Wijl reeds de laatste zon haar laatste stralen schiet;
Maar tast mijne eindigheid ook daar, bedwelmd, verlooren
In 't eigen eindeloos verschiet.
Men sla zelf het dichtstuk op, en leze dan, tot het jubelend einde. Het hier geleverde zij genoeg, om den dichter ook in zijne zeldsame oogenblikken van kracht te waardeeren; ook om te doen zien, hoezeer zy dwalen, die meenen, dat ‘de Ruiter’ zijn ‘schoonste’ lierzang zijn zoû! Eigendlijk, ik heb het reeds gezegd, | |
[pagina 410]
| |
was feith ook geen lierdichter; en byna al zijne zoogenaamde lierzangen behooren veeleer tot ‘die soort van wijsgeerige Ode,’ zoo als hy-zelf het uitdrukt: ‘welke nuttige waarheden zinlijk voordraagt, en zich, in het bevallig en aantrekkelijk gewaad der dichtkunst, toegang tot het hart weet te bezorgen.’ De zachte bespiegeling was het veld, waarheen de oorspronkelijke rigting zijns geestes hem zichtbaar leidde. Op den bodem zijner ziel lag eene neiging tot weemoed en somberheid, die zich als voortredend element in zijn dichterlijke voortbrengselen doet kennen. Het is de volle adem van dien weemoed en dier somberheid, die heenwaait door het omvangrijkste zijner gedichten: Het Graf, een Leerdicht, in vier zangen, rijk aan schoonheden en treffende, verhevene gedachten. Keurt ge de droeve episode van karel en lucia te lang, ik zie geen grond om u dat te weerleggen, maar wijs u daarentegen ook weer op menige goed-saamgesloten plaats, en op denkbeelden, die ge, na ze eens gelezen te hebben, nimmer weder vergeet. Laat my u een enkel loover hier en daar van die cypres tot een kleinen tuil samenvlechten: Het menschelijk geslacht valt toch als blaadren af;
Wij worden en vergaan - de wieg grenst aan het graf.
Daar tusschen speelt een droom een treurspel met het harte;
De smart wijkt voor de vreugd, de vreugd weêr voor de smarte;
De Koning klimt ten troon, de slaaf buigt voor hem neêr;
De dood blaast op het spel - en beiden zijn niet meer.
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
Hoe! is ons aanzijn aan dit leven dan verbonden?
Wordt hier een waar geluk, een duurzaam heil gevonden?
Is u de vreugd bekend, die bij 't genot niet kwijnt?
Brengt de aarde een rampspoed voort, die niet op 't eind verdwijnt?
Het leed dat ik ontvlucht, het heil daar ik naar trachte,
Zijn beide eerlang een droom, een enkle nagedachte,
Afgrijslijk voor het hart, dat al zijn heil ontvlood,
Maar troostrijk voor de ziel, die hier slechts smart genoot.
De rust, die zij dan smaakt, en die de ramp haar teelde,
Weegt ligt een leven op van onbezefbre weelde.
| |
[pagina 411]
| |
Hoe schoon het aardsch geluk ons in 't verschiet ook schijn',
Ach! in dat oogenblik wilde ik de lijder zijn,Ga naar voetnoot1
Die, losgemaakt van de aard, nu de aarde blij kan derven,
En niets begeerlijks mist bij zijn gelukkig sterven,
Wien, daar geen enkle vreugd hem meer in de oogen blinkt,
Zijn ramp en zijn gevoel in 't stof des doods ontzinkt.
- - - - - - - - - - -
o Heilloos jammerdal, o beuzelachtig leven,
Ware ons geen uitzicht op de onsterflijkheid gegeven!
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Neem 't heerlijk uitzicht weg, dat ons na 't graf verbeidt -
De mensch wordt raadsel, en de deugd uitzinnigheid,
De kunsten kinderspel, de wetenschappen schimmen,
't Verstand een dwaallicht, dat voor dwazen slechts kan glimmen:
Het worden waar dan vloek, het sterven zegening,
En hij het zaligst, die het aanzijn nooit ontving.
Juich, eedle Menschheid! juich! 't gordijn is opgeheven,
Het raadsel is gelost - u wacht onsterflijk leven!
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Verlosser! schoon mijn lof niet tot uw liefde raakt,
Toch klopt in mij een hart, dat van aanbidding blaakt;
Mijn voet rust op het graf, waarin ik neêr zal zinken,
Maar 'k zie ook boven mij het grootsch gestarnte blinken.
o Gij, die voor den mensch, in zijnen donkren nacht,
De onsterflijkheid aan 't licht, aan 't heerlijkst daglicht bracht,
En hem, te midden van zijn tranen en ellenden,
Een kalmen blik tot God en 't waar geluk doet wenden -
Hier, waar mijn oog niet meer verwoeste menschheid vliedt,
Maar zaad, van God gezaaid, tot Englen rijpen ziet;
Hier, nog een wanklend riet, bewogen ginds en weder,
| |
[pagina 412]
| |
Hier in het stof des doods kniel ik voor u ter neder,
En staamrend juicht mijn hart, voor 't grootsch gevoel te kleen:
'k Ben alles, wat ik ben, door uwe liefde alleen!
Dat een gedicht als dit, door een godsdienstig volk als dat van Nederland met groote ingenomenheid werd ontfangen, en des dichters naam op eens tot eene belangrijke hoogte rijzen deed, kan wel niemant bevreemden. Het was ook, of feith daarin zijn dichterlijk gemoed, met zijn hoogste wel en wee, vertrouwelijk uitstortte aan den boezem van zijn volk, dat hy lief had. Godsdienstige en ernstige, zelfs zwaarmoedige onderwerpen waren het steeds, die hy by voorkeur bezong. ‘Uit behoefte van mijn hart werd ik dichter,’ getuigt hy; en niemant, die met zijne poëzy kennis heeft gemaakt, zal dat betwijfelen, ondanks de rechtmatige klachte over gebrek aan diepte, over eene zelfbehaaglijke eentonigheid, die er vermaak in schept by het zelfde onderwerp dikwerf te verwijlen niet zoo zeer, als wel het altoos van de zelfde zijde te beschouwen. Godsdienst, deugd, vaderland - ziedaar op wier altaren feith by voorkeur offerde; en, al rookte hy ook een enkele maal, in een oogenblik van Bellamyaansche opgewondenheid den patriottischen baäl zijns tijds, en zong: Grondzuilen van 't gebouw der zeven vrije landen!
Verheeven Godenraad!
Beschermers van het recht der duurstgekochte panden,
Door wie de vrijheid staat!
Een siddring grijpt mij aan, daar ik uw Eerstoel nader,
Terwijl mijn boezem blaakt
Van eerbied en ontzag, van liefde en trouw te gader,
Als waar men God genaakt.
't Is echter billijk, dat mijn Zangster 't Nakroost melde,
Daar ze op uw grootheid staart,
Hoe, waar de Baatzucht in den Raad op slaaven telde,
Gij Curiussen waart!
| |
[pagina 413]
| |
Haar Lier, hoe laag gestemd, zal met uw glorie klinken
Door wentlende eeuwen heên,
Tot daar de laatste Belg nog op uw zerk zal blinken,
En sterven op uw steen. -
Spijt dezen vaderlandschen onzin van 1786, mocht hy toch op lateren leeftijd zijnen vrienden m.c. van hall en j. de vries toezingen: Ik bloos geen enkel schrift nog tegen,
Dat niet der Deugd geheiligd was.
'k Heb ligt een eedlen traan doen vloeien,
En soms een hart op mijne baan
Voor Godsdienst en voor Deugd doen gloeien,
Dat mij opregt werd toegedaan.
In zijne eerste gedichten herkent men den tijdgenoot van bellamy, ‘Aan een roos’ byna overgevoelig toeroepende: Teder Roosje, dat den boezem
Van de blanke Cloë siert,
En van wellust om dien zetel
Met een hooger blosje tiert;
Leer aan Cloë, jeugdig Roosje!
Als uw knopje, nu zoo fris,
Op haar zwoegend hart zal welken,
Hoe verganklijk schoonheid is.
Zeg dan stervend: ‘schoone Cloë!
Jeugd is ijdel, schoonheid schijn!’
Cloë kan een Engel worden....
Roosje! leer haar deugdzaam zijn.
In zijne lateren vindt men soms den man te rug, die eenmaal de vriend was van bilderdijk, wiens werken niet zonder vrucht door hem werden beoefend, kennelijk, waar hy in schoone vaerzen zong:Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 414]
| |
Mijn vrienden! laat my eenzaam weenen,
Mijn vuur en kracht zijn weggestormd.
Ach! alles, alles is verdwenen
Wat mij tot dichter heeft gevormd!
Wat eischt ge dat ik meer zal zingen?
Mijn stem kan tot het oor naauw dringen:
Zij is het koeltje langs het strand,
Dat, als de storm is afgedreven,
De schrale berken nog doet beven,
Die op een zandduin zijn geplant.
Of, in zijn ‘Gedachten op mijnen Geboortedag:’ ô God! 'k ben magteloos de weldaân op te tellen,
Die mij, sinds zestig jaar, op 't wereldrond verzellen;
Maar geen die 'k dieper voel, nu ik aan de eindpaal ben,
Dan dat ik jesus en zijn reinen Godsdienst ken!
Wat was ik buiten Hem! - Mijn tijd is bijna henen;
Mijn lente, zomer, herfst, zijn als een rook verdwenen.
't Genot valt van den boom mijns levens daaglijks af,
En 'k heb geen uitzicht meer aan deze zij van 't graf.
Heb, jesus! eeuwig dank, dat, in mijn vroegre jaren,
Mijn oog, door U verlicht, reeds op uw Leer mogt staren.
Zij heeft mijn jeugd behoed, ook waar ik 't spoor verliet,
En zonk ik, ik ontzonk aan mijn geweten niet.
Ja, 'k bloze, als ik bedenk wat ik had kunnen wezen;
Maar eeuwig zij uw Naam voor 't geen ik ben geprezen.
Gij waart in nood mijn kracht, in duisternis mijn licht,
En alles wat ik ben, ben ik aan U verpligt.
Feith beproefde ook zijne krachten aan het treurspel. Maar daarvoor waren die krachten te zwak: - in zijn Mucius Cordus (ook in zijn tooneelspel de Patriotten) huldigde hy te veel den toenmaligen tijdgeest; zijne | |
[pagina 415]
| |
Thirza, Lady Johanna Gray, en Ines de Castro zijn, eerstelijk, veel te zwak van karakterteekening, en te traag van gang om op den duur belangrijk te kunnen zijn, en in de tweede plaats lijden zy in mindere of meerdere mate aan overgevoeligheid. Zy kunnen alzoo in geenen deele bydragen, om feiths dichterlijken roem te verhoogen, ook niet eens om dien te bevestigen. Zijne prozaschriften, Ferdinand en Constantia, Julia, Dagboek mijner goede werken, Brieven aan Sophie, lijden mede aan dat gebrek van sentimentaliteit, dat een poos lang de kwaal der Letterkunde van den dag was, en waartoe de dichter-zelf door zijn voorbeeld niet weinig bydroeg. Kinker, altoos meer wijsgeer nog dan dichter, en misschien zelfs al te degelijk in de leer van het positive, nam het tegen feith op, en bejegende hem vinnig in zijne Brieven van Sophie aan Feith; de geestige prozaschrijver arent fokke, simonsz. maakte het sentimenteele bespottelyk in zijn Moderne Helicon, en zoo ging het allengs voorby, zonder eenig nadeel achter te laten, terwijl het daarentegen aan de opwekking van het verstommelde gemoedsleven veel goeds bewees. Feith bestudeerde ook de theorie der kunst die hem lief was, en arbeidde, op den grond, door van alphens vertaling van riedels Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen ontgonnen, voort, met zijne Brieven over verscheidene Onderwerpen, en, gezamendlijk met kantelaar, Bijdragen ter bevordering der schoone Kunsten en Wetenschappen. Was hy gelukkig in zijn dichterlijke loopbaan, niet minder was hy het ook in zijn maatschappelijk leven. Op twintigjarigen leeftijd verbond hy zich in den echt met ockjen groeneveld, het meisjen zijner keuze; genoot, eerst als burgemeester, daarna als ontfanger der convooien en licenten, het vertrouwen en de hoogachting der Zwolsche burgerij. In de nabyheid dier stad lag zijn buitengoed Boschwijk, waar hy genotrijke | |
[pagina 416]
| |
dagen overbracht. Hoe lief hem deze bezitting was, en hoe hy er de natuur bespiedde on genoot, indrong en leerde verstaan, toont zijn dichtwerk alom, zijne cantaten wel niet het minst. De 12de Juni 1813, was er hem echter een droevige dag, de droefste zijns levens: de sterfdag zijner gade; en al kan de klaagzang, dien hy haar wijdde, niet wedyveren met Nieuwlands jammertonen, toch doet het wee aan 't harte, den grijzen zanger te hooren kreunen: Hoe dikwerf doolde ik sinds mijn eenzaam Boschwijk rond,
Terwijl op elken tred de ziel mij scheen te ontglippen!
Ik roep, ik schrei haar na op d' eeuwig doodschen grond.
En Ockjen! Ockjen! beeft van mijn betraande lippen.
Eerst elf jaren later volgde hy haar, om de bevestiging te vinden van zijn onwrikbaar geloof: En de eerste reine vreugd, die me immer weêr verbeidt,
Zal zijn, als ik by God, Geliefde! u wedervinde.
Feith, schoon eerst in 1824 overleden, was eigendlijk de laatste, en ook de voortreffelijkste dichter der vorige periode. 8. De eerste zanger in het tijdvak der Nieuwe Nederlandsche letteren, schoon hy reeds in 1756 werd geboren, en zich nooit volkomen van de achttiende eeuw kon losmaken, was eigendlijk willem bilderdijk. Deze hoofddichter van Nederland, deze latere en beschaafder vondel, zag het levenslicht te Amsterdam, waar zijn vader, isaäc bilderdijk, dokter in de medicynen, en daarby een niet ongeschikt beoefenaar der poëzy was. Van der vroegste jonkheid af, gevoelde de knaap een heftige neiging voor de krijgsdienst, maar een trap op zijn linker voet, door een spelenden makker, en ‘de jaren lange smarten, de insnijdingen, de verminking eindelijk, die deze wond ten gevolge had,’ maakten de inwilliging van die zucht ten eenenmale onmooglijk. Doch | |
[pagina 417]
| |
dat zelfde beduidend ongeval, zegt da costa: bracht, door niet minder opmerkelijke gevolgen, geheel de innerlijke vorming van bilderdijk tot Nederlandsch dichter, christen wijsgeer, geleerden zelfdenker, op geheel byzondere wijs te weeg. De bedlegerigheid, het kamerleven, de afzondering, aan de verpleging van den jeugdigen lijder jaren lang verbonden, werkten beslissend voor zijn volgend leven. - Onder de smarten ontwikkelde zich juist die veerkracht, die even zoo eigen is gebleven aan zijn fijn bewerktuigd gestel, als aan zijne door zoo vele rampen later geschudde en doorploegde ziel. Te gelijk nam zijn geest een bestemde, een van nu af besliste richting aan. Alleen, voor het meest, met God en met zich-zelf, begon hier alreeds dat diepe nadenken over alles, waar de mensch, de dichter, de wijsgeer, de onderzoeker, de christen belang in stelt: begon hier die zelf-oefening in allerlei vakken en takken van geleerdheid en wetenschap, ja kunst en kunstvaardigheid, die later slechts den fijnen schaaf van een meer geregeld onderwijs of terechtwijzing behoefden, om in al haren verbazenden luister en rijkdom te voorschijn te treden. Zoo werden, deels uit enkele, sedert geliefkoosd gebleven meesters (men denke aan leibnitz onder weinigen!) maar meestal uit vrij gebrekkige boeken, de eerste beginselen als in stilte door hem aangeleerd van Wis-, en Natuur-, en Bovennatuurkunde, van Teekenen Bouwkunde, van Natuurrecht, van de geneeskundige wetenschappen, zoowel als van de Letterkunde; van oude en nieuwe spraken, en die kennis, aanvankelijk, van de vorming, het samenstel, en den hoogen oorsprong der menschelijke taal, die hem, geheel zijn leven door, zoo dierbaar en belangrijk bleef. - Reeds in die jonge dagen viel hem cats in handen, en van welken invloed hem dit was, schildert hy in eigene vaerzen: Naauw had een dubble, neen, drie halve zonnebanen
Mijn leven afgeperkt, reeds overstelpt met tranen,
| |
[pagina 418]
| |
En 't eerste wintervuur op d' ouderlijken haard,
Waarvan mijn teedre ziel den indruk nog bewaart,
Mijn hart betooverd, of, by 't eenzaam avondbranden,
Viel uw genoechlijk werk in mijn nog teedre handen;
En ô! wat wellust, als voor 't onverzaadbaar hart
Uw dichterlijk Heelal het eerst ontsloten werd!
De wareld nam voor my een nieuw, een ander wezen!
't Werd me alles zinnebeeld, door u getrouw te lezen.
't Bracht alles zich op my, mijn innig zelfgevoel,
Mijn drift, mijn neiging t'huis. Mijn zoetst, mijn eenigst doel
Werd, my te erkennen in mijn wil en denkvermogen.
Wat was, hield me een tafreel van 't gene ik was, voor oogen;
Heel 't lichaam werd me een beeld van 't onlichaamlijk ik;
En 'k vond my de aarde ontrukt, van 't eigenste oogenblik.
Nu leidde me uwe hand, in zoete mijmeringen,
Tot Hem, in wien ik my en 't wezen aller dingen
Vond afgeteekend: bron en oorsprong van 't bestaan,
In alles uitgedrukt, in alles na te gaan!
Nu leerde ik, teder kind van nog geen derdhalf jaren,
Met volle toevoorzicht op Hem-alleen te staren;
Aan Hem-alleen mijn lot te hechten; al mijn hoop
Te stellen in Zijn zorg; en heel mijn aardsche loop
Scheen me in 't vooruitzicht, hoe met ramp op ramp doorweven,
Een vaste en zeekre koers op d' oceaan van 't leven,
Van wisselbaren wind noch wankelend geval
Afhanklijk, maar bepaald door 't groot, eenvormig al.
'k Zag dood en onheil, 'k zag het lijden tot my naderen,
En dankte in 't heilzaam leed dien besten aller vaderen,
Die me, als een ondeel in Zijn schepping, meê voor 't best
Der wareld vormde, en op mijn standplaats had gevest,
En tot volmaakter staat in een volmaakter orden
Bestemd, wanneer het doel my zichtbaar stond te worden,
En 't hoogst, het opperst heil, en al- en zelf-genot
De aanschouwing van naby zou wezen van dien God.
Aandoenlijk en hartverheffend is het, om den grijzaart aldus nog te hooren spreken van dat kinderlijk geloof, dat hem sedert ook nimmer begeven zoû; om den krachtigen, den onbuigzamen genie, die opstond tegen de gantsche waereld rondom hem, zoo diep, zoo zonder eenige de minste tegenspraak, het hoofd te zien buigen voor zijnen God, en zich over te geven aan diens | |
[pagina 419]
| |
leiding! Dat onvoorwaardelijk, dat diep geworteld geloof, bleef ook immer een eigenaardige, een onverwrikbare karaktertrek in den moedigen zanger. En tot zijn geluk. Velen mogen het even zóo noodig hebben - niemant heeft het zeker méer noodig gehad dan hy, in een leven vol van smarte, van zwaren arbeid, van afwisseling niet alleen, maar vooral vol van schokken en slingeringen, van grievende teleurstellingen, van onverdiende miskenning en verguizing. Van smarte, gelijk hy van zich-zelf getuigt: Van 't vijfde jaar alreeds in duurzaam lichaamskwijnen,
Van alle vreugd beroofd, aan alle kwelling vast,
Door de artsen steeds op 't graf, als gapende aan mijn zijden,
Gewezen, en van pijn gefolterd en verscheurd,
Spande alles wat ik zag te samen tot mijn lijden.
Van zwaren arbeid: - Op vier-en-twintig jarigen leeftijd kwam hy als student in de rechtsgeleerdheid te Leyden, en ('t is hier weder da costa die 't zegt:) - zijne tijdgenoten wisten er van, hoe hy, schoon ook anders van den gezelligen omgang geenszins afkeerig, zijne dagen en nachten aan de studie, toen vooral der Rechtsgeleerdheid en daaraan verwante vakken, toewijdde; van de drie nachten soms slechts éene sliep, en meermalen, ten gevolge der overmatige inspanning, van de collegien der Hoogleeraren in flaauwte werd wech gedragen. Van schokken en slingeringen: - Even als ieder Nederlander, die door zelf-studie en onbevangen blik de geschiedenis van zijn land en zijn volk heeft leeren kennen, het vorstelijk huis van oranje met warmte toegedaan, en, verre van een fulpen plooier, of een slaaf van zelfzucht en eigenbaat te zijn, stoutelijk die gevoelens predikende - werd hem, ook op grond van weigering tot het doen van den eed aan de zoogenaamde ‘provisioneele Representanten van het volk van Holland’, het verblijf binnen de nieuwe, fraaie Bataafsche Republiek ontzegd, en wierp men hem als een ‘gevaarlyk sujet’ | |
[pagina 420]
| |
het vaderland uit. Jaren van ellende volgden daarop. De schandelijk verongelijkte man begaf zich eerst naar Engeland, vervolgends naar Duitschland, waar hy, by een gering, maar welwillend geschonken pensioen van den Hertog van Brunswijk, steeds les moest geven, ter bekoming van het schamel stukjen broods. Het vaderland vergat hem; hy het vaderland niet: hy bleef zingen in de taal die hem lief was in de ziel. Maar helaas! Helaas! vergeefs kaatste Englands duin
Die klanken vol gevoel naar Neêrlands ouden Tuin!
De Tuinmaagd hoorde en kreet! De Tuinleeuw lag gekluisterd!
Hy brulde! neen, hy gaf een schreeuw,
Maar 't was de stem niet meer van Neêrlands schrikbren Leeuw:
Bedwelming van vergift had hem 't gevoel verduisterd.
Hy schudde 't hoofd, en lei zich neêr,
Zag rond, en schuwde 't licht, en roerde 't lijf niet weêr.Ga naar voetnoot1
Eindelijk was het trago-comiesch spel der Bataafsche Republiek uitgespeeld. De onoverwinnelijke vrijheidsmannen hadden van den grooten, maar niet edelen, napoleon de vrijheid bekomen, om hem te bidden, hun zijnen broeder ten Koning te geven, in ruiling tegen den Raadpensionaris, en dat geschiedde alzoo. Jeronimo de vries, een der weinigen die den Dichter naar waarde konden schatten, had toen reeds een zijner zoetste verlangens vervuld gezien, en bilderdijk had weder den bodem betreden, op wiens terugzicht hy met geestdrift zong: ô Stroomen! stranden! Hollands zand!
Hoe blijde reik ik u de hand! -
Hoe is mijn ziel van lust doordrongen!
Mijn hart schijnt aan den boei ontsprongen! -
Mijn drift, ô matig u! bedaar!
Die welling is mijn hart te zwaar. -
Mijn boezem hijgt, en schokt, en klopt,
Van duizend tochten overkropt: -
| |
[pagina 421]
| |
Het wemelt alles voor mijne oogen:
'k Verlies gevoel en denkvermogen: -
Mijn brein doorzuist een worstlend meir:
'k Bezwijk, en vind my-zelf niet weêr. -
Met de throonsbeklimming van den goeden koning lodewijk scheen bilderdijks betere dag aangebroken te zijn. Hy genoot de vriendschap en bescherming van dien Vorst in hooge mate, en look weer op, onder de stralen dier vriendelijke zon, als in de kracht der jeugd. Daar kwam het jaar 1810, en mat, met lodewijks gedwongen afstand, den grijzen Zanger de mate vol niet alleen van schokken en slingeringen maar nu ook.... van grievende teleurstellingen, van onverdiende miskenning. Napoleon, in niets groot dan in krijgs-operatiën en wat daarmeê samenhing, ontnam den vriend en vereerder zijns broeders het jaarlijksch inkomen, en bracht hem daardoor in de treurigste omstandigheden des levens. Bilderdijk heeft honger geleden!.... In 1813 wrong Nederland zich los van den klem der arendsklaauwen, en met oranje keerden ook voor bilderdijk betere dagen te rug. Betere dagen - ten aanzien van stoffelijke zorgen, maar ook daarin alleen. De armzaligste kleingeestigheid der lettermannen van die dagen berokkende hem snijdend leed by snijdend leed, en maakte zijn gemoed nog meer verbitterd, dan het, ten gevolge zijner levenswisseling, alreeds geworden was. De middelmatigheden zijns tijds bemodderden wel slechts zijne schoenen (want hooger konden zy niet reiken by den reus!), maar de dichter was overgevoelig geworden, en iedere vijandelijke aanraking deed hem pijn. By de oprichting van den leerstoel voor Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren aan het Atheneum te Amsterdam, had Koning willem de Eerste bepaaldelijk zijn oog gericht op bilderdijk. Twee professoren aldaar wisten het zoo ver te brengen, dat hy voorby | |
[pagina 422]
| |
gegaan, en zijne lievelings-begeerte daarmede zoo goed als gedood werd. Een mathematikus nam den voor hem bestemden leerstoel in!..... Hy verliet Amsterdam, en trok naar Leyden, waar hy zich-zelf eene vergoeding verschafte voor den Amsterdamschen hoon, en er lessen in de Geschiedenis des Vaderlands opende; lessen, waarby meer dan ooit zijne eenzijdige waereld-, menschen-, en Godbeschouwing (alles was by hem éen, wat het in den innigsten zin ook zijn moet!) op den voorgrond trad, en het getal zijner vijanden vermeerderde. Men overzag bykans wagenaars gebrekkige kennis van den eigendlijken toestand onzer middeleeuwen; men verkoos niet te willen zien, dat deze geleerde klerk ter stedelijke sekretarie niet onafhankelijk onder het oog van den Amsterdamschen magistraat schrijven kon, Maar men duldde niet, dat bilderdijk, voorgelicht door zijne heldere kennis van het middeleeuwsch recht en leenstelsel, een gants ander begrip deed ontstaan; men gunde hem het recht niet, om zijne opvatting van het vorstelijk gezach, in het naauwste verband met zijne godsdienstige overtuiging, rond wech uit te spreken. En men bewees hem het ongegronde, het onhoudbare, het volkomen valsche zijner opvattingen of doorvoeringen niet - men schold en jouwde hem uit, men verguisde hem, en - verbitterde hem slechts te meer. Er waren mannen, die hem begrepen, maar zy werden overschreeuwd, en men wreekte bovendien op den dichter, wat de geschiedkenner aan gebreken had. Men ontkende het genie, hem door God geschonken, om de eenzijdigheid die de menschen by hem hadden ontwikkeld; de armzaligste kritiek schopte hem honend tegen den voet (ik heb reeds gezegd, zy vermocht niet hooger te reiken!) - een yntema brak den staf over bilderdijk! Een dorre helmstomp in het schrale duin, verklaarde dat de eik in het groene woud naauwlijks een boom was - en men geloofde hem! De armzaligste middelmatigheid doedelde grofschimpende rijmregels, en de onnadenkende massa, die | |
[pagina 423]
| |
den grooten dichter toch nooit begreep, vond dat goed, en waauwelde het na! En nu daarby een altoos eenigzins ziekelijk gestel, en een hart, door het herhaald verlies van innig geliefde kinderen diep gewond...... Was zijn wrevel en heftigheid onverdedigbaar? Aldus beleedigd, trok de reeds uit zijn aart in zichzelf gekeerde man zich nog meer van het leven en de maatschappij te rug; zijne beschouwing van menschen en zaken, van de waereld en den geest der eeuw werd daar niet zuiverder door, en de zwakheden van zijn eigen karakter werden er door verstaald. Een geluk nog bleef hem, te midden van al die doornen des levens: het bezit zijner gade, de dichteresse katharina wilhelmina schweickhardt, met wie hy in zijne ballingschap, te Londen, 1796, gehuwd was.Ga naar voetnoot1 Eindelijk ontviel ook zy hem, 1830, en daarmede was des grijzaarts kracht gebroken: achttien maanden later, 18 December 1831, verliet zijn groote ziel het lichaam, om zich met zijne door hem tegengehijgde lieven weder te vereenigen. De groote kerk te Haarlem nam zijn stoffelijk overschot aan de zijde van dat zijner gade op; en wie er den statigen tempel binnen treedt, ontbloot zich onwillekeurig en met een stille huivering van eerbied het hoofd, wanneer hy aan een der pylaren den naam BILDERDIJK met gulden letteren ziet ingehouwen. Zoo veel van des dichters leven. Maar nu zijne werken? Den reus te ontleden.... wie waagt dat? Wie is er gerechtigd toe, waar het overzien in zijn kolossaal geheel nog niet eens is geschied? Toch mag eene vermelding van zijn omvangrijken arbeid niet achter blijven. Met uitzondering van het blijspel, dat geheel buiten zijne richting lag, heeft hy zijne krachten in alle afdee- | |
[pagina 424]
| |
lingen der poëzy beproefd, en er, met uitzondering van het treurspel, ook op allen meesterstukken geleverd. Met zijn ernstigen, donkeren blik op het leven, met zijne eenzijdigheid van opvatting, van begrip, met zijne zeer naauw begrensde kennis, mag ik zeggen, van het leven rondom hem heen, en met zijn betrekkelijk zelden in humoristischen of spotzieken geest opgewekten luim, kon het uitwerken van een blijspel volstrekt niet liggen op zijnen weg, ook al had hy er zich ooit een plan toe gevormd. En juist ook die eerste oorzaken, die zijner karakterkennis hare onbevangenheid ontnamen, wellicht, en in het geheel eene geringe sympathie, waren beletselen, om als treurspeldichter de plaats te kunnen innemen, waartoe zijne uitstekende poëtische gaven hem recht schenen te geven om er te schitteren; misschien komt daar ook zijn streng vasthouden aan de regels van het Fransche of zoogenaamd regelmatig treurspel by. Hy was de ‘subjektieve’ dichter by uitnemendheid. Overigends, wanneer er sprake is van hoofddichters in alle andere ‘genres’ van poëzy, mag de naam van bilderdijk er met het volste recht worden bygevoegd. In het Leerdicht? Hoe kon het by den man, die zich op de beoefening van byna elk vak van menschelijke kennis ernstig had toegelegd; die zich een schat van kundigheden had verzameld, reusachtig van omvang; en die daarby dichter was in den waarachtigen zin van het woord - hoe kon het by dien man achterwege blijven, dat hy ook soms wilde leeraren in den dichterlijken vorm? Zijne Ziekte der Geleerden, en zijne Dieren, behalven nog kleinere stukjens in zijne dichtbundels verspreid, zijn er de uitvloeisels van. Lees in het eerste zijne beroemde schildering van de weldadige bedoeling der pijn: Neen, de Almacht wilde u 't lijf, het kostbre lijf bewaren.
| |
[pagina 425]
| |
Zy wrocht geen doven klomp van vezels, vliezen, aâren;
Zy stortte een fijn gevoel aan 't dierlijk werktuig in,
Dat, trouwe wachter by een zorgeloos gezin,
D' allarmkreet opheft, als vijandlijk leed komt naderen.
De vijand naakt; men slaapt; geheime huisverraderen
Verbergen 't onheil, of verdeelen de aandacht: rust,
Begoochling van 't vermaak, genot van zinnelust.
Zie daar de deur geramd; den voormuur doorgebroken;
De vlam op 't onvoorzienst in 't voorportaal ontstoken!
Daar bruist ze, en vliegt omhoog, en dringt in 't slaapsalet!
Help, hemel, 't is gedaan, geen voorzorg meer die redt!
De binten vallen met de doorgeblaakte wanden,
En plettren 't droef gezin in 't wringen van de handen,
Verdelgen 't prachtig slot met torentrans en kruin,
En keeren 't tot een hoop van gloeiende asch en puin!
Maar neen! de burchtwacht blaast, de brandklok slaat aan 't kleppen;
Zie burchtzaat en soldaat om 't zeerst de handen reppen;
Den vijand voor de poort op 't eerst rumoer geschut;
En 's wachters werkzaamheid maakt list en kracht onnut.
Zie daar de pijn! de pijn, zoo heilzaam, zoo behoudend!
Wier zintuig nooit verstompt, hoe teder, hoe veroudend!
Die elke tokkeling en spanning boven maat,
Met elken prikkel van de vezels, gadeslaat.
Lees in zijn tweede, de Dieren, die verrukkelijke schildering der taal: ô Vloeibre klanken, waar, met de adem uitgegoten,
De ziel (als Godlijk licht, in stralen afgeschoten,)
Zichzelve in meêdeelt! Meer dan licht of melody,
Maar schepsel van 't gevoel in de engste harmony,
Die 't stofloos met het stof vereenigt en vermengelt!
Door wie zich 't hart ontlast, verademt, en verengelt!
Gy band der wezens, en geen ydel kunstgewrocht,
Door arbeidzaam verstand met moeite en vlijt gezocht,
Maar Goddelijke gift, met d' ademtocht van 't leven
Aan 't schepsel ingestort zoo verr' er geesten zweven;
En, tevens met zijn val, vervallen en ontaard!
Wat waart ge, als Adams hand zijn scepter had aanvaard!
Nog doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der wateren,
't Geplasch van 't klettrend nat, 't geklak der beekjens klateren,
| |
[pagina 426]
| |
Des afgronds joelen op 't gedonder van de lucht,
En 't stormgebulder van den noodstorm als hy zucht, -
Nog 't zacht geritsel van het loover, 't aaklig loeien
Des woudstiers naar zijn prooi, door luistrende ooren vloeien,
En 't tjilpend piepen der gepluimde burgerschap
Met krakend raafgekras of knettrend uilgeknap
Verwisslen, - liefde en haat met onderscheid van klanken
Bezielen; 't spartlen zelfs der dartle wijngaardranken
Erkennen, en den toon waarmeê de braambosch schudt,
Of de olm het hoofd beweegt, wen hy zijn weerhelft stut.
Nog rukt ge 't hart omhoog, of weet het door uw galmen
Met sombren weemoed, als een mistdamp, te overwalmen;
Stort vreugde en droefheid, stort den hemel voor ons uit,
Of 't siddren van de hel. Vermogend spraakgeluid!
ô Schildring zonder verf, door loutre luchtpenceelen!
ô Mocht ge een oogenblik het sterflijk zintuig streelen,
Als toen ge in Edens hof der Serafynen lied
Aan 's menschen adem huwde, en aarde en bosch en vliet,
Van hemelweelde stom, den weergalm op deed vangen,
Waarby de praalzucht krijscht van onze kunstgezangen,
En elk der woorden, vol van echten wijsheidschat,
Meer uitdrukte aan 't verstand, dan heel onze aard bevat!
Sla zijne Lierzangen op, en hoor hem in dien aan napoleon spreken: Zie, aardrijk! zie uw scepters duiken!
De ontzachlijke arend is niet meer;Ga naar voetnoot1
Een nieuwe tijdkring gaat ontluiken:
Reeds daalt hy uit de wolken neêr!
Gy Vorsten, op den throon geboren,
Doorziet wat de Almacht heeft beschoren,
Aanbidt, en treedt u zetels af!
Doet de aarde met u nederknielen!
Of sterft als vrijgeboren zielen,
En bonst met kroon en rijk in 't graf.
Reeds schittert in een gloed van stralen
Een scepterstaf van meer dan goud!
Geen aardkreits kan zijn glans bepalen,
| |
[pagina 427]
| |
Geen arm van aardomzwalpend zout!
Is 't waar, herrijst aan 't eind der eeuwen
Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen,
En krimpt de Maan heur horens in?
Verschijnt de middagzon in 't Oosten,
Om Hagars zwervend kroost te troosten
Van d' overmoed der Muslamin?
Verbeelding, sta! en gy, valt open,
Gy poorten, die de toekomst sluit!
Eene aard, met zooveel bloeds bedropen,
Schiet palmen en olijven uit!
Het zwaard, gekromd op menschenschonken,
De spiets, van 't bloed der helden dronken,
Doorklieven 't land, als ploeg en spâ;
En 't klateren der schriktrompetten
Verkondigt blijde vredewetten
En 't eind van 's Hemels ongena.
Of volg hem, waar hy in huppelende tonen de verovering van het fort Bath bezingt: Sla Lust- en Liefdetoonen,
Wien dartel bloed doorstraalt!
Wy zingen zegekronen,
Door heldenmoed behaald.
Wy zingen in de baren
Geen wieg van Cythereê,
Maar Hollands heldenscharen,
Gerezen uit de zee!
Hoe bruischt het in die kolken!
Hoe zwirrelt kil en vloed!
Hoe trekken lucht en wolken
Dit schouwspel te gemoet!
Gy zult die Helden dekken,
(Gy nevels uit het West!)
Die door de baren trekken,
Door gloriezucht geprest!
Of voert gy dondervlagen
En bliksems in uw schoot?
| |
[pagina 428]
| |
Gy zult hen niet vertsagen,
Zoo min als 't Britsche lood.
Zy treden in die golven
Op 't smal, onzichtbaar pad,
Van stroomen overdolven,
Van zeeschuim overspat.
Ja, laat uw baren schuimen,
ô Groots doorwaadde vloed!
Uw zilvren waterpluimen
Vercieren hun den hoed.
Ziedaar den echten veder,
Die Hollands krijgsliên past!
De lauwer buigt zich neder,
Waar deze zeepluim wast!
Wat zocht gy, Watertemmers,
De dood door deze dood?
Ja, trotst haar, fiere zwemmers!
De moed braveert den nood.
Den baren uitgestegen,
Als goden van het meir,
Ontziet u vuur en degen,
En geeft uw stoutheid eer.
Ontbrandt, gy blixemvuren,
En, donders, rolt en knalt!
Doorklinkt en vest en muren: -
De Britsche standaart valt!
De Zeeleeuw is verrezen,
En Hollands vlag hersteld!
Het lot is uitgewezen:
De schaal van Holland helt!
En zijne lyrische en elegische ontboezemingen, de trouwe afspiegelingen der stemming van zijn overkropt gemoed, beurtelings krachtig en forsch, of teder en beweeglijk, of aangrijpend en verpletterend, of aandoenlijk en roerend, steeds overmeesterend, wechslepend, en de gantsche ziel des lezers volkomen beheerschend en knedend naar de willekeur zijner onweêrstaanbare gave - | |
[pagina 429]
| |
hoe wedijveren zy in voortreffelijkheid! hoe betwist hier de eene der andere de kroon! Ook heeft wellicht nooit eenig dichter zoo groote en rustelooze behoefte gehad, om elke beweging van zijn gemoedsleven te uiten, als hy. En wanneer het byron tot een verdienste is gerekend, dat hy elke zondig-dichterlijke zucht in vaerzen heeft ge-uit - hoe hoog staat dan niet bilderdijk, wien het steeds eene behoefte was, vooral iedere godsdienstig-dichterlijke zucht in prachtige vaerzen uit te ademen! Geen traan in zijn oog, geen lach om zijn mond, geen zucht in zijn borst, of hy heeft ze vertolkt in een lied; geen trilling van wel of wee in zijn prikkelbaar hart, of hy heeft ze uitgestort in zangen, waarin de vorm altoos als gesmeed was voor de gedachte. Zijn adem was een dichtgalm, en niemant als hy, heeft ooit de rijke vormen onzer taal zoo volkomen beheerscht, gekneed en bezield. Hoort den heerlijken jubel van het christelijk vaderhart, by de geboorte van zijn eerste kind: 'k Heb u mogen
Zien, beöogen,
Mogen drukken tegen 't hart;
In mijn sluitende armen klemmen;
En in vreugdetranen zwemmen,
Dat gy my geschonken werd.
Ja, ô teêrste,
Ja, ô eerste
Vruchtjen van mijn heilige Echt!
'k Mocht het eerste schreien hooren,
(En wat wellust in mijne ooren!)
Aan uw eerst besef gehecht!
'k Mocht het prikklen
En ontwikklen
Van uw teder zintuig zien;
En (ik waande 't) in 't gebruiken
Van uw leedtjens, 't flaauw ontluiken
Van het redenlicht bespiên
| |
[pagina 430]
| |
'k Won uw lachen,
Op mijn prachen,
Van dat lieve mondelijn!
'k Mocht den voorsmaak my verbeelden
Van die onbeschrijfbre weelden,
Die ge uw ouders eens zult zijn!
Groei, mijn wichtjen!
Sla 't gezichtjen,
Dat onnoozel kinderoog,
Sla het vrij met uwen vader
(Licht is u de Godheid nader!)
Vol ontroering naar omhoog.
Kunt gy smeeken
Zonder spreken;
(Ja, ik voel dat gy het kunt!)
Smeek dan God, dat, die het leven
Aan uws vaders beê wou geven,
U uws vaders leven gunt!
Of zijn zieldoorsnijdende smartkreet by den dood van zijn jongste zoontjen, het tiende dat hy begroef! Dierbaar wichtjen, thands het tiende,
dat my 's aardrijks schoot bewaart,
(Ach hoe luttel, goede hemel,
heeft uw deernis my gespaard!)
Dierbaar wichtjen, meer dan allen
vastgeklonken aan mijn ziel!
Dierbaar wichtjen, waar my alles,
alle vreugde meê ontviel!
Dierbaar wichtjen, boven allen
die het gruwzaam lot my nam,
My ten kenmerk van Gods zegen
op de teêrste huwlijksvlam!
Ach, daar ligt gy, neêrgezegen,
als een platgetreden blom!
Daar het vonkjen uitgetreden,
waar uw hemelsch oog van glom!
Wek het bloemtjen, doe het rijzen,
windtjen van den morgenstond!
| |
[pagina 431]
| |
Blaas het leven weêr in 't vonkjen
met den adem van uw mond!
Geef ons 't leven in het leven
met de lust des levens weêr!
Of, ô hemel, stort den vader
by zijn zielloos wichtjen neêr!
ô Mijn boezem! kost gy schreien!
Neen, gy kunt het niet, ô neen!
Krijt dan, krijt, en dring' dit krijten
door de verste stranden heen!
Krijt, en gil de holle wanden
en hun doffen weêrgalm stom!
Krijt, en doe den klaagtoon zwijgen
van het doodsche grafgebrom!
Zullen wand en doodklok treuren,
als van uwen rouw geroerd,
Gy versteenen, gy verharden,
daar uw hart u wordt ontvoerd!
Wie kan wat gy uitstaat voelen!
wie, gevoelen en weêrstaan,
Wie weêrstaan, en tot den hemel
geen verwijten op doen gaan!
Wie het onbescheid niet vloeken,
dat geweld doet aan Natuur,
En het bloeden wil verbieden
aan de diepe hartkwetsuur!
Daar slaat hy een blik op zijne gade, stom in hare smart, en, angstig om haar, barst hy uit: Krijt dan, ja! en help my krijten,
ô mijn dierbare echtgenoot,
Ach! dat stil, dat starziend zwijgen
is my wreeder dan de dood.
Geef, geliefde, geef een uittocht
aan het hartverworgend leed!
Sla uw boezem, wring de handen,
noem, ja, noem den hemel wreed!
Ja, verwensch ons-beider liefde,
oorzaak van dat gruwzaam wee!
Vloek onze echttoorts, vloek my-zelven
die u liefde kennen deê!
| |
[pagina 432]
| |
Zoeter zal die vloek my wezen
van uw diepgetroffen hart,
Dan dit zwijgend nederzinken
in eene onoplosbre smart.
Lieve, druk u aan mijn boezem!
Is des harten wel verstopt,
Snik naar adem, hijg naar lichtnis!
Voel hoe 't siddrend bloed my klopt!
ô Herroepe 't u aan 't leven,
dat gy hebt bemind om my!
ô Bemin het nog, mijn Waarde!
ja, hoe wreed het leven zij!
ô Bemin het om het telgjen,
't eenigst dat nog voor ons bloeit.
Voel de tranen op uw wangen,
daar zijn oog u meê besproeit!
Voel de kusjens, die zijn mondjen
tusschen u en my verdeelt!
Voel ons beider ziel vereenigd
in ons beider evenbeeld!
Reik en hem en my de handen,
tot een blijk van teedre min,
En barst uit, mijn Zielsgeliefde!
hou uw doodsche smart niet in!
Hoe meesterlijk is hier de plastische schildering van een hoogst aandoenlijk tafreel, saamgesmolten met de schildering van het diepst inwendig wee! Ook die gave van tafreelen scheppen voor het oor, heeft bilderdijk met vondel gemeen; zijne balladen en dichterlijke verhalen danken er dikwerf uitstekende schoonheden aan. Waar ik spaarzaam zijn moet in voorbeelden, of liever aanhalingen, moet ik zijne zangerige cantaten, zijne gloedvolle, niet zelden te weelderige minnedichten, zijn nimmer dorre gelegenheidstukken, zijn dikwijls grootsche en edele stichtelijke liederen slechts aanstippen; maar ik kan toch niet nalaten hem ook, zij 't dan slechts in 't voorbygaan, te doen zien in de scherpte zijner luim, wanneer hy hekelt. In ‘De drie lessen of voor- | |
[pagina 433]
| |
schriften van het recht’ sprekende van Keizer justiniaan, zegt hy: Drie lessen gaf hy in zijn wet,
Waar alle plicht op rust:
En wie op die præcepta let,
Dien is het recht een lust.
Daar schuilt een overdiepe zin,
Een magazijn van leering in;
En die ze tot den grond doorziet,
Die wijkt den ouden Salomon,
Zoo vol van wijsheid als een ton
(Hoewel hy zich op 't laatst verzon)
De minste stroobreed niet.
Ook Keizer Karel wist zeer wel
De waarde van dien schat:
Hy muntte ze op zijn pachterspel,
Dat niemand ze vergat.
Zy zijn, in stylo nomico,
Het een: honeste vivito!
Het tweede: laede neminem!
En, 't grootste en derde na die twee:
Jus suum cuîque tribue!
Al, spreuken, krachtig als gelee,
En woorden vol van klem.
Het eerste voorschrift zegt, verduitscht,
hou altijd uw fatsoen!
Wees zoo gekleed, gehoofd, gehuisd,
Als luî van aanzien doen.
Een koets, een dienstbô vijf of zes,
Een vierspan dravers, een maitres,
Met speel-, concert- en dansparty,
Een kostbre tafel en zoo voort,
Met alles wat het hart bekoort,
Of tot den goeden toon behoort,
Het zij dan wat het zij.
Het tweede heeft niet min gewicht:
trap niemand op zijn teen!
Toon, wien het zij, een fraai gezicht,
Hoe ook uw hart het meen'.
| |
[pagina 434]
| |
Toon nooit den slechthoofd of pedant
Zijn domheid of zijn onverstand.
Geef elk volop van lof en prijs:
En loopt het ook wat buitenbeensch,
Wat bochelrecht, of kuit-op-scheensch:
Wees alles steeds met ieder eens,
Hoe zot dan ook of wijs!
Het derde, van nog meer belang,
Zegt, naar den eisch verklaard:
Haal alles naar u, grijp en vang,
Is 't slechts de moeite waard;
En sta alleen de varkensdraf
Aan 't oovrig vee van menschdom af,
Die sukkels zijn niet anders waard. -
Cuique, jus quod suum est!
De soep waarmêe men zwijnen mest! -
Aan lien van oordeel hoort het best
De vettigheid der aard.
Ja, wie die lessen wel betracht,
De man behoeft niets meer.
Het eerst præceptum maakt geacht,
't Houdt aanzien op en eer. -
Het tweede voorschrift maakt bemind,
En houdt ons ieder zot te vrind. -
Maar 't laatste schaft den overvloed. -
Gewis, die deze wijsheid schreef,
Die knevel wist wel wat hy dreef,
En was geen slechte bloed. -
De Ballade, dat naïve en krachtige, dat tedere en fiere kind der Germaansche poëzy, inheemsch by alle stammen, altoos bemind en gevierd boven al, was door de navolgingszucht verwaarloosd, en geheel als in een doodslaap wechgezonken. Feith beproefde om haar weêr in het leven te rug te roepen, maar zijn poging leed schipbreuk. Bilderdijk slechts, die er het juiste karakter van doorgrondde, en er van zong: Hy kent dit kunstvak niet, hy toont het niet te kennen,
Die 't enkel losse scherts van weinig arbeid acht.
| |
[pagina 435]
| |
't Valt lichter, Herkules ten Hemel na te rennen,
Of zich in 't bloed te baân van Pelops nageslacht.
Meer zullen er met roem op Thespis laarzen stappen,
En Klioos krijgstrompet doen daavren als om strijd,
Dan met een enklen greep dat zachte schoon betrappen,
Dat met één schittring treft en geene tooisels lijdt.
Dit vak laat woordenpraal noch opgeblazen zwelling,
Maar enkel waarheid toe; doch, zoo ze een dichter ziet!
't Eischt schildring en gevoel by d' eenvoud der vertelling:
Maar schildring, los van trek, en vlak van koloriet.
Bilderdijk was het gegeven, de vernederde weêr op te heffen, en haar op het standpunt te rug te brengen, dat zy rechtens het hare noemen mocht. Zijn Elius, zijn Assenede, zijn Urzijn en Valentijn, en een aantal anderen, door zijn bundels verspreid, vertaald, nagevolgd, of oorspronkelijk, verrijkten onze Letterkunde met een nieuwen schat. Waar Elius, Floris de Vierde, het Wiel van Heusden algemeen bekend zijn, laat my daar een proeve geven uit den Urzijn en Valentijn: Als Floraas hand den hof schakeert
Met krokus en jasmijn,
Dan viert men in het hooge choor
Den dag van Valentijn. -
De Vorst der Franken reed dien dag
Ter vroege morgenjacht,
En rende 't woud van Rennes in
Met vorstelijke pracht.
Een sleep van Heeren, rijk gedoscht,
Bewaakt huns Konings spoor,
En 't vrolijk daavrend veldgeschrei
Rolt bosch en dalen door.
Zy treên door 't dichtbewassen groen
In scheemrend twijfellicht,
En vinden in den duistren dan
Een pasgeboren wicht.
Daar lag het in een zijden doek,
Met bloemen rijk gestikt,
| |
[pagina 436]
| |
Omwonden van een purpren kleed,
Met zilver vastgestrikt. -
Op 't onverwacht gezicht verbaasd,
Vliegt alles in galop,
En zoekt, en roept, maar zoekt vergeefs:
Geen moeder doet zich op,
De Koning naakt het lieve kind,
Beschouwt het met ontzag;
En 't reikt den Vorst zijn handtjens toe
Met kinderlijken lach.
‘Aanminnig knaapjen, dat my treft,
Dus barst de Konig uit:
Gewis, gy zijt van edel bloed:
Wellicht een koningsspruit! -
Welaan! men brenge 't naar mijn hof
Zoo zorglijk als men mag:
En doope en noeme 't Valentijn,
Ter eer van dezen dag! -
Gaat, schaft my straks een Voedster aan,
Die 't opkweke aan heur borst;
En niets ontbreke er aan het wicht,
Betaambaar by een Vorst.’ -
Men schafte straks een Voedster aan,
Die 't opkweekte aan heur borst,
En niets ontbrak er aan het wicht,
Betaambaar by een Vorst. -
Zoo groeide kleene Valentijn,
Van Vorst en Hof bemind,
En toonde in al wat hy bestond
Zich meerder dan een kind.
Zijn oog, zijn houding had iets groots,
Dat door de harten drong;
Bevallig was zijn frisch gelaat;
Lieftallig was zijn tong.
| |
[pagina 437]
| |
Zijn boezem aámde deugd en roem;
Zijn hart was fier, maar zacht;
Zijn wijsheid liep den tijd vooruit;
Zijn moed de lichaamskracht.
En met een gloed voor 't wapenspel,
Waar niets by halen kon,
Had Frankrijk reeds zijn weêrga niet,
Eer nog zijn jeugd begon.
Of de aanvang van zijn ‘Nachtspook’: Te viervoet, trapplend stap voor stap,
Reed Jonker Edmund door de heide,
Die Hildesheim van Brunswijk scheidt,
Waar, in mistroostige eenzaamheid,
Zijn teedre weerhelft hem verbeidde.
De nacht viel zwart op 't aardrijk neêr,
Doorweekt van eindeloozen regen.
Daar waadde hy door plas aan plas,
Geheel onzeker waar hy was,
Langs gants in slib verkeerde wegen.
Het plascht, het plascht, het klatst, het kletst,
En slobbert door moeras en kreeken.
Het ros ontzet op ieder tred,
En struikelt in het moddrig wed,
Of blijft in taaien kleigrond steken.
Of uit ‘De vloek van 't burchtslot Moy’: Daar, daar zit zy op die heide,
op die kale, dorre heî,
Hoort haar noodgegil herhalen
door den weergalm der vallei;
Hoort den doodsnik van haar Vader
in elk ritslend windgeril,
En beandwoordt elke rilling
telkens met een nieuw gegil.
Twee paar wreedaarts, naauwlijks menschlijk
in 't afschuwlijk norsch gelaat,
| |
[pagina 438]
| |
Brengen straks een draagbaar nader,
overdekt met rouwgewaad.
‘Hier, hier’ (zeggen ze:) is uw Vader,
dien gy hoofdloos weder wacht,
‘En uw Minnaar aan zijn zijde,
met hetzelfde zwaard geslacht.’ -
Daar, daar leggen ze op den heuvel
beide lijken voor haar neêr;
Beide bloedig, voor haar oogen;
zy gevoelt of denkt niet meer!
Niet een zucht of traan ontwelt haar,
maar versteenend, dag en nacht,
Houdt zy by die overblijfsels,
onder sneeuw en hagel, wacht.
Sneeuw of regen mogen dalen;
storm of onweêr loeie of blaas -
Slaaploos zit zy by die panden,
onverwrikbaar van haar plaats;
Schrikt hyeen en roofgevogelt'
met haar woeste blikken af,
Nu gepaard met aaklig huilen,
dan met krijschend hondsgeblaf!
Gants onkenbaar aan elks oogen,
rijst zy eindlijk van den grond,
Graaft een lijkkuil met heur nagels,
tot een grafterp opgerond,
Die in 't hangen van 't gebergte
't oog des wandlaars tot zich trekt,
En stort daaglijks lijkgebeden
op den steenhoop die ze dekt;
Bidt een kinderloos verwelken
over 't gruwzaam moordslot af:
Dat het, wie het ooit bewone
tot vervloeking zij en straf;
Dat des bloedhonds stam verdwijne
van het oppervlak der aard,
En met hem de roekelooze,
die den naam van Moy bewaart.
| |
[pagina 439]
| |
Maar, hoe weinig ook nog, ik heb reeds, naar den omvang der my beschikbare ruimte, te veel plaats voor bilderdijk den Ballade-dichter geëischt, en ik haast my, om hem ook te doen kennen in het dichterlijk Verhaal, waarin hy wederom aan het hoofd onzer dichteren staat, al is het ook, dat lateren er eene losheid in hebben gebracht, in zijne dagen nog onbekend. Ik kies hier niet het ‘Slot van Damiate’, niet de ‘Aristus en Ismeene’, niet de ‘Achilles in Scyros’; ik kies de ‘Lucretia’ - en daaruit den aanvang van den twist tusschen sextus en collatijn, een tafreel, dat zijn wedergade zoekt in waarheid en kracht van voorstelling, zonder tot kleinigheden af te dalen, en te gelijk de geheime roerselen van 's menschen hart en den (helaas!) al te lichten overgang van goed tot kwaad, ook zelfs in een edel, maar al te fier gemoed, met stoute trekken afschildert: Rutulie bezweek voor 's Tybers legervaan:
Reeds zag men de adelaars op al hun sterkten staan;
Thands hield de Roomsche macht de hoofdstad ingesloten;
Geen wapen blonk er meer, geen pijl werd afgeschoten;
Geen bloed bezoedelde het platgetrapte veld:
Maar delfspade en houweel, in 's gravers vuist gekneld,
Hield plaats voor 't Oorlogszwaard. Trompet en moordkreet zwijgen,
En Legervest en Burcht, die daaglijks hooger stijgen,
Slaan om de veege stad en onderkropen wal
Een nieuwen buitenmuur, die haar verplettren zal.
Nu zweeft de rust door 't kamp der Roomsche Keurelingen!
De bekers klinken er voor 't klaatren van de klingen;
En spel en feestgedruisch, met al de dartelheên
Der vrede, mengen zich met d' oorlog ondereen,
De wakkre Sextus gaf een deel der Legergrooten
Een maaltijd, daar de wijn by stroomen had gevloten.
Brooddronken weeldrigheid, vermengd met dronkenschap,
Bedwelmt de hersens in een zorgloos dischgesnap.
Men slaat de cyther, maar met onbedreven vingeren;
Men tuimelt over hoop, terwijl de hoofden slingeren,
En hupt en dartelt, als Bachanten, onbezuisd,
| |
[pagina 440]
| |
Terwijl men kruik en schaal en tafelnap vergruist.
In 't eind het woelen moê, hier duizlend neêrgeslagen,
Daar van den slaap verrast, of spraakloos weggedragen,
Verdunt zich 't gastmaal. Fier op sterker ingewand,
Ziet Sextus in triomf zijn vriendenstoet in 't zand,
En hy, hy staat alleen te midden der bezwekenen,
Gelijk een rots in zee, en telt zijn zegeteekenen.
Een flaauwe schemering vertoont hem Collatijn,
Die in een hoek der tent, bevangen van den wijn,
En mijmrend by 't gejuich en dartelend rinkinken,
De Roomsche deftigheid op 't voorhoofd uit doet blinken.
Glimplachend treedt hy toe en biedt de hand hem aan.
‘Kom, waardig Bloedverwant, de feestvreugd heeft gedaan:
't Is alles om ons heen verdwenen of gevallen:
Wy zijn het, wy alleen, die met den lauwer brallen.
Hernemen wy de kroes! De feestzang droogt de borst,
En 't uur der middernacht geeft huivrigheid en dorst.
Welaan!’ -
De Krijgsman rijst: hy schuift de tentgordijnen
Ter zijde. ‘“'k Zie 't gestarnt met doffen luister schijnen.
(Dus zegt hy) 't Maanlicht trekt zijn hoornen by elkaâr.
De lucht betrekt, en is van donderwolken zwaar.
Ja, slijten wy de nacht hier waakzaam by den beker!
De hemel hoede ons hier! maar is de Veldwacht zeker?”’
‘Volzeker (zegt de Prins); verban dien ijdlen schrik!
Genieten wy de vreugd van 't streelende oogenblik!
De lucht is helder, en niets dreigt ons met gevaren:
Maar spoel die onrust af, dat zorglijk zielsbezwaren.
De nachtlucht greep u aan; verwarm u, op mijn woord,
Met dozen gullen dronk, waarin de vriendschap gloort.’ -
Het opflakkeren van den twist, het rijzen der kwaadaardigste vlam uit eene argeloos neêrgeworpen vonk, is geschilderd met de volheid van dat meesterschap over gedachte zoowel als over vormen, dat zelfs vondel niet, maar alleen bilderdijk eigen is; dat geen Nederlandsch dichter hem nog heeft kunnen afzien, en waarin hy slechts goethe ten evenknie heeft. Het prachtigste voortbrengsel van bilderdijks genie is echter zijn epos: de Ondergang der Eerste | |
[pagina 441]
| |
Wareld, met het volle bewustheid der hoogste dichterkracht aangevangen, en ten onderwerp hebbende: den ondergang van d' eersten Wareldgrond,
En 't menschdom dat, met Hel en Duivlen in verbond,
In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen,
En 't aardsche Paradijs beklautren langs zijn rotsen,
Tot de Almacht, worstlens moê met Adams zondig bloed,
Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed;
Wat adem haalde op 't droog, van d' afgrond in deed zwelgen;
Één huisgezin behield in 't algemeen verdelgen;
En, op 't verbrijzeld puin in lager lucht verspreid,
Het sterflijk kroost vernieuwde en 't zaad der eeuwigheid.
Wat niet meer mooglijk scheen, nadat de dichterlijke fantazy, de eeuwen door, alle ruimten en elementen van 't heelal had bevolkt en vervuld met schepselen van allerlei soort, aart, en vorm - deed bilderdijk: zonder der verbeelding eenig geweld aan te doen, schiep hy geheel nieuwe wezens: Paradijs-menschen, zonen van adam en eva vóor den val, geestelijker van samenstel dan de gewone mensch, en toch ook bedeeld met diens begeerten en hartstochten, die hen, by toomlooze inwilliging, van bevoorrechten Gods tot slaven der zonde maken konden. Deze paradijs-menschen waren den dichter de kinderen Gods, die zich met de dochteren der menschen vermengden, en de reuzen, de kinderen Enaks voortbrachten, wier woestheid den menschdomme op zooveel bloed en tranen kwam te staan: - eene vinding, die goethe, ware hem de schepping des grooten Nederlanders bekend geweest, zeker beter had weten te waardeeren, en kunnen waardeeren, dan de aanbidders onder ons van den grooten Duitscher, wiens liefelijke gretchen de hoogte der (helaas altoos nog maar fragmentarische!) elpine niet bereiken mag. - Wat hoog belangwekkenden held, wat grootsche handeling, wat onderscheidene wezens en veelsoortige personen, wat treffende en op éen middenpunt uitloopende Epizoden - | |
[pagina 442]
| |
in éen woord, wat nog voorbeeldeloos, en in alle zijne deelen prachtig uitgewerkt geheel, bilderdijks voltooid heldendicht zou hebben opgeleverd - is uiteengezet door des dichters voortreffelijken jonger da costa, in wien de krachten sluimeren, om het fragment te voltooien, wanneer niet (ondanks zijn even eerbiedwaardigen als diep nederigen christenzin) de byna afgodische liefde voor den onovertroffen Meester hem zulks belett'e. Evenwel, dat is (ik beken het!) geen woord voor mijne schets, en ik keer alzoo tot bilderdijk-zelf te rug, van wiens onvoltooiden epos wederom da costa getuigen mocht, dat des dichters stemme daar was als het stoutste en volmaaktste aller muziek-instrumenten, het kerkorgel: wedergevende, in de verhevenste eenheid, alle uitingen der menschelijke ziele: donderende even zoo wel als zuchtende, schaterende zoo wel als kermende, maar immer en eeuwig zangerige tonen, trillende tot in het diepste der ziele, en die beheerschende naar willekeur. Het was nu 1809. De vaerzen stroomden hem uit de ziel; geen volle twee weken had hy voor de bewerking van iederen zang noodig; de vijfde was byna voltooid. Nog hoogstens een tiental maanden rust en vrijheid van geest voor bilderdijk - en Nederland had, naar den mensch gesproken, in zijnen Ondergang der eerste Wareld een voltooid en in den treffendsten zin des woords oorspronkelijk Heldendicht gehad.Ga naar voetnoot1 - Noodlottige omstandigheden verhinderden dat. Koning lodewijk moest van den hem liefgeworden throon van Holland afstand doen, en - een der uitzinnigste dwaasheden van napoleon - Nederland werd by Frankrijk ingelijfd. De diep-rampzalige gevolgen daarvan, hoe vernielend en vernietigend ook voor den oogenblik, zijn in onze dagen vergeten; maar daar is éen treurig gevolg, dat zelfs de laatste Nederlan- | |
[pagina 443]
| |
der zich met weemoed herinneren zal: bilderdijks epos bleef in de eerste ontbotting steken. - De dichterlijke adem, by het ondergaan van dezen slag op het hart, bleef stokken, do Epische ader weigerde op eens te vloeien. Ja van uit de waereld der segols en der elpines, der Paradijs-menschen en der Geesten, van uit de hooge tooneelen, die de dichter zich by den eersten waereldgrond in het leven had geroepen, werd by op eens ter nedergerukt in die zeer ondichterlijke werkelijkheid van een voortaan onttrokken en onbetaald pensioen, van ongeduldige en vervolgende schuldeischers, van huiselijk gebrek en een aan wanhoop grenzenden toestand met gade en kroost. De slag voor den Heldendichter, maar vooral voor zijn Heldendicht, was onherstelbaar. Ook by het verrijzen op nieuw van betere dagen, was er aan de wederopvatting van den eenmaal uit de band gerukten gouden draad geen denken meer.Ga naar voetnoot1 En wat daarin verloren is gegaan, moogt ge uit enkele fragmenten van het geleverde zelf ontwaren. Ik doe geene angstvallige keuze van het schoonste; ik kies eigendlijk niet eens: ik doorblader, en zet daarby den vinger op enkele plaatsen, die in zich-zelf minder of meer een geheel van voorstelling uitmaken. Daar is de herinnering aan kaïn, in den eersten zang: Met opgeheven handen
Riep Kaïn, toen zijn zoon, zijn Hanoch hem gewierd,
Den God des zegens toe: ‘Gy hebt gezegevierd!
'k Verhard mijn borst niet meer, ik zink in tranen neder,
ô Almacht! ja 'k versmelt, mijn ziel werd week en teder,
Ze is menschlijk! 'k Ben, ô God! 'k ben vader. 'k Voel het bloed
Van vader in dit hart, 't verandert my 't gemoed.
Twist' kinderlooze met uw Almacht! Vloek' verwaten
Zich-zelv' en U, en dwing' zijn boezem zich tot haten,
Die in 't aanvallig kind zich-zelven niet herteelt,
Geen hemel aanblikt in den aanblik van zijn beeld!
Ik kan niet langer.... niet verstokt zijn, Uw genade
| |
[pagina 444]
| |
Niet trotsen; neen mijn God! Ik heb en kroost, en gade;
ô Wijt hun 't misdrijf niet van vader en gemaal!
Straf, straf me, ach! niet in die in wie ik adem haal!
Dit, dit-alleen is straf, dit lijden van een vader!
'k Aanbid U, God! genâ voor d' eersten plichtversmader!
Mijn oudren zondigden; ik - trapte in dollen zin
My-zelven, U ter spijt, het hart, de ribben in,
Ik doodde, in Abels dood, my 't leven van het leven.
ô! Zegen thands mijn kroost, en 'k zal, U dankbaar, sneven.’
Hier zeeg hy spraakloos neêr, in tranen als versmoord.
Men zegt, een Engel stortte, op 't uitgesproken woord,
Een hemeldaauwdrop op zijn voorhoofd, die het teeken
Des bloedvleks, als een schim by d' ochtend, deed verbleeken,
En 't uitgewischt had, had aan 't wraakgeschrei der aard
De vloek zijns vaders zich, by 't misdrijf, niet gepaard.
Welk eene heerlijk-edele opvatting van vaderweelde; welk eene ontzettend-diepe opvatting van vadervloek, in dit tafreel van weinige regelen vereenigd! Ik ga het offerfeest en de schoone elfine voorby, om u in den Tweeden zang te wijzen op de schildering van 's menschen verzwakking, van evaas ouderdom vooral: ‘'t Was, ja, de tijd niet meer, dat Adam, forsch van spieren,
Den nek bedwingen kon der ongetemde stieren,
Den leeuw zijn kaken brak, den groven elefant
Voor 't dreigen siddren deed van de opgeheven hand:
Dat Eva, als vorstin, den tijger aan haar voeten
Zag knielen, 't pantherdier haar siddrend kwam begroeten;
Dat de arend uit de lucht zich neêrvlijde aan heur schoot;
En de aanblik van haar oog, wat adem had, gebood.
Doch 's menschen heerschappy, in enger kring omschreven,
Leed door verzwakking niets, maar werd door geest gesteven,
En 't schouwspel van zijn Rijk was Englen toezicht waard:
Ja, 't scheen dat God in hem zich zetelde over de aard.
Beklaaglijk was 't gezicht, ja, Goden-zelv' beweenbaar,
Dier schoonheid, die 't volmaakte, aan 't sterflijke onvereenbaar,
Aan dier- en plantaart huwde, en Godlijk samensmolt,
Als watervloeibaarheid tot diamant gestold.
| |
[pagina 445]
| |
ô Eva, kunstgewrocht der Godheid, voor wier oogen
Gods Englen, als voor God, vernietigd nederbogen,
En sluiers zochten om dien gloed te wederstaan,
Die uitstroomde uit uw schoon! hoe greep u 't jammer aan!
Geen roos verwelkt zoo snel, gebroken van haar stengel!
Hier schreide en Cherubijn en afgevallen Engel!
Ja, Satan-zelf werd week, en voelde om u, berouw.
Der schepping heerlijkheid, wat is zy, dan de vrouw?
Ach, bloemen van den grond! ach paauw- en fenixvederen!
Wat zoude uw vroeg verval de vaste ziel vertederen!
Wat zijt gy? siersels, maar geen deel-zelf, waar het hart
Aan wortelt! Eva, ja, gy wierdt der Englen smart!
Hoe zagen we uw albast verrimplen en verschroeien!
Hoe 't morgenrood der kaak, zoo schittrend eens in 't gloeien,
Verduisterd, weggewischt! het oog van glans beroofd,
En 't stralend zonnegoud verzilverd op uw hoofd!
Hoe 's levens welbron aan uw' boezem, uit wier togen
Wy eens de Onsterflijkheid en Englenfierheid zogen,
Verdroogd, verflenst! Ai my, wat wierd die volle borst?
Een stroobosch, door den staf des jammers uitgedoscht?
Een nevel overtoog, een wreede worm verknaagde
Het Godlijkst in 't Heelal, waar op ooit zonlicht daagde.
Ja, Evaas ouderdom was aller Englen straf,
En trok ons oog en hart van aard en menschdom af!
Ook de aanvang van den Derden zang, waar, door hooger tusschenkomst, de vrede in het kamp der tegen elkander woedende Kaïniten hersteld wordt: Een' dichten zwerm gelijk, van vliegend roofgediert'
Dat, als de pestsmet woedt, om 't rijzend kerkhof zwiert
En rondgiert onder 't zwerk, en, waar zy lijken rieken,
Al schaatrend nederstort en klappert met de wieken:
Hief half de Hel zich op by 't klaatrend moordgerucht,
En juichte 't bloedbad toe, al hangende in de lucht.
Tavoach middlerwijl, die de eerstgezaaide sprenkels
Der twist steeds aanblies, en op plat gekneusde schenkels
En bekkeneelen trad, als zoo veel krijgstrofeên,
Verliet het slagveld, daar een hooger Macht verscheen.
Gods Engel toonde zich; Zijn hand droeg purpren koornen
Van Hemelsche granaat, de spijs van de eerstgeboornen
Der schepping, vredevrucht, en tegengift der twist,
Dat wrokken uitroeit en verwoede veeten slist.
| |
[pagina 446]
| |
Thands opent hy de vuist. De gloênde korrels dalen
Als regen, en den wind verbiedt hy aâm te halen,
Op dat zo in 't vallen niet verstrooien door het ruim.
Dus, wen Orions knots het bruischend pekelschuim
In golven opklutst, die, van ongeduld aan 't koken,
Het hobblend zeekasteel beklautren en bestoken,
Dat, van den vloed geperst, naar roer noch teugel hoort;
Als dan de Zeeman van zijn aangegrepen boord
Den rug der baren, tot zijn ondergang vereenigd,
Met gulle stroomen van een lichter vloeistof lenigt,
En Pallas olie of het bolsterkaf van 't graan
By kuipen uitgiet, die heur gramschap nederslaan,
De golving breken en met effen pad bevloeren,
Om de afgebeukte kiel ten haven in te voeren;
Zoo lag op 't oogenblik by 't zich verdelgend heir
Verbittring, grimmigheid en hartstochtbarning neêr.
Men reikt zich, zelf verbaasd om de uitgebrande woede,
De handen, rookend, klam van uitgegoten bloede,
Omhelst zich, en vernieuwt in 't aanzien van 't heelal,
Dien eed, dien niets voortaan op 't aardrijk schenden zal.
De tranen vloeien van ontroering, en de harten
Hereenden. - De afgrond zag met onuitspreekbre smarten
Den vreê herrezen; maar, 't vooruitgezicht getroost,
Voorspelt zy uit dien vreê 't verderf van Adams kroost.
Ook de voorstelling des verblijfs van den Helleraad, in dien zelfden zang: In 't middelpunt der aard, in onverstoorbre nacht
Van tastbre dampen, die, uit gisting voortgebracht,
Met stinkend luchtmoeras haar holle buik doordringen,
De borst benaauwen, en den gorgel samenwringen,
En vlammen scheppen, maar verschroeiend, zonder schijn,
Doch blaakrend voor 't gevoel met onverdraagbre pijn;
Daar 't oog by eigen licht, in 't duister uitgeschoten,
De jamm'ren scheemrend raamt, hier stroomende uitgegoten:
Daar, in dat ijslijk hol, heeft 's aardrijks dwingeland,
Hier neêrgebliksemd, zijn afgrijsbren throon geplant.
Hier is zijn Hofgezin, zijn tuig- en wapensmisse.
Hier wordt de pijl gesmeed voor 't dolende Gewisse;
Hier, de angel van de lust, die in de boezems haakt,
Die meêsleept, en verscheurt, en oprijt, wat zy raakt,
En wonden achterlaat, die, door geen hand te heelen,
| |
[pagina 447]
| |
Do ziel verpesten, en de dood in de aadren teelen.
Hier wringt men koorden voor de geessels van 't gemoed;
En 't snerpend vlijmsnoer, dat, vertaaid in menschenbloed,
En in de onzichtbre vuist der Wroeging opgeheven,
De beenders brijzelt, en om 't lichaam vast blijft kleven.
Hier eindlijk schept men gift en zwadder voor den beet
Der slangen, en verscherpt de doornen van het leed
Voor 't zuchtend menschdom, van zijn God en plicht vervallen.
De dienaars van zijn macht, by honderd duizendtallen,
Omzwerven rusteloos zijn waggelenden stoel,
Die zonder steunpunt hangt in 't midden van den poel.
Hy zendt ze als bliksems uit. Zy rijzen uit de kolken,
En kruipen over de aard, of zwieren door de wolken;
Besluipen listig, of doorbreken met geweld
De zwakke boezems. Hun wanschapen klaauw omknelt
Een pesttoorts, rookende van Helsche folterdampen,
Die in de lucht ontvlamt, en gruwlen spat en rampen;
Of draagt het lokaas bloot dat aantergt tot de schuld,
Maar de ijsselijke roê met zacht gebloemt' omhuld.
De Vorst der duisternis had op des aardrijks boorden
Een veldwacht uitgezet. Dit was die Raad van 't Noorden.
Zy, tot verdelging, tot verwoesting, toegerust,
Had Kaïn in den stroom van Godvergeten lust,
Van gruwlen, broederslacht, en afgodsdienst gedompeld:
Zy, Kaïn door den arm der Reuzen overrompeld,
En dreef nu d' Arbaliet, naar 's warelds rijk te staan,
Maar, om hem op zijn beurt in 't bloed te doen vergaan.
Men zat; of eer, men was op 't sneeuwdons neêrgelegen,
Het lijf verheven; 't hoofd was op den arm gezegen,
Met d' elboog rustende op de halfgevouwen kniên.
Tavoach was aan 't hoofd. Geschapen tot gebiên,
Doorvonkelde zijn oog de dubble rij van Geesten,
Hier ordenloos geschaard, de minsten naast de meesten,
En hield hen door 't ontzag beteugeld. - Kringsgewijs
Stond, schuddende en bedeesd, het kroost van 't Paradijs
Op afstand, als, of 't waar, door 't hart te rug gestoten;
Gelijk een boschkat, aan de schildpad vastgesloten,
Uit ingeschapen schrik zijn keten rekt en spant,
En siddrend om haar kruipt aan 't uiterst van zijn band;
Of 't staal der zeenaald, van des zeilsteens kracht doortogen,
Door tegenstrijdigheid van 't eigenst trekvermogen
Wordt afgestoten, wen een andre pool haar naakt; -
| |
[pagina 448]
| |
En 't hart verraadt door 't oog hoe verr' het zich verzaakt.
Slechts enklen naadren, of verheffen schaamtlooze oogen:
Zy, wier verhard gemoed zijn aart heeft uitgetogen,
De wrekende Almacht niet als Rechter vreest van 't kwaad,
Maar met een Duivlen hart en als een vijand haat.
Hoe ongaarne offer ik het roerend tooneel tusschen zilfa en segol op, dat onmooglijk mag worden verbrokkeld, en in zijn geheel een al te groote ruimte zou beslaan. Een fragment echter uit den eersten strijd met de reuzen, in den Vierden zang, mag niet achter blijven: Nu toont zich de Arbaliet, die, achtloos by zijn feesten,
Het bloed en merg verslond van slacht- en offerbeesten,
Uit Hemath weggevoerd. De wapenschreeuw gaat op;
De schichten vliegen; daar, van elken heuveltop;
Hier, midden uit den drom der naderende troepen,
Die Hanoch, Segol, Wraak, en Bloed, en Doodslag roepen.
De reuzen ploffen straks door 't vliegende geweer
By menigte, in de vlucht, of eer zy opstaan, neêr;
Doormengen met hun bloed het bloed der runderdieren,
En sterven, met den tand in 't vet der lamm'renspieren;
Vertreên elkander in verwarring, schrik, en vrees,
Onwetend van wat kant dit baldrend onweêr rees.
De slachting noopt de vlucht. Reeds storten lijk by lijken,
En stervende, op elkaâr, die in hun bloed bezwijken;
Hier, door een felle schicht genageld aan den grond;
Daar, machtloos uitgestroomd in 't vloeien van hun wond;
Met knie of heup verlamd, en kruipende op de handen,
Of worstlend met de dood, gehaakt in de ingewanden;
En brakende in den gulp, die keel en gorgel stikt,
De long en 't purpren bloed, tot éénen klomp verdikt.
Een deel ontvlood alreeds, maar vliegt, in nieuwe pijlen,
De dood weêr in 't gemoet, terwijl zy haar ontijlen.
Nu breidt het heir zich uit; en waart op 't doodlijk veld
Afgrijslijk rond, terwijl de bloedstroom telkens zwelt.
Men trappelt met den voet, men kneust, en splijt, en plettert,
Wat nog de leden krimpt of met de tanden knettert.
En knots en polaxt zwaait meêdoogenloos, en treft,
Wat uit dien poel van moord nog hoofd of arm verheft.
Reeds vleit zich 't grimmig hart met lichtbehaalde zege.
Het overvallen rot verstrooit zich allerwege,
| |
[pagina 449]
| |
En wijkt te bergwaart heen, in 't brullen van ‘verraad’,
Terwijl 't verwinnend heir wat stand houdt nederslaat.
Zoo deed Beäldar: hy, in d' opgang van zijn leven,
De schoonste jongling uit den Reuzenstam; gesteven
Door vijftien knapen, op zijn oorlogsroof vergast,
En, met hem, wapenloos door 't pijlgegons verrast.
Dees vat een boomtronk; die, wat de afgeknaagde schenkels
Hem leevren tot geweer. Het bloed omspat hun enkels,
En alles dreunt in 't rond van 't snorren van den boog,
En nog geen vijand, die zich aanbiedt aan hun oog!
In dolheid, vliegen zy d' onzichtbren aanval tegen.
Vijf hunner waren reeds doorboord en neêrgezegen,
Eer 't opwaart rukkend heir van Segols oorlogsvolk
Zich toonde, en uitbrak uit een stof- en nevelwolk.
't Verschijnt. Zy vliegen toe met de ijsselijkste slagen,
Om, elk, met zich in 't graf een vijand meê te dragen,
En alles davert. Een van Segols krijgshoop sneeft;
En heel zijn legerspits bewondert hen, en beeft.
Hun wapen echter zwicht. Omringd van alle zijden,
Zijn 't leeuwen, die met tand en bloote klaauwen strijden,
En, in een breeden kring van jagers dicht omzet,
Met vijftig knotsen in een oogenblik verplet.
Slechts enklen vallen nog, in 't vlieden rondgedreven,
Den Kaïniet in d' arm; verdedigen hun leven,
Of zoeken, stervend, wraak: Maar welk een wederstand,
Van strijdren, reeds vooraf door doodschrik overmand!
En waarlijk is het een psalm, die offerzang van enos, door den zilvergrijzen regol, in de nachtwake, by het vlammende wachtvuur, zijnen Koning opgezongen: ‘Gy, ongeschapen bron van leven en bestaan!
Gy, onbegrijpbre, die uw ontoegangbre glansen
Omnevelt met de zon: wiens lof de morgentransen
Verbreiden met het licht! Gy, Almacht, Gy gebiedt
En 't is er; roept, en 't wierd, ontsprongen uit het niet.
Gy breidt uw handpalm uit; 't is weldaad en bezieling!
Gy sluit ze; en al wat is, stort ijlings in vernieling!
De Duivlen siddren, en het Englendom ontzet
Waarheen Ge uw opslag wendt, die bliksemend verplet.
| |
[pagina 450]
| |
De Cherubijn bedekt het aanzicht voor den luister
Des zetels dien Gy drukt, omvloeid met vlammend duister.
De starren wandlen op Uw wenken. Dag en nacht
Eerbiedigen Uw wet. Maar 't zondige geslacht
Der aarde onteert Uw naam door schuldige euveldaden.
Genadige! Zie neêr: zie ons in tranen baden!
Ons! afgevallen - ons! van U verwijderd kroost,
Maar in Uw heilbelofte, in al Uw wil, getroost.
Aanbiddend buigen wy, en kussen alle slagen
Der hand, wier roede ons treft: want Gy geeft ze ons te dragen.
Ja, tref ons, Vader! tref, doorgrief 't verdorven hart!
Doorlouter 't uit genade, en reinig 't door de smart!
Maar neem, Algoede, ô neem onze onderworpen beden,
Neem deze onze offers aan! ach, enkle nietigheden,
Maar die Gy heiligt door den boezem waar Ge in straalt!
Wy, wormen uit het slijk, beneden 't slijk gedaald,
Wy weten 't: eens zal de aard met do aardsche lust verdwijnen,
De heemlen opgaan als gescheurde tentgordijnen,
En Uwe ontzachbre wraak zal dondren door 't Heelal,
Wen Uw geheiligd Recht de vierschaar spannen zal.
Dan sterft de boosheid, de verworpene in uw toorne!
Dan werpt Ge in eeuwig vuur den distel met de doorne,
En sticht het Godlijk Rijk, vol waarheid, deugd, en plicht!
ô Heilige! beveel; en daag dat heuchlijk licht!’ -
En nu nog eenmaal, uit den Vijfden zang, die onnavolgbare schildering der pest: Thands wordt de tocht vervolgd. - De pijlbus omgehangen,
Den peesboog in de vuist, en tripplend van verlangen,
Trekt half een duizendtal van Jagers op aan 't hoofd;
En Hemaths bende volgt, maar thands van kracht beroofd.
Ach! 't werkend gift der lucht heeft hart en levensstroomen
Door d' ademtocht verpest, de zenuw ingenomen;
Ontspannen, steunt de spier het wagglend lijf niet meer,
En stelt den wil te loor door 't lammen van zijn veer.
Het licht bezwaart het oog; het straks nog lieflijk bruizen
Van 't West het gonzend oor, waarin de golven zuizen.
Het hoofd hangt moedloos op den schouder, en de borst
Klopt angstig onder 't wicht van 't wapen dat men torscht.
De boezem schudt en hijgt, en buik en oogen zwellen.
Een vuurgloed schijnt het hoofd in laaie vlam te stellen,
Die tong en mond verdroogt, de dorre keel verschroeit;
| |
[pagina 451]
| |
En - de aarde ontzinkt den voet of houdt hem vastgeboeid.
De speer ontvalt de hand; het lichaam zijn gewrichten;
En spraakloos stort men neêr met bleekende aangezichten,
Blijft roerloos, of verkrimpt in pijnen, nooit gevoeld;
En 't is of deed en hel door iedren ader woelt.
Om ten laatste te bejammeren, dat deze kolossale schepping onvoltooid moest blijven! dat van dit reusachtig marmerblok slechts hoofd en schouderen in den uitstekendsten vorm werden uitgehouwen, en het overige onafgewerkt daar neder ligt! Een stout gegrepen; maar raadselachtig slot maakt thands het einde van den aanvang: De strijd gaf zege en moed; de moed, vernieuwde krachten.
Men leert den schrikbren stal des Arbaliets verachten,
En 't gantsche leger roept van uit de volle borst:
‘Ten vijand! naar den strijd! geleid ons, Wareldvorst!’
De Koning kent den aart van 't bruischend driftvermogen:
Hy vreest den geest des volks, als vlottend zand bewogen,
Dat, naar de wind zich wendt, dan her- dan derwaart drijft,
En, weemlende in zijn kolk, geen zeekren kring beschrijft.
Hy zucht. ‘Mijn vrienden, neen! (dus spreekt hy) staakt uw schreden.
Uw arm voldeed zijn pligt. Men rust' de moede leden,
En spaar zich voor het heil der wareld, tot de dag
Verkoele, en 't bloed verfrisch', nog kokend van den slag.
Ververscht u in dit oord; Het biedt u rijpe olijven,
Met dadel, druif, en vijg. Tot nieuwe krijgsbedrijven
Gesterkt, vat wacht mijn hoop van zulk een heldenstoet,
Die by zijne eerste proef reeds zulk een poging doet!’
Hy zwijgt. Men zet zich neer in afgeperkte rijen,
Van 't zonlicht afgekeerd. Hy plaatst ter wederzijen
Een drom van schutteren tot wachters. Slechts een deel
Gaârt ooft en lafenis langs 't groenend veldtooneel,
En wisselt telkens af, om op zijn beurt te rusten.
Maar welk een sappig ooft kan Segols hart gelusten,
Zijn smaaktuig streelen? Ach, gespleten van de dorst,
Verhart gehemelt', tong, by 't gloeien van de borst.
| |
[pagina 452]
| |
Doch 't is geen boomvrucht, 't zijn geen ruime waterteugen
Die 't koelen, die den brand zijns boezems dempen meugen:
Dat vuur zit dieper. 't Wee om Zilfaas deerlijk lot
Doorvlamt zijn aderen en ronkelt door zijn strot.
Hem walgt van rust en spijs. Hy stapt met wijde schreden
't Verpoozend leger langs. Zijn straffe vuisten kneden
De lucht; zijn adem bruischt; zijn boezem rijst omhoog;
En 't schijnt een stroom van vuur, die uitbarst uit zijn oog.
‘ô (Roept hy hijgende uit) Gy, eenig hoogst Vermogen!
Gy, zoo Gy beden hoort, ô, sla uw heilige oogen
Op Segol - op dit stof dat Segols ziel omkleedt!
Geef kalmte aan 't lijdend hart, dat wegsmelt in zijn leed!
Ach! 'k wilde 's aardrijks kroon, 'k hergeefhaar, God der Goden.
U zij ze, en U-alleen, geen' stervling aangeboden!
Geen middelbaar gezag op lucht of firmament!
Maar toon u, sterke God, word Segols hart bekend!’
Hy zwijgt. Een zachte koelte omstroomt zijn moede leden.
Een nevelachtig licht omwemelt hem in 't treden,
Als of een wolk van damp zijn stappen onderving.
Zijn statig voorhoofd bloost, omschenen met een kring
Van stralen, die hun glans om 't rijzig lichaam spreiden,
Dat, vouklende als een vuur, zich thands schijnt uit te breiden,
En 't purper bleeken doet, dat om zijn schouders drijft,
En slingrende in de lucht een golvend welf beschrijft.
Zijn voeten raken thands geen grond, maar opgeheven
Van de aarde, schijnt hy als een hemelgeest te zweven.
Zijn leger siddert, valt op 't aanzicht, en verwacht
Stilzwijgend d'uitslag van een aanblik, zoo vol pracht.
Nu hief een wervelwind hem hooger dan de wolken.
Hy zag de drijvende aard en waterblaauwe kolken
Zich wentlen in de verte, en 't scheemrend licht der maan
Bescheen hem van omlaag. Een siddring greep hem aan,
Wen een onzichtbre hand zich in de zijne kleefde,
Hem opvoerde, en met hem den ethersfeer doorzweefde,
En, Segol, Segol, riep! ... - - - - -
Daar viel michel angelo-bilderdijk de beitel uit de hand, en hy werd niet weder opgenomen. Het schoonste kunstgewrocht na homeros schepping, ligt daar onvolmaakt. | |
[pagina 453]
| |
Moet ik na al deze proeven nog spreken van zijn ongehoord meesterschap over de taal? Moet ik er nog opmerksaam op maken, dat hy er meê toovert tot zoo in het onbegrijpelijke, dat het is zelfs, of zy geurt wanneer hy van rozen spreekt, of zy vochtig is, waar hy daauw schildert? Laat er my nog éen voorbeeld van ophalen; ik zoû het na zijn Ondergang niet wagen, zoo het niet zijne ‘Uitvaart’ was: Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm'lende om
Voor mijn gebeente:
Geen klokgebom
Uit hollen dom
Roep 't wellekom
In 't grafgesteente;
Geen dichte drom
Volg' stroef en stom;
Festoen noch blom
Van krepgefrom
Om 't lijk, vermomm'
Mijn schaamle kleente!
Mijn jaartal klom
Tot volle som;
Mijn oog verglom;
En de ouderdom
Roept blind en krom
Ter doodsgemeente.
Wat zoude ik thands,
Beroofd der glans
Van 's hemels trans,
Op de aard begeeren?
Geen moed des mans,
Geen spies of lans,
Geen legerschans,
Kan 't sterfuur keeren;
Geen spel of dans,
Geen dobbelkans,
| |
[pagina 454]
| |
Geen lauwerkrans,
Of Rijkbeheeren.
Een handvol zands
Des graf kuilrands
Is 't nietig gants,
Dat de asch mag eeren:
De beet des tands
Des Aartstyrans
Des menschenstands
Zal 't lijk verteeren.
Doch wat 's dit my,
Die, banden vrij,
In 't uitzicht blij
Dat ik belij,
In 't noodgetij
Mag triomfeeren?
Ik juiche en strij',
Wat glippe of glij':
Hy staat me by
Die 't af kan weeren.
Geen dwinglandij,
Geen razernij,
Geen Helharpij
Van Sofistry,
Geen nood, dien wy
Aan Jezus zij
Niet stout braveeren!
Zijn Englenrij
Verordent Hy
Ten wachters om ons hoofd. Geen onheil kan ons deeren,
Is dat geen taalkneden naar volkomen willekeur? En welk een gemoed spreekt zich in deze vaerzen uit! en welk een geloof! Waarlyk - de dichter die aldus zong, mocht wel in het aanschouwen van den dood verzuchten: Vaart wel gy lampen, hoog in d' ether opgehangen,
Gy wisselende Maan, beheerscheres der Nacht,
Nu schaamrood, dan verbleekt by 't slinken uwer wangen,
Dan, moedig op uw glans by wintersterrenpracht!
| |
[pagina 455]
| |
En gy, ô wareldbol van vuurvlam, nooit bezweken,
Wiens aanblik de aarde wekt en 't leven uit haar schoot;
Beheerscher der Natuur, wien blinde volken smeeken,
Wien de aard heur groeikracht dankt, wy 't onderhoudend brood!
En gy, ô blaauw lazuur, besprenkeld met geen vonken,
Maar wareldzonnen, op uw schijnvlakte uitgestrooid,
Der Englen vloertapijt, van hooger licht doorblonken,
Ten deel voor 't sterflijk oog met wolken overplooid!
Vaart wel! 'k Moet hooger nog dan uwe omgording streven,
En werpen me aan den voet mijns Heilands voor Zijn throon;
Mijn adem moet door 't lied der Throonherauten zweven,
Ik smelten in het licht dat uitstraalt van Zijn Kroon.
ô Jezus, zie mijn hart! het wenscht U toe te stroomen:
Ach, schud my 's lichaams stof en al mijne aardschheid af!
Gy hebt my 't hart verlicht, ô maak uw werk volkomen,
En zink 't verdorven rif in 't naar my gapend graf.
Talloos zijn de bundels waarmeê bilderdijk, van zijnen eersten (Verlustiging, 1779) tot aan zijn laatsten (Nasprokkeling, 1830), jaar aan jaar onze Letterkunde verrijkte. Tallooze vertalingen en minder of meer vrije navolgingen van vreemden (een oogst uit ruim twintig talen!) liggen daarin tusschen zijne oorspronkelijke gedichten verspreid. Ook als vertaler was hy de groote meester, maar hy kon zich nooit slaafsch aan zijn auteur binden: hy weeft er altoos zijne eigene gulden draden door heen; hy vertaalt met die verwerking, die, ‘en zijn eigen goede smaak, en de eeuw, en 't land waarin en waarvoor hy dichtte tot een wet maakte’, zoodat men van zijn arbeid mag getuigen, wat hy-zelf eenmaal van corneilles omwerking van da castroos Cid sprak: dat hy 't ‘als het ware verplant, en in die verplanting veredeld heeft.’ Delilles Homme des Champs is minder schoon, dan bilderdijks vertaling Het Buitenleven. Onze taal- en onze geschiedkennis hebben aan hem | |
[pagina 456]
| |
de grootste verplichtingen, al zijn zijne werken over deze beide vakken vol van verbittering en (dikwerf smadelijke) uitvallen tegen hen met wie hy verschilde. Weiland en siegenbeek hadden door hunne Nederduitsche Spraakkunst, van wege den Staat by het hooger en lager onderwijs ingevoerd, een einde gemaakt aan de spellingsverwarring, maar waren in hunne bepalingen niet zelden zeer oppervlakkig, dikwijls hoogst willekeurig te werk gegaan. Bilderdijk ergerde zich, en schreef zijne eigene Spraakleer, (eerst in 1827 gedrukt) waarin hy zeker ook niet zelden willekeurig is, maar die toch van eene diepte van taalkennis getuigt, waarvoor beide anderen moeten wijken. Siegenbeek beschouwt de taal; by bilderdijk leeft zy in zijne ziel: al zijne taalkundige geschriften, waarvan ik slechts de Taalen Dichtkundige Verseheidenheden, maar vooral zijn Geslachtlijst der Nederduitsche Naam woorden noem, spreken dat op elke bladzijde uit. Zijne Geschiedenis des Vaderlands, eigendlijk een groot twistschrift tegen wagenaar, is belangrijk voor het middeleeuwsch gedeelte; in zijne beschouwingen en opvattingen van latere toestanden en feiten wordt hy soms eenzijdig tot het ergerlijke, en is hy geheel de slaaf dier verderfelijke partijdigheid, die hy wagenaar, zij 't dan ook niet gants ten onrechte, als gedurig verwijt voor den voet werpt. Afstammeling der Graven van Teisterbant, als hy zich gaarne roemde, streed hy altoos in duchtig harnas, maar greep in de felheid zijner drift niet zelden een dorperlijk wapen, waar hy met zijn eigen edel zwaard dieper zou hebben getroffen. Mevrouw bilderdijks gedichten toonen in alles haren leermeester aan, ondanks de echt vrouwelijke tederheid die er uit ademt. Behalven een aantal losse vaerzen, en een drietal oorspronkelijke treurspelen, in de werken van haren echtgenoot verspreid, gaf zy nog afzonderlijk een bundel Poëzy, Gedichten voor kinderen, en eene merkwaardige vertaling van southeys | |
[pagina 457]
| |
Rodrigo de Goth. By de uitgave van het eerste deel der Treurspelen, die hare oorspronkelijke Elfride, en hare vertaling van racines Iphigénie bevatten, zong bilderdijk haar toe: Beschouw hier uw kunstkind, aan 't mijne gepaard,
Het een houdt uw zachtheid, uw teerheid van aart,
Het ander mijn bruischen en somberheid in,
Maar beiden ons beider vereenigden zin.
Zy is hem de lichtstar op zijn donkeren weg geweest. De tijd van bilderdijks verguizing is voorby, al zijn er nog weinige enkelen, die zich aan zijne nagedachtenis vergrijpen. Een jonger geslacht heeft hem leeren schatten en gehandhaafd op zijne plaats; de studie zijner werken is levendiger geworden; zijn geest en vorm hebben onze poëzy veredeld; er kiemt onder ons van het zaad dat hy heeft uitgestrooid. Vondels geloofsverandering herinnert niemant zich meer als verwijt - bilderdijks harde eenzijdigheid zal ook eenmaal zonder wrok worden besproken, en, dichterzon als hy is, zal hy eenmaal onbeneveld stralen voor gantsch Nederland, en het doortintelen van zijn gloed.Ga naar voetnoot1 9. Wat bilderdijk voor de poëzy is geweest, dat was zijn tijdgenoot, kort ook zelfs zijn vriend, jan hendrik van der palm, voor het proza. In 1763 te Rotterdam geboren, studeerde hy te Leyden in de godgeleerdheid, en werd het eerst Predikant te Maartensdijk. Het patriottisme dier dagen had zich echter van zijn warme ziel meester gemaakt, en dat kostte hem zijn leeraars-ambt, Na een verblijf te Middelburg werd hy als Hoogleeraar in de Oostersche talen naar Leyden geroepen, dat hy echter in 1799 voor het | |
[pagina 458]
| |
ambt van Agent van Opvoeding verliet. Vervolgends werd hy Raad van Binnenlandsche zaken, en ging in 1807 nogmaals den leerstoel der Oostersche talen bekleeden. Zijn naam als redenaar was toen reeds gevestigd, en Koning lodewijk benoemde hem als zoodanig by de door hem gestichte Orde der Unie. Sints bleef hy den wetenschappen getrouw, en schreef achtereenvolgends verschillende werken, die met graagte ontfangen werden en gelezen, bewonderd, bestudeerd en nagevolgd. Zooveel eenvoud by zooveel helderheid, zooveel bevalligheid by zooveel diepte, zooveel kracht by zooveel losheid, zooveel ernst by zooveel cierlijks - men was verbaasd dat alles te zamen te vinden in Nederlandschen prozastijl. Van der palm had het geheim gevonden, om de koele nuchterheid van het Noorden met den tedergloeienden adem van het Zuiden te doortrillen, en hy bracht een voortreffelijk geheel te voorschijn. By bilderdijk was het, als verwaarloosde hy zijn proza om zijne poëzy; van der palm, die een enkele maal ook een (middelmatig) vaers schreef, gaf zijne poëzy aan zijn proza op. En ofschoon bilderdijk nimmer een slecht prozaschrijver had kunnen worden, en van der palm immer een middelmatig dichter zou gebleven zijn, zoo staan beide hierin gelijk, dat zy de wicht hunner gave als in de hand namen, en daaruit-zelf lieten beslissen of zy ter eener of ter andere zijde moesten overhellen. Van der palms Geschied- en Redekundig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling, in 1813, verraadt, by al de schoonheid en levendigheid van voorstelling, ontegenzeggelijk te veel den tijd waarin het werd opgesteld, en gaat by eene latere lezing altoos verliezen; maar zijne schoone Leerredenen daarentegen, zijne warme Redevoeringen, zijn prachtige Salomo zullen altoos modellen zijn van een edel-eenvoudig, een helder-warm proza, zoo muzikaal dikwijls in den vorm, dat ge onwillekeurig uitziet naar den welluidenden slag | |
[pagina 459]
| |
van het rijm, als of dat niet nalaten kon te volgen. Zijn Bijbel voor de Jeugd geeft wel een voorbeeld, hoe men populair kan schrijven, zonder tot een minder edelen stijl af te dalen; het is wel jammer, dat sommigen dit schoone werk in het dagelijksch gebruik te rug zetten voor eene zeer middelmatige vertaling van den zeker even beminnelijken maar ook veel minder degelijken Kanunnik schmid. Het is die degelijkheid in zijnen arbeid, die van der palm staande hield als eerste kanselredenaar zijns tijds, ook waar andere hoogbegaafde ambtgenoten, als abr. des amorie van der hoeven, hem den palm der voordracht betwistten niet alleen, maar zelfs ontdroegen. Hy overleed, hoog bejaard, in 1850 te Leyden, waar een eenvoudig gedenkteeken in de Sint Pieters kerk ter zijner eere is opgericht; zijn stoutste gedenkteeken is zijn eigen nieuwe vertaling van den Bybel. 10. Terwijl alzoo, in Nederland, bilderdijk den staf der poëzy, van der palm dien van het proza voerden, waren er meer talenten, die zich hadden neêrgezet op de trappen van dien dubbelthroon, en die zich der ingenomen plaats waardig betoonden. De gewelddadige vernietiging onzer nationaliteit had de zucht eerst tot behoud, toen ter herkrijging daarvan, verlevendigd, en de geestdrift was er niet te minder om, dat zy zich verheimelyken moest. Hoe de professoren van hunne leerstoelen, de geleerden in hunne genootschappen de verborgen vonk voedden, behoort hier niet uiteengezet; wel moet vermeld, dat de dichters, brandende van harte, lude ende stille
zongen van het vaderland en zijn voormalige grootheid, de vaderlandsche helden on hun onsterfelyken roem; en ruischten door de jubelklanken des verledens ook de zwaarmoedige rouwgalmen van het heden - als van een echo ruischten er ook bemoedigende tonen eener be- | |
[pagina 460]
| |
tere toekomst onder door. Helmers en loots, kinker en van hall sloegen de vaderlandsche harp, en verwarmden het huiverend vaderlandsch gemoed. Vooral de vurige helmers. In 1767 uit een deftig burgerlijk geslacht geboren, genoot hy geene bepaald geletterde opvoeding, en moest hy by Fransche, Engelsche en Hoogduitsche Schrijvers vergoeding zoeken voor zijn gemis aan de kennis der klassieken, welk laatste door zoo menigvuldige en dikwerf voortreffelijke vertalingen toch ook geenzins zoo groote behoefte ter dichterlijke vorming meer was. De rijpe geest, de stoute gedachte, de edele smaak, de rijke, zuivere vorm - in dat alles was bilderdijk zóo by de Ouden ter schole geweest, en had er zijne eigene werken zóo van doortrokken, dat een gebrek aan klassieke opleiding reeds was begonnen op te houden voor den Nederlandschen dichter een gebrek te zijn. Het matigen van zijn gloed, het zuiveren van zijn smaak, het veredelen van zijn vorm had helmers ook den grooten Meester kunnen afzien, wanneer zijn vlammende geest zich daartoe den tijd hadde gegund; hy deed het niet, en zijn arbeid heeft er onder geleden, Zijne Dichterlijke Gedachtenbeelden, zijne Gedichten, in 1809 en 1810, en zijne Nagelaten Gedichten, in 1814 uitgegeven, moeten hem, by al hunne gebreken, een blijvende plaats onder de goede dichters van Nederland verzekeren; maar zijn Hollandsche Natie (in 1812, verminkt, later hersteld, herhaalde malen uitgegeven) maakt hem gerechtigd om in hunne voorste rij te staan. Werpe men my duizendmaal tegen, wat het ontciert: zette men den vinger op verzuim van kieschheid, op overdreven uiting, op gezochte beelden, op gezwollenheid zelfs, die doet glimlachen in plaats van ontgloeien - toch is er ondanks dat al nog genoeg zuivere, ja gewijde gloed in dien bruisenden lierzang, om het hart te vermeesteren dat Nederlandsch voelt, om het brein te verwarmen dat Nederlandsch denkt. In dien kolossalen tempel, in der haast, met vu- | |
[pagina 461]
| |
rige haast zelfs, opgehaald, is gants geen afzijn van verweerd marmer, van valsche steenen, van ratelend klatergoud, van grof schilderwerk; maar er is ook marmer, rein en onbezoedeld, er is schilder- en beeldhouwwerk, zoo als slechts der hand eens meesters uitgaat; en zoo ge niet moedwillig het oog sluit, ziet ge er ook nog wel zuiver goud blinken, en een echten steen schitteren. Zijn de epizoden van beyling, van egeron en adeka, van claassens, die weinige keurige regelen over evertsen, - is het tooneel in het zielenveld, de voorstelling van de genietingen des kunstenaars, - is de aanhef van den Tweeden en die van den Derden zang - is dat alles slechts bombast, of trilt daar de toon van den diep gevoelenden, levendig verbeeldenden, stout schilderenden dichter in? De Hollandsche Natie is de vurige, wilde, maar toch ook nog sckoone Wraakkreet van een bruisend dichterhart, tegen de beleedigers van zijn vaderland. Eere blijve den naam des dichters jan frederick helmers onder het volk dat hem zoo lief was, en voor welks eer, roem, glorie, hy zich moedig de gevangenschap - en méer misschien, zou hebben getroost. De wraakgierige adelaar rekte reeds de nagels naar hem uit, maar werd voorgekomen door den dood: helmers stierf in het jaar der bevrijding van zijn dierbaar vaderland, maar reeds op den 26en Februari, en slechts de hoop op betere dagen, niet helaas de vergewissing daarvan, wierp een bleeken straal op zijn sterfbed. 11. De zelfde gebreken, maar in veel mindere mate, de zelfde gloed maar meer gezuiverd en in veel hoogeren graad dan by helmers, waren bedeeld aan zijn schoonbroeder cornelis loots. Tollens noemt hem een ruwen diamant, ‘een eeretitel, die een zeer wezendlijke en innerlijke waarde aanduidt,’ en zong by zijne uitvaart: De Dichter van zijn eigen zangen
Hij die van vreemdling noch gebuur
| |
[pagina 462]
| |
De toonen borgde die hy slaakte;
Maar, onverflaauwd, van eigen vuur,
Van ingeschapen geestdrift blaakte,
En breidel, wet en les verzaakte,
Gehoorzaam slechts aan u, natuur.
Minder nog dan helmers eene geletterde opleiding ontfangen hebbende, viel dit aan loots te meer zwaar, om dat zijn hart en de gantsche neiging van zijn geest hem naar den kansel trok. Nog op lateren leeftijd borst de weeklacht zijner jeugd hem weder uit de ziel: Waarom de vroegste vlugt van mijnen geest beklemd?
De smeekstem mijner ziel zoo schreeuwend overstemd?
De bloesems mijner hoop vóór 't opengaan vertreden?
Het dragend takje zelfs meêdoogloos afgesneden?
Waarom een andre vrucht geënt op eenen stam,
Die niet dan tegen wil die spruit ter kweeking nam?
Hy werd naar een kantoor gezonden, en verliet de schrijflessenaar niet, dan by de krankte, het voeteuvel, die hem in 1834, op zeven en zestig jarigen ouderdom dan ook uit het leven nam. De bekrompen opvoeding die hy ontfing, heeft zijn genie altoos als met een stalen wrong omkluisterd. By al den gloed en de kracht van zijn dichterlijken geest, is hy nimmer volkomen rijp geworden in zijn vorm. Zelfs dat, wat aanvankelijk een groot voorrecht scheen, bleek later ook veel in zijn nadeel te hebben gewrocht: zijne vroege, eenzijdige studie op vondel. Die heerlijke ronding, die donzige molligheid, die vlindervleugelige teêrheid, die de groote Zanger der zeventiende eeuw niet zelden aan zijn vaerzen-vorm wist te geven - dat had niet aangeslagen in de forsche ziel van loots; maar het stevige, het gebouwde, dat soms voor de negentiende eeuw het ruwe, het hoekige, het stroeve naderde, soms werkelijk zelfs ook werd - dat vond in die forsche ziel te veel overeenstemming en te veel weêrklank, om niet te blijven hangen. Maar daar- | |
[pagina 463]
| |
entegen ook - vaerzen heeft hy geschreven, die, ondanks dat stroeve, meesterstukken blijven: diamanten, schoon dan hier en daar nog ruw, schitterende van de zeven verwen; en den grooten vondel, ja ook den grooten bilderdijk, ware het loflied op frederik hendrik niet geheel onwaardig geweest: Verheft den nooit gezongen zang,
Die rijst tot in de wolken,
En boven wolk en nevlendrang,
O vrij gestreden volken!
Uw zang zwijg voor den donder niet,
Dien Fredrik Hendriks vuist nog zoo verbolgen schiet.
Klaroenen klinken om den muur,
Den grensmuur dezer landen;
Daar blijft de vlam van 't oorlogsvuur
Nog lichterlaaie branden;
Maar 't vuur blaakt Spanjes wiek alleen:
Prins Fredrik Hendrik drijft de vonken voor zich heen.
Ja, de oorlogsdonder rolt op zee,
En dreigt ook onze stengen,
Maar meest zien wij, van veilge ree,
Des vijands scheepstuig zengen.
Hy vindt in de open golf zijn graf;
Prins Fredrik Hendriks staal leidt bliksems van ons af.
Wij gaan ten dans op 't forsch geluid
Van trommen en trompetten;
De zang zet zich al hooger uit
Bij 't knallen der musketten,
De maatstaf, die den toon moet slaan,
Is Fredrik Hendriks kling: hy voert de rijen aan.
Met elken nieuw gewonnen wal
Verbreeden wij die rijen,
En dag aan dag laat grooter tal
Ter feest zich willig leijen;
Haast danst, op eigen vrijen grond,
Wat Nederlander heet naar de eigen luit in 't rond.
| |
[pagina 464]
| |
De welvaart lokt ons, zonder dwang
De feestkelk vol te schenken;
Wij zingen geen geveinsden zang
Naar Prinselijke wenken;
Wij loven, uit de vrije borst,
Het bloeijend Vaderland, en om dien bloei den Vorst.
De wachthoorn, die den oorlogsstoet
Roept zoo onzacht te wapen,
Schijnt in een hoorn van overvloed
Voor Nederland herschapen.
De krijgswolf, nooit verslindens moê,
Is zat, vergeet zijn aard, en werpt den roof ons toe.
Wij wisten noch van Oost noch West,
Noch van zijn gouden stranden;
En Spanje sleepte in 't glerig nest
Den kostbren oogst dier landen,
En wierp, voor dubblen prijs, een deel,
Naar welgeval, ons toe, uit zijn verzade keel.
Maar nu gaat onze vrije vlag,
Langs diepe watersporen,
Ook 't oord begroeten, waar de dag
Wordt jeugdiglijk geboren;
En wat er Spanje heeft gezaaid,
Daarvan wordt de eersteling door Nederland gemaaid.
De blanke parel, 't rijk bezit
Van bruine Spaansche schoonen,
Past ook wel aan een hals, zoo wit,
Als Neêrlands maagden toonen;
Kust, maagden! kust den Held de hand,
Die u met paarlen siert en gloeiend diamant.
Of gaat ter spelevaart op 't IJ,
Vangt uit bepekte kielen
Den wierookgeur der specerij,
Waarmeê eens 't Oost dorst knielen
Voor Hem, in wien 't de teekens vond
Eens Konings, zoo als nooit regeerde op 't wereldrond.
| |
[pagina 465]
| |
Nu moog de schouwburg 't breed gordijn
In 't hoogste toppunt halen;
Wij zullen niet meer vreemdling zijn
Bij wondren, die daar pralen.
Wat Fabeleeuw ooit heeft verdicht,
Door wondren, die wij zien, is Nederland gesticht.
Ontsluit vooral het kerkportaal,
Den toegang tot de altaren,
Dat elk, uit eigen offerschaal,
Den wierook op doe varen:
De vrije ziel, vol dankensstof,
Vergeet Gods grootheid niet, bij Fredrik Hendriks lof.
Wie zijn grooten leermeester zóo kon nazingen, was wel gerechtigd om ook ter zijner eere de loftrompet te steken; de volle galm was den naam waardig, dien hy verheffen moest ter volle schouwburchzale, in 1818, na de opvoering van den Gijsbrecht van Aemstel: Geen zerk, bestapeld met den last
Der eeuwen, en hoe hecht en vast
Gemetseld op de graven;
Geen heuvlen zands, gewaaid op een,
En heuvlen zands er over heen,
Versmoren geest en gaven. -
Geen lofspraak, schoon met ijzren stift
In steen, die nooit vergaat, gegrift,
Gevijzeld boven de aarde,
Bewaart in veiligheid den naam
Des gunstlings van de wufte faam,
Wien 't faalde aan echte waarde.
Gij, vondel, gij, als held en gids
Nog nooit vervangen aan de spitsGa naar voetnoot1
Van Neerlands dichterscharen;
Gij, door geen ander legerhoofd
Ooit afgelost, van staf beroofd,
Door geen nog te evenaren!
| |
[pagina 466]
| |
Wat schaadt het u, of de enge kuil
Des grafs slechts op een kerkezuil
Uw kleinen naam laat lezen,
Terwijl dat houding en gelaat
Van anderen vast in marmer staat,
Als uit het stof herrezen?
Wat schaadt het u, of later neef
Uw roem verkortte of weidsch beschreef,
Met opgesierdcn veder?
Heel Neêrland galmt het uit zoo wijd,
Dat ge allen lof te boven zijt,
En 't IJ herhaalt het weder,
Met klem op 't jarelijksche feest,
Gevierd voor uw doorluchten geest,
Als gijsbrechts wijde wallen
Met u beweenen de oude stad,
Van hout gebouwd, in hout omvat,
Voor 's vijands wraak gevallen. -
Als gij den hoogen treurtoon spreekt,
Waar andren de adem toe ontbreekt,
En ons in woorden schildert
Den wapenklank, het klokgeklep,
't Geruisch der vlam, het al in rep
En roer; de stad verwilderd,
De kerk ontwijd, de dienst getoord,
Den priester bij 't altaar vermoord,
Den maagdenrei geschonden,
En, bij dien gruwel, de eedle trouw,
Die stand houdt tusschen man en vrouw,
Schoon vlammen 't erf verslonden.
Wanneer gij de aimacht van uw taal,
Die neêrstort in het stoutst verhaal,
Verruilt voor zachter zangen,
Naar Bethlehem ons henen voert,
En 't hart der teedere moeders roert,
Als, met bedauwde wangen,
Hier rachel om haar kindje schreit,
De wreed vermoorde onnoozelheid
Gerukt van haren boezem,
| |
[pagina 467]
| |
En voor haar oog in 't bloedig zand
Geslingerd door der beulen hand,
Als afgeworpen bloesem.
Dus, waar en hoe het u geviel,
Viert ge op de menschelijke ziel,
Naar wil, uw zegepralen:
De taal was woest en ruw en straf,
Zij rolt van uwe lippen af,
Gestemd voor zangkoralen;
Terstond als gij uw mond ontsluit,
Verkeert ze in 't lieflijkst maatgeluid
Zoo als ooit ooren 't hoorden;
En eeuw na eeuw, tot welk een top
Zy klimme in smaak en kunstmin op,
Volgt blij nog die akkoorden. -
Wij brengen met het reinste doel,
En uit godsdienstig dankgevoel,
Uwe asch onze offergaven;
Als 't kerslied opstijgt in de kerk
Verbeelden we ons uwe achtbre zerk,
Bij do omgelegen graven,
Waar uw gebeente in stilte rust,
Terwijl uw geest zich nog verlust
Om 't laatst gezang te hooren,
Dat in der Nonnen veegen mond,
Bij 't naadren van haar jongsten stond,
Blijft als haar sterflied smoren. -
Dees bloemenband, dees lauwrenvlecht,
Die dichtkunst aan uw praalzuil hecht,
Is uit uwe asch ontloken;
De u toegebragte hulde en dank
Is van uw galm slechts wederklank,
U staamlend nagesproken.
Maar, schoon die krans verdorren zal,
Schoon koorgewelf en outer vail',
Vergruisd, tot stof vertreden;
Op 't puin van 't laatste kunstaltaar,
Wordt, door de laatste priesterschaar,
Nog vondel aangebeden.
| |
[pagina 468]
| |
Ware my de ruimte vergund - eene aanhaling uit zijn ‘Hagar in de woestijn’ zou niet achterblijven, noch uit zijn ‘Lof van den Burgerstand’; thands vergenoege men zich, met wat ik slechts vermocht te geven, en leere or loots uit schatten als een fiere, krachtige zanger, zingende uit de volheid der behoefte van zijn rijk gemoed, maar zich te achteloos been zettende over een enkelen schorren toon, en enkel toegevende aan het gevoel dat hem bezielt. Ruwe diamant! van hoe helder water zijt gy geweest! De werken van loots: Gedichten, in 1816 en 1817, en Nieuwe Gedichten, in 1821 verschenen, zijn dezer dagen volledig gemaakt door de uitgave zijner Nagelaten Gedichten. Op zijn laatste ziekbed zong hy nog stervend: Helaas waarom gevleid mijne ooren,
Als of zij zouden onder 't groen
Nog 't lied der nachtegalen hooren
Bij 't naadren van het lentsaizoen?
Neen, als die lentemaand zal dagen,
Zal zig met geesels, scherp en sfraf,
Mij, arme zwakke! voor haar slagen
Doen toevlucht zoeken in het graf.
Welligt zingt gij, o filomeelen!
Dan over mij een klagend lied;
Maar ach! het zal mijn oor niet streelen:
Uw zanger, lieven! hoort u niet.
Ruwe diamant! van hoe helder water zijt gy geweest! 12. De uitgave der Laatste Gedichten van loots verscheen onder het toezicht zijner beide grijze vrienden van hall en tollens. Was de laatste, toen hy nog een enkel woord sprak over den man, met wien hy ‘jaren lang door innige vriendschap verbonden’ was, zich bewust, dat ook zijne ure weldra komen zou? Tollens!.... Lang mochten wy dien naam noemen met een blijden | |
[pagina 469]
| |
moed, want de zangerige grijzaart was nog zoo lang wakker en bedrijvig onder ons. Maar ook zijne ure is gekomen, en Neêrlands Volks-dichter der negentiende eeuw slaapt zijn slaap op het stille kerkhof te Rijswijk: een lieve, eenvoudige plek, den zanger van het eenvoudige waardig. Er is niet de minste gelijkheid tusschen den fieren stroomzwaan bilderdijk en den zangerigen leeuwrik tollens, dan alleen op éen punt: dat zy beiden, wat zy van den vreemde in zich opnamen, zoo by uitstek verhollandschten. Bilderdijk is een kweekeling der klassieken; tollens van het latere Duitschland, en wel vooral van claudius, wiens rustige, maar diepgaande poëzy hy zoo meesterlijk overbracht, en met wien hy menigen grondtrek gemeen heeft; maar van wien hy zich toch allengs geheel losmaakte, om, zoo zelfstandig als een, onder de zelfstandigen op te treden. De warme Vlaming, snellaert, heeft het recht, goed recht, wanneer hy getuigt: dat wy tollens by uitstek den eernaam van Volks-dichter mogen toevoegen, een eernaam, zoowel in Belgiê als in Noord-Nederland door de eenparige stem des volks hem toegewezen. - Dichter van den huiselijken haard, ademen zijne vaerzen het volkomen levensgenot; hetzij hy de huiselijke gebeurtenissen viert, of een liefdegeval verhaalt; het zij hy den boezem voelt zwellen by den roem der vaderen, of dat hy de godsdienstige en staatkundige verdraagzaamheid aanbeveelt - steeds deelt hy moed, troost en geluk meê. En zoo is het. Tollens bezat by uitstek dien open zin voor het eenvoudig-hartelijke, die de gezelligheid des huiselijken levens zoo zeer weet te adelen, door er alle waas van eentonigheid van wech te nemen, omdat zy gevoelt, wat poëzy er liggen kan in de geringste uiting van dat leven, in de geheele omgeving of in een enkel deel, hetzij die stoffelijk of geestelijk is; in iedere beweging van het kind, in elke handeling van de moeder; in de bezorgdheid zelfs, in de vreeze, in den angst, | |
[pagina 470]
| |
zoowel als in het genoegen, in de vreugde, in het geluk. Dat eerbiedwaardige, dat er nog ligt over het gezin van den Hollandschen burger, en dat der Hollandsche aristokratie (tot haren zegen!) nog gants geene vreemdelinge is; dat onzichtbaar dáar zijn van den huiselijken genius, van wiens sneeuwblanke, geurige wieken een licht uitgaat, dat aller gelaat verheldert, aller hart verwarmt, aller borst vertedert, aller gemoederen samentrekt in éen vriendelijken stralenkrans - dat gevoelde tollens diep, en God had hem de gave geschonken om het uit te spreken in een vorm, zoo rein en zuiver als zijn onderwerp-zelf dat was. Wat mannelijke verrukking de ziel des vaders doortrilt, waar zijn kind de smart van den eersten tand heeft doorgestaan; wat weelde er hemelt in het moederharte, starende op haren sluimerenden lieveling; en die verrukkingen en weelden door honderd dergelijke toestanden verhonderdvoud, elkander verwisselende en opvolgende, en daardoor altoos nieuw en immer frisch - duizenden onder ons gevoelen, genieten, waardeeren dat, worden er door gezaligd - maar, al trilt het hun op de lippen, zy vinden het woord niet om het te uiten. Tollens sprak het uit, en by die allen was dat als het woord van hun eigen hart, de uiting van hun innig leven, en zy begroetten het met vrolijke verrassing, en zy namen het met warmte weder in zich op. Dáarom is hy, de tong van den huiselijken zin by uitnemendheid, ook by uitnemendheid de Volks-dichter van Nederland.Ga naar voetnoot1 Tollens bereikt op verre na de stoutheid van Bilderdijk niet, maar hy bezit meer naïveteit. Het soms onbegrijpelijk muzikale van des Hoofddichters vaerzen naderde hy nooit, maar hy is altoos welluidend en zan- | |
[pagina 471]
| |
gerig. Zijne vaerzen missen Bilderdijks edelheid, maar er spreekt zich een onbevangen rondheid in uit, een opene hartelijkheid, een lief, gezond gevoel, een kloeke zin. Bilderdijk is een stem uit het paleis, tollens uit het burgerhuis: weder dáarom is hy de Volksdichter. Ook waar het een feit gold uit Nederlands historie, daar vloeiden de stille beken van zijn gevoel en van zijne verbeelding te zamen tot een stroom van begeestering, die zich uitstortte in een wakker lied. By voorkeur beweegt hy zich op dat veld onzer historie, dat, om zijn meeste bekendheid en schitterenden roem, by de kern der natie het meeste bemind is: hy vertelde de voorvallen uit ‘den Spaanschen tijd’, zoo als nog niemant vóor hem had gedaan.Ga naar voetnoot1 - En wederom dat maakte hem tot Volks-dichter. En het Nederlandsche volk-zelf zette daar den stempel op. Toen de boekverkooper suringar op eene nieuwe, min kostbare uitgave van tollens werken eene inteekening opende, telde hy op zijne lijsten omstreeks tien duizend inschrijvers. Mag dat cijfer ook iets bewijzen? Cats en tollens zullen in de Nederlandsche Letterkunde den naam van Volks-dichter blijven voeren en behouden, door alle eeuwen heen. Hendrik tollens cz., werd in 1780 te Rotterdam geboren, en door zijn vader, die met de Letteren niet op had, voor den handel bestemd. De kritiek kan by hem leeren, hoe dom en hoe onrechtvaardig het is, het talent naar eene eerste proeve te beoordeelen en te willen verwerpen. Tollens eerstelingen geven volstrekt het recht niet om te veronderstellen, dat hy eenmaal zulk een geheel eigenaardige en opmerkelijke plaats onder de uitnemende dichters zou innemen. Hy-zelf noemt ze, om ook nog eene minder zuivere reden: het slordig | |
[pagina 472]
| |
broddelwerk zijner onervaren jeugd, waarvan hy had opgekocht en vernietigd, wat hy er van machtig heeft kunnen worden. - De studie der Franschen was aanvankelijk by hem zichtbaar, en hy vertaalde zelfs de treurspelen Andromaché, en Abufar van ducis, dat hem wellicht ook tot de vervaardiging der oorspronkelijke Hoekschen en Kabeljaauwschen geleid heeft. Het treurspel lag echter volstrekt niet op zijnen weg, en naauwere kennismaking met de Engelsche, vooral met de Duitsche Letterkunde ontwikkelde zijn geest in die richting, die de hem aangeborene heeten mocht. De bekrooning van zijnen lierzang ‘Egmond en Hoorne’ in 1806, was hem zeker geen geringe aanmoediging tot bezingen van vaderlandsche onderwerpen, en zijn ‘Tafreel van den Vierdaagschen Zeeslag’, zijn ‘Zegezang na den Slag bij Nieuwpoort’, en zijn ‘Willem de Eerste’ behooren onder onze schoonste gedichten van dezen aart. Behalven zijne verschillende bundels Gedichten, in 1853 met twee deelen Laatste Gredichten besloten, gaf hy nog in de Liedjes van matthias claudius, de Romancen, Balladen en Legenden, en vervolgends in zijne Dichtbloemen bij de Naburen geplukt, de sprekendste blijken, hoe gemakkelijk het hem viel, om vreemde dichters, by voorkeur Duitschers, te verhollandschen. Onder de beschrijvende poëzy zal zijn Tafreel van de Overwintering der Hollanders op Nova-Zembla altoos by de meesterstukken worden gerangschikt; er is eene betooverende waarheid van voorstelling in dit uitstekend gedicht: de kilheid der poolstreken trantelt er door heen, en de ijzige nacht, met heur gloeiend noorderlicht, welft over de onmetelijke, bruisende zee, over bet slapende eiland in zijn doodkleed van sneeuw, over de hoofden der rampzalige mannen, die er hun nood by vergeten, en in aanbidding van den grooten God des heelals neêrzinken. In 1816 schreef hy zijn ‘Wien Neêrlands bloed’ dat, | |
[pagina 473]
| |
ondanks eene te groote lengte, door de sympathie des volks tot een volkslied verheven is; in 1831 schreef hy zijn ‘De Koning leev’ - en duizende en duizende lippen herhaalden het weder met de zelfde begeestering. Zijn ‘Turfschip van Breda’, zijn, ‘Beiling’, zijn ‘Herman de Ruiter’ zijn by elk bekend; zijn ‘Dirks Willems van Asperen’ (de bekende roode-Kuiper) schat ik onder de schoonsten dezer thands ‘Vaderlandsche romancen’ genoemde dichtstukken. Tollens was hier, even als in zijne huiselijke stukjens eenig; deze balladen zijn waarlijk gedichte kartons, geschetst met een vastheid van hand, die elke figuur op zich-zelf doet aanschouwen, en met een begrip van samenstelling, dat niets van hetgeen moet worden gezien verloren doet gaan. Tollens had een gelukkigen ouderdom: zijn dichtvuur verminderde met de jaren geenszins; integendeel: zijne latere bundels zijn voor my de rijkste en meest glansende bladen aan zijn lauwerkrans. Een zijner laatste is ook een zijner schoonste Zangen: zijn ‘Avondwandeling’, waar by omdwaalt, wanneer de avondzon in 't neêrzinken heur afscheidsgroet aan de aarde geeft, het koeltjen beeft door de boomtakken, en de daauwpaarlen op de grasspriet blinken; wanneer het veld herademt, de omtrek geurt, en een enkele vogel nog, eer hy zich met de vlerkjens toedekt, zijn neuren booren doet. - Het denkbeeld, in 't gedicht ontwikkeld: het begeerlijke van het land boven de stad, is meer dan oud - tollens heeft het door zijn eigen frissche behandeling weder nieuw gemaakt. Met een blik op zijn drie jaren later gevolgden dood, wordt het aandoenlijk te lezen aan het slot, hoe hy, gevoelende dat zijn pad ten einde loopt, van zijn stil, geliefd RijswijkGa naar voetnoot1 wenscht, dat het hem, wanneer hy zijn laatst gebed en zijn jongsten dank zal hebben gesproken, ook een graf geven zal. Die bede werd ver- | |
[pagina 474]
| |
vuld: op den 21sten Oktober, 1856, overleed hy op zijn rustige huizinge, en het kerkhof van Rijswijk schonk hem een graf in de vrije, schoone natuur, het graf dat een dichter voegt. Het vaderland verloor in hem een zijner grootste zangers; en by het naslaan - neen, het genieten zijner schoone en diep ontwelde zangen (de kunst was hem meer dan een spel, was hem de uiting van het innig gemoedsleven!), gewijd aan God en Zijne dienst, aan de Deugd, aan het Goede en Schoone, aan het Vaderland - mogen wy, kinderen van de eeuw der Ontkenning, wel voller, maar ook treurender harte uitroepen: ‘een held is aan de krijgsgelederen der waarheid ontvallen!’ 13. Te gelijk met tollens in zijn mannelijken leeftijd, bloeiden er een aantal mannen gedurende kortere en langere jaren, die met hem den dichterlijken roem deelden, zonder hem dien te betwisten. Daar onder behoort de eerste plaats aan elias anne borger (een der ongelukkigsten onder de kinderen der menschen, hoe wèl het hem ook naar de waereld ging!), wiens onsterflijk gedicht ‘Aan den Rijn’ eerst met het laatste golfgeruisch van dien stroom moet verloren gaan; johannes kinker, wiens talent alleen ontvlamde in de tegenspraak, maar die toch in zijn Alleven of de Wereldziel een warm, hoewel onvruchtbaar en reeds geheel vergeten pleit voor de Kantiaansche wijsbegeerte schreef; samuel iperusz. wiselius en a. van halmael, die verschillende, jan van walre en hendrik harmen klijn die eenige treurspelen geschreven hebben, allen in den ouden trant; antoni christiaan wynand staring van den Wildenborch, een Gelderschman, die vrij hooger staat dan de drie laatstgenoemde, maar toch meer uit het hoofd dan uit het hart schreef; carel gisbert withuys, de Zanger vooral van den Val van Sigeth en ‘den Meineed’, in schoone, gespierde vaerzen, en wiens stilzwijgen sedert jaren een werkelijk verlies voor de kunst is; maurits cornelis van hall, een eer- | |
[pagina 475]
| |
biedwaardig grijzaart, even als withuys nog onder ons levende, en zijn dichterlijken roem niet weinig aan zijn schoonen, zuiveren vorm dankende; willem messchert, wiens Gouden Bruiloft eenig staat in onze Letterkunde, en johannes immerzeel, wiens Hugo van 't Woud onmiskenbare verdiensten van schildering bezit; robert hendrik arntzenius en johannes leonardus nierstrasz, die wellicht hooger hadden kunnen staan, wanneer zy zich minder sterk op tollens hadden geinspireerd; de vruchtbare Vlaming prudens van pruyse; h.a. spandaw, a. simons, w.h. warnsinck bz., en meer anderen, wie men niet de gave mag ontkennen van ‘lieve, bevallige vaerzen’ te kunnen schrijven, maar die zich, te recht, steeds met eene bescheidener plaats in het amfitheater onzer Letterkunde hebben vergenoegd, dan sommige enthusiasten voor onzen nationalen roem (waarschijnlijk meenende dat de Grootheid in de Veelheid bestaat!) hun met geweld aanwijzenGa naar voetnoot1. Willem de clercq verwierf zich grooten naam als improvisator (eene zeldsame verschijning onder ons!) en bevestigde dien voortdurend door meer dan éen merkwaardig geschrift over de Letterkunde, ook van Nederland. 14. Wie echter boven deze allen staat, en zijne plaats, met de wapens in de hand, op meer dan éen tegenstrever veroverd en behouden heeft, is de beroemde, nog onder ons werksame kweekeling van bilderdijk, Mr. | |
[pagina 476]
| |
isaëc da costa. Deze waarachtige, deze groote, deze eerste dichter onzer dagen in Nederland, werd geboren uit Israëlitische ouders, maar door bilderdijk, dien hy zich ‘een onvergetelijk weldoener, in liefde en kweeking een vader’ noemt, door overtuiging tot de waarheid des eeuwigen christendoms gebracht. Sints dien tijd openbaart zich in da costa de zonderlinge samensmelting van den bruisenden gloed van het Oosten met den geest van het, voor de meesten zoo stroeve dogma der Dordtsche Synode van 1618 en 1619; eigendlijk het bewijs, dat de waarachtige dichter ook ondanks de aankleving aan het meest dorre systeem bezield kan zijn. Op achttienjarigen leeftijd bracht hy de Perzen van Æschylus in mannelijke vaerzen over, gaf drie jaren later diens meesterstuk Prometheus in het licht, toen reeds in eene krachtige Ode, als inleiding, verklarende: dat de poëzy moest strekken tot verheerlijking en eere Van Hem, die heel des werelds lot
Met éénen wenk bestemde, in één hand houdt omsloten!
Van Hem, uit wien de glorie daalt,
Die om het hoofd van Vorsten straalt,
Waarvan Zijn hand het eenig kan ontblooten!
Van Hem, die zegent, Hem, die wreekt,
Wiens invloed in den dichter spreekt,
Wanneer het woudgediert zich opdringt aan zijn kluisteren,
Het stof zelfs zich bezielt, en aarde en heemlen luisteren!
Hy is dier richting volkomen getrouw gebleven. In iederen bundel, in ieder afzonderlijk gedicht byna, spreekt zy zich uit, met de volle warmte zijner Oostersche ziel, in de volkomen vormen van den meester. Zijne Poëzy werd met warmte ontfangen. In een gemoed, vlammende van zooveel geestdrift, vervuld van zooveel rijkdom van denkbeelden, moest, meende men, onweêstaanbaar de behoefte leven, om zich onophoudelijk uit te storten, en men verwachtte van den leerling eene vruchtbaarheid, aan die des meesters niet geheel ongelijk. Men | |
[pagina 477]
| |
bedroog zich. De dichter wierp zich in den stroom van het verschil der godsdienstige meeningen, en zijn harp scheen te verstommen. Daar kwam het jaar 1840 - en eensklaps hoorde men met blijde belangstelling: ‘Er is een lied van da costa!’ Ja - de dichter had weder gezongen; de lier, die sints lang niet meer ruischte,
Die sints lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak,
bruischte op eens weêr van verrukking en hemellust, en verbrak het stilzwijgen in stroomende galmen. Vijf en twintig jaren, heette dat ‘Lied in 1840.’ Hy zong het ‘op den 16den November van dat jaar’, en in het volgende voorjaar verscheen reeds de derde druk. Nederland verlustigde zich in die heerlijke klanken, die als een psalmtoon, als de galm van een reusachtig orgel rolden door het gantsche land. 't Zijn vijf en twintig jaar! - 't Kanon van Waterloo
Bromt in mijn ooren nog, als toen do vlugge Boô,
Met losgelaten toom van 't slagveld afgezonden,
Door Hollands steden rende; - en duizenden van monden
Herhaalden wijd en zijd de ontzachelijk maar:
‘'t Uur, dat der volken lot beslissen moet, is dáár!
De honderdduizenden ontmoeten zich, en botsen.
De Pruissen naadren, en de Britten staan als rotsen,
Maar de Adelaar bezielt zijn benden, dol van moed.
Oranje leeft! maar op do velden stroomt zijn bloed!’
En straks: ‘Triumf! geeft lof den God der legerscharen!
Hy heeft des Drijvers arm, den moedwil der Barbaren
Ten spot gemaakt, ontwricht. - Tot hiertoe, Aartstiran!
Uw kroon, uw staf, uw ster heeft uitgeschenen. Van
Uw ban herademt de aard. Ja, de afgod is gevallen!
O stad der weelde! slad des bloeds! ontsluit uw wallen
Ten tweede male voor Euroop! Hergeef den roof,
O Babel! Voor do stem der wraakvermaning doof,
Ontkwaamt ge een tweedemaal die wraak; houd op te wroeten
| |
[pagina 478]
| |
In 's menschdoms ingewand (daar komt een tijd van boeten!),
En 't zij weêr Vrede op een te lang geteisterde aard!’
Het zij zoo! ja, de storm hebbe uitgewoed; het zwaard,
Verpozingloos gezwaaid, ruste eindlijk in de schede,
En 't heilig Vorstenbond verzegle 't! - Is het Vrede,
Omdat de donder zweeg van 't moordverspreidend kruid?
Is de oorlog, in zijn vaart, ook in zijn bron gestuit?
En viel de Omwentling in de macht der Dwangbezweerders?
Zij, met haar bloedig rot van orde- en recht-schoffeerders?
Zij, telg en moeder van de onzaalge tiranny,
Ontfangen en gekweekt by 't leugenlied van vrij!
Neen! kroost van Adam! wacht niets anders dan vertooning
Van vrijheid, orde of rust, totdat die Vredekoning
Zal heerschen over de aard, in wien de hemel juicht,
En voor wien eenmaal al wat leeft de knieën buigt!
Neen! wacht, Euroop! geen heil van waapnen of verbonden!
Uw moederschoot heeft nog den vuurberg niet verslonden,
Wiens ingewand van 't zaad des Opstands woelt en blaakt,
En, schoon het ook niet steeds de lavavloeden braakt,
Zijn gisting toch verraadt in trilling, rook, en steenen
Die 't oprispt! - Zij de krijg der volkeren verdwenen -
De kiem werd niet gesmoord, maar kruipt en woelt in 't rond,
En dreigt als Tijdgeest meer, dan ze ooit als Krijg bestond.
En later, na in kolossale trekken de feiten der jaren 1817, 1820, 1823, 1830, te hebben aangegeven, die majestueuze schildering van den voortgang der wetenschap: Natuur, tot in het diepst haars heiligdoms doorwroet,
Legt voor het vorschend oog geheimenissen open,
Verbanden, spelingen, die telkens zamenloopen
Tot nieuwe bronnen voor 't vernuft. De wetenschap
Verstout zich niet alleen een reeds verwijden stap,
Maar paart en huwt zich, de eene aan de andre, en geeft zich spruiten,
Vertalrijkt dag aan dag. Dan treedt zy, fier, naar buiten
In 't leven, en verlaat het stoffig boekvertrek
Voor ruimer dampkring en voor schittrender bestek;
En streeft al verder van ontdekking tot ontdekking,
Tot telkens dieper kracht en levenslustverwekking,
| |
[pagina 479]
| |
En richt verbonden met den Wereldhandel op,
En voert de wonderen der Nijverheid ten top.
Het menschdom spiegelt zich, betooverd, in de weelde,
Die vereenvoudiging der Werktuigschepping teelde,
In woning, in kleedij, in levenswijs en staat
Verjeugdigd, ja, kan 't zijn, in houding en gelaat.
Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen!
Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen
Van snelheid, macht, en licht. Het helle koolvuurgaz
Vervangt de tinteling van 't maagdelijke wasch.
Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven,
En roept geen drijf kracht meer van buiten, om te zweven.
Ja meer! de vrije zee, waarin de stoomboot zwemt,
En 's aardrijks vaste korst, in ijzren band geklemd,
Waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander.
Zie langs zijn tweelingslijn dien fellen salamander!
Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard.
Hy voert bevolkingen en legers in zijn staart,
Metalen tenten, die op bliksemende wielen
Wat stand houdt, waar hy schreeuwt, verplettren en vernielen.
Hy runt, hy vliegt; hy rukt verwaten en verwoed
Afgronden in 't gezicht, en bergen te gemoet,
Die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten.
De steden naadren tot elkander; Volken, Staten
Doorkruisen, mengen zich. Één zelfde stoomkrachtvaart
Sleept heel ons menschdom voort, en effent heel onze aard, -
By 't ruischen van een zee muzijk- en zangakkoorden,
Waar 't lied van strauss meê stemt, en invalt met dees woorden:
‘Zie hier uw goden: Kunst en Kracht en Industrie!
En voorts - geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't Genie!’
Het welkoom dat zijn gedicht zoo hartelijk werd toegeroepen, deed hem eindelijk weder overgaan tot de uitgave zijner Zangen uit verscheidenen leeftijd. In 1848 volgde zijn Wachter! wat is er van den nacht?, in 1847 gezongen; daarop verscheen zijn 1648 en 1848, en eindelijk, in 1850, De Chaos en het Licht, een Halve-eeuw-lied, ‘op nieuw een Lied van den tijd en van de toekomst, dat intusschen van zijne drie voorgangers in vorm en samenstel nog al eenigzins verschilt. Stelde toch het lied van 1840 ons | |
[pagina 480]
| |
achtereenvolgends enkele sterk uitkomende oogenblikken in de geschiedenis van Europa en van de Christenheid voor; - doorliep het lied des Wachters in 1847 niet zoo zeer de dagen reeds achter ons, als wel de toestanden der voorname Europeesche Staten, en de teekenen van de tijden, zoo in het Zuiden als in het Noorden, zoo in het Oosten als in het Westen, gelijk zich die op dat oogenblik aan het oog des beschouwers vertoonden; - plaatste het later dichtstuk tegenover elkander het tijdvak, in 1648 besloten, en dat, hetwelk met 1848 geopend werd: - het Halve-eeuw-lied laat zijne voorstelling der naderende toekomst van eene eenigzins anders ingerichte inleiding voorafgaan. - Drie onderscheiden stemmen, die geen van allen de verwachting van den dichter-zelven uitdrukken, gaan de ontwikkeling zijner eigene overtuiging in dezen zijnen nieuwen Tijdzang vooraf.’Ga naar voetnoot1 En die overtuiging is: ‘de Christelijke waarheid’, zooals hy die gevoelt en door hem wordt gevoerd als devies op zijn schild; want hy, de jonger, is, als de meester, een geharnast ridder, kampende voor zijne overtuiging met het vlammend zwaard van het genie; de Genius zijner poëzy is de Seraf des christelijken geloofs, ruischende van vleugelen, en brandende van hart. Waar er sprake is van da costaas werken, mag vooral niet worden vergeten zijne uitgave van Bilderdijks Epos, dien hy met eene inleiding, aanteekeningen, en verhandelingen heeft uitgegeven, zoodat zijn arbeid waarlijk mag worden genoemd: een monument, bilderdijk en da costa beiden waardig. Zijn proza is, als zijne poëzy, krachtig en rijk, stout in tegenstellingen en verrassend van grepen; het is als de wandeling door een Oostersch woud, waar, by een kromming van de baan, telkens nieuwe en onverwachte, soms wilde schoonheden zich des wandelaars harte opdringen, hem in vervoering brengen, en niet zelden gants met zich sleepen. | |
[pagina 481]
| |
Niemant onder onze thands levende Letterkundigen kan zich nevens da costa stellen: niet door hunne onmacht, maar door de verhevenheid van zijn genie. 15. Onverwachts had intusschen de Engelsche Letterkunde voor een tijd lang een beslissenden invloed op die onzes vaderlands gekregen, en gaf er der laatste eene gants nieuwe richting. Prof. d.j. van lennep, die zich als een degelijk dichter had doen kennen door zijne vertaling: hesiodus Werken en Dagen, en door zijn oorspronkelijk: de Herder op het Slagveld van Cannae’, schreef in van kampens Magazijn, 1827, eene Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, die in menig Hollandsch hart weêrklank vond; en, als ware het om wat hy wilde te verduidelijken, verscheen het volgend jaar een dichtwerk van zijn zoon, Mr. jacob van lennep. Onder den algemeenen tytel van Nederlandsche Legenden, gaf deze dichter hier twee rythmische verhalen: Het Huis ter Leede en Adegild, waarvan reeds in 1832 een tweede druk in 't licht kwam, en die gevolgd werden door de Jacoba en Bertha, en De Strijd met Vlaanderen. Een hoogschatter der Engelsche letteren, en op het innigst daarmede vertrouwd, behandelde van lennep deze zijne Legenden eenigzins op de wijze van walter scott, Lord byron, en thomas moore, van welke dichters hy meermalen gantsche gedeelten, soms vertaald, steeds verhollandscht, overnam, en tusschen de voortbrengselen zijner eigene verbeelding invlocht. Ook vertaalde hy byrons Bride of Abydos en the Siege of Corinth en andere, ook dramatische gedichten, in vlugge vaerzen, die veel bydroegen, om de lezing der werken van dat geniale Britsche drietal in Nederland te bevorderen. In den laatsten tijd bracht hy shakesperes Romeo and Juliet en diens Othello in Hollandsche vaerzen over, en slaagde daarin uitstekend. En wie kent zijn' schoone Jacobaas Weeklacht niet? | |
[pagina 482]
| |
16. Adriaan van der hoop jr., een talentvol stadgenoot van tollens, betrad weldra mede de nieuwe baan, en leverde, buiten andere verdienstelijke stukken, die doorgaands den geboren dichter kenmerkten, meer dan éen dichterlijk verhaal. De opstand der Zuidelijke Nederlanden in 1830 kwam daar wel een oogenblik tusschen, en onderbrak dat wel met tijd- en gelegenheidsgedichten, maar, verre van de veerkracht te benadeelen, versterkte zy die veeleer, en ontlokte menig krachtig lied, door de verontwaardiging of door de geestdrift ingegeven. 17. In 1834 kwam vervolgends, by immerzeel te Amsterdam, Jose, een rythmiesch verhaal op Spaanschen bodem, in 't licht, en verwekte een buitengewone sympathie. De dichter, nicolaas beets, deed van zijn innerlijke kracht weldra nog beter blijken in zijn Willem Kuser, en verder in zijn Guy de Vlaming (een der schoonste voortbrengselen onzer nieuwere poëzy) en zijn Ada van Holland, terwijl hy inmiddels uitmuntende vertalingen van byrons meesterstukken leverde. Zijn voorbeeld was aanstekend, en, schoon hy 't ook al geenszins begeeren mocht, weldra stond hy aan 't hoofd eener school, die destijds onder den naam van ‘de Beetsiaansche’ bekend was. Geen zuchten en tranen, zoo week als in de dagen van feith, maar een donkere, half menschenhatende blik in 't leven, in volstrekt niet altoos vloeiende vormen ge-uit, behoorde tot het hoofdkenmerk dezer school, maar ook - een streven naar volkomen losmaking uit de banden van het konventioneele, een trachten naar nieuwheid in de vinding van gedachten en beelden, dat niet naliet nog ten goede te werken, toen de ziekelijke volgzucht reeds lang geweken was. Wat er nog van den ouden Franschen invloed mocht zijn overgebleven, ging ten volle onder, en daarna was het, of de Hollandsche Muze, na een Engelsch bad te hebben genomen, geheel verfrischt weder opstond. 18. Ook de Vlamingen, die, na den door hen sedert | |
[pagina 483]
| |
dikwerf berouwden afval een harden kamp moesten strijden met hun verfranscht goevernement, voor het zelfstandig bestaan in de rechten hunner taal - ook de Vlamingen leefden eindelijk weder op. En schoon het dichterlijk talent van den hoofdman der Vlaamsche taalbeweging, de uitnemende taal- en oudheidkundige willems, in de strenge studie dezer beide wetenschappen onderging - christiaan ledeganck was een dichter, zoo vol van diep en roerend gevoel, zoo eenvoudig en schoon van vorm, dat de Zuidelijke opgewondenheid hem niet geheel, ten onrechte eenigzins haren tollens noemen mocht. Niet zoo zeer haren volksdichter: - dien vond zy in theodoor van rijswijck, een Andwerpenaar, ‘het ruwe kind des volks’, zooals snellaert hem noemt, maar die toch in zijne ruwheid (zichtbaar dikwerf ook in zijn vorm) gedichten schreef, balladen vooral, waarin geen zijner landgenoten hem ter zijde kwam, laat staan voorbystreefde. Hy vermocht wel, wat ledeganck aan zoo weinigen toekende: ‘aen een droog verhael eene dichterlyke wending te geven, of eene gewone daedzaek schilderachtig in te kleeden, op eene manier die belang verwekt en de aendacht boeit.’ Ik kies uit zijn niet geringen voorraad van gedichten alleen zijn schoone ballade ‘de Weerwraek’: Een Spaensche hopman stond by 't eenzaem strand der Schelde,
En wachtte een schipper op, die in den wilden vloed
De breede riemen sloeg, en door de golven snelde
Met ongemeenen spoed.
Hy dacht: 't is weêr die boot en weer die onbekende,
Die laetst tot driewerf toe my overvaren wou;
Zoo hy nu op mijn beê zijn hulk niet herwaerts wende,
Dan zit ik in het naeuw.
‘Kom schipper!’ riep hy: ‘stuur naar wal, en voer mij over,
Ik wacht reeds uren lang, en 't weêr wordt kil en bar,
De zon is by de kim, de storm woedt telkens grover;
Daer blinkt reeds de avondstar.
| |
[pagina 484]
| |
De boschgeus doolt in 't rond, verhit op moord en stroopen,
De baen is vol gevaer, dat u geen zorg beknell'....
Leg aen, gy kunt van my een goeden penning hopen,
Kom brave bootsgezel!’
De schipper hield een wyl het oog naer 't strand geslagen,
En naderde eene poos; niet tot zijn hulp gereed,
Maer om hem meerder schrik in 't kloppend hart te jagen,
Dat reeds inwendig leed.
‘Wat denkt die Spanjaerd wel, dat ik zijn knecht wil wezen!’
Zoo mompelde hy stil, terwijl zijn aanzicht glom.
Daer schijnt hy echter iets in 's vreemdlings blik te lezen,
En zat op eens als stom!....
Een siddring greep hem aen, hy konde 't naeuw gelooven,
En dondrend riep hy uit: ‘Kom, brave hopman! 'k zal
Dienstvaerdig op uw wil met u de golven kloven....
Vrees voor geen ongeval.’
Hy roeide wat hy kon met ingespannen poogen,
Bereikte 't drabbig strand, en nam den Spanjaerd meê;
Aenschouwde hem nog eens met vonkenschietende oogen,
En stak in haest van reê.
‘Zeg,’ sprak de Spanjaerd toen: ‘of mijn gedachten falen,
Uw trekken staen my voor, waer zag ik u nog meer?’ -
‘Dat zal ik,’ sprak de geus: ‘u hier terstond verhalen,
Gy kent my aenstonds weer!’
Hy trok de linnen muts van zijne grijze lokken,
En riep in dollen drift: ‘Kent gy dit voorhoofd wel?
En dezen sabelhouw nog naeuwlijks toegetrokken?
Neen, lafaerd! neen, ontstel,
Ontkleur zoo spoedig niet! gy zult nog meerder weten: -
Gy hebt mijn dierbren zoon vermoord met eigen hand....
Gy hebt mijn gâ verkracht en in den vloed gesmeten,
Mijn woonsteê afgebrand!....’
De riem ontviel zijn vuist, en als een oude tyger
Die een hyena grijpt, zoo wierp hy zich verwoed
| |
[pagina 485]
| |
En dol en razend op den half verpletten kryger,
En smeet hem in den vloed.
De Spanjaerd plofte in 't nat, en worstelde in de baren,
En greep naar zeel en riem, en smeekte en bad zoo luid -
De geus bukte over boord, en greep hem by de hairen,
En trok zijn kruismes uit;
En riep: ‘dit 's voor mijn zoon! dien 'k aen mijn voet zag sneven;
En dit! is voor mijn gâ die in den vloed verging;
En dit is voor den houw, my op het hoofd gegeven
Door u en met uw kling!’
En driemael plofte 't mes door 's vreemdlings ingewanden,
En driemael spoot de wond de graeuwe golven rood.
Des ochtends dreef het lijk des Spanjaerds langs de stranden,
Nog met de roeispaen in zijn toegeknepen handen.
Daerna zag niemand meer dien ouden schipper landen,
Dien schipper met zijn zwarte boot.
België heeft reden tot weeklachte, dat het zangers als ledeganck en rijswijck zoo vroeg heeft moeten missen. 19. De Muze van den roman was in Nederland sedert loosjes niet veel meer dan eene gemoedelijke vertelster geworden. Zelfs kist, met hoeveel belangstelling zijn Ring van Gyges ontfangen werd, kon zich voor geen eentonigheid behoeden. Eerst met jacob van lennep, aan wien ook onze geschiedbeoefening vele verplichtingen heeft, ontstond er weder leven: hy was de eerste onder ons, die met krachtige overtuiging het denkbeeld verwerkelijkte, wat er met nog onduidelijk bewustzijn was gewild: hy schonk Nederland in zijn Pleegzoon (sedert door de Roos van Dekama, Elizabeth Musch, Ferdinand Huyck, Onze Voorouders, en andere verhalen gevolgd) den eersten historischen roman; en wat men hem daarin van Engelsche navolging moge ten laste leggen - wat hy in feiten en karakters ontleende, heeft hy zoo meesterlijk ‘genationalizeerd’, dat het | |
[pagina 486]
| |
geheel zijner schepping volkomen Nederlandsch geworden is. Tante letjen in Ferdinand Huyck is eene zoo by uitnemendheid Hollandsche figuur, dat geen vreemdeling in staat is haar dus te scheppen. Van lenneps voorbeeld vond navolging in ruimte. Hun voorganger waardig, soms hem zelfs opgewassen, waren evenwel slechts: - met de Hermingard van Eikenterpen en vooral de Augustusdagen, aernout drost; met het Slot Loevesteyn en de Schaapherder, j. van den hage (zoo als j.f. oltmans zich schreef) beiden schrijvers van heerlijken aanleg, beiden, de eerste het vroegst, te ontijdig door den dood wech genomen. R.c. bakhuizen van den brink gaf vrijwillig den lauwer op, dien hy met zijne novellen had kunnen winnen, en waarvan hy schitterende proeven schonk in Syvaert Sicco, Trudeman en zijn wijf, en anderen. Hy wierp zich gants der historische wetenschap in den arm, en is voor deze een merkwaardige aanwinst geworden. 20. Toen nu Mejufvrouw anna louisa geertruida toussaint (thands de echtgenote van den beroemden kerkschilder bosboom) met haren Graaf van Devonshire, en vervolgends met de Engelschen te Rome optrad, erkende men terstond eene geduchte mededingster; haar Huis Lauernesse besliste den schoonen strijd, en niemant die weifelde om haar de kroon toe te kennen. Aan een diepen blik in den samenhang der historische gebeurtenissen, paart zy ook dien in het menschelijk hart; weet zy beiden op het innigst te verbinden, en spint daar uit eene verwikkeling, even natuurlijk als noodwendig, in een boeienden verhaaltrant, dien zy met de stoutste en verhevenste gedachten, evenzeer kernachtig-wijsgeerig als schitterend-dichterlijk, doorvlecht. Heur stijl is meer gekunsteld, en minder Hollandsch dan die van van lennep, maar in fijnheden van samenstelling, in waarachtig dichterlijke verheffing, in diepte van denkbeelden | |
[pagina 487]
| |
en karakterschildering, is zy hem dikwerf vooruit. Er is in van lennep de frischheid van een najaarsdag des Noordens; Mevrouw bosboom-toussaint bezit daarby ook den rijksten gloed van het Zuiden, en zy stort dien onweerstaanbaar over in het gemoed van wie haar leest; zy adelt de stoffe die zy bemeestert, en, schoon er ook gants geene onrechtvaardigheid is in het verwijt van niet altoos gerechtvaardigde wijdloopigheid in hare latere werken - te recht is er ook van haar gezegd: wat zy aanroert wordt goud onder hare handen. 27. In het Zuiden verscheen de vruchtbare hendrik conscience, 3 December 1812 te Andwerpen geboren, die met volle recht den naam van Vlaanderens eersten romanschrijver verdient. Zijn Leeuw van Vlaenderen werd er met groote toejuiching ontfangen. Doch, schoon hy ook eene Geschiedenis van Belgie schreef, is hy den historischen roman echter niet opgewassen: dat doordringen in den geest des tijds, gemakkelijk als van lennep, wijsgeerig als Mevrouw bosboom-toussaint wordt by hem gemist. Zijn Hlodwig en Clotildis heeft dat op nieuw bewezen. Belangrijk is het, in méer dan een opzicht, toussaints Lauernesse te lezen tegenover consciences Wonderjaer, den tweeden druk. Daar en tegen staat hy geheel eenig als schrijver van tafreelen uit het volksleven. Dáar geeft hy de natuur met een waarheid en eenvoud, die bewonderenswaardig is; daar schildert hy met al de keurige, heldere tinten van het Vlaamsch koloriet; daar verhaalt hy met onnavolgbare naïveteit, en lokt menigmaal door de uitingen van het fijnst gevoel zijnen lezers den traan in het oog. In zijn Wat eene Moeder lijden kan, zijn Houten Clara, zijn Blinde Rosa, zijn Loteling, en zoo menige anderen, vlocht hy zich een krans van vergeet-my-niet: liefelijke bloemen, aan de boorden van den stroom des volkslevens geplukt, die nimmer zullen verwelken. Onder zijne volgelingen sleeckx, a. snieders Jr. | |
[pagina 488]
| |
en anderen, verdient de reeds overleden eugeen zetternam (jozef diercx), wel het eerst na hem te worden genoemd. 22. Van weeker, meer vrouwelijken aard dan dat van Mevr. bosboom-toussaint, is het talent van Mejufvrouw elizabeth johanna hasebroek, de beminnelijke schrijfster van Te laat, die by voorkeur onderwerpen uit het gevoelsleven kiest, en ze behandelt zonder de sentimentaliteit van den aanvang dezer eeuw. Met hare Twee Vrouwen, maar vooral in hare Bedevaartgangers heeft zy ook getoond, dat zy voor de schildering van krachtige karakters en hevige toestanden geenszins behoeft te rug te deinzen. Zy is wel de duive uit de dorps-pastory, en uit hare godsdienstige schriften ademt een geest, die zelfs het strakke dogma van Dordtrecht een liefelijke verwe, en zijner stroefheid een hemelschen glimlach geeft. 23. Eenigzins aan dezen geest verwant toonde zich haar broeder, de dichter j.p. hasebroek in zijn humoristiesch geschrift Waarheid en droomen, onder den pseudoniem jonathan verschenen, echter in kracht en natuurlijkheid overschaduwd door de Camera Obscura van zijn vriend hildebrand (beets), die in de figuur van keesjen, het Diaconiehuis-mannetjen, een type schilderde, zoo roerend eenvoudig, als onze Letterkunde tot hiertoe nog niet opleverde. J. kneppelhout schreef, als klikspaan, om dien tijd zijne van leven tintelende, maar al te naakte Studenten - typen; - en met dezen nieuwen humoristischen geest, schoon by jonathan wel ietwat sterk het Engelsch voorbeeld verradende, loste zich de oude Duitsche, eenigen tijd door b.t. lublink weddik en o.g. heldring beoefend, geheel op. Limburg brouwer verwerkte op eene uitmuntende wijze humor en satyre in zijn roman Het leesgezelschap van Diepenbeek, na zijn overlijden in 't licht verschenen; en koetsveld, bekend door zijn met graagte ontfangen humoristische roman, Schetsen uit de Pastory van Mastland, onderscheidt zich | |
[pagina 489]
| |
nog by voortduring door zijne gemoedelijke novellen, waarvan hy de onderwerpen by voorkeur uit het volksleven kiest. M.p. lindo, als de oude Heer smits, heeft in den laatsten tijd een gunstig onthaal gevonden. 24. Wy hebben hiermede geheel den voet in onzen tijd gezet, en ik ben eigendlijk reeds te ver gegaan op dat terrein, waarin wel de werken, maar zeldsaam nog de auteur kan worden beoordeeld. Zonder een enkelen blik op het heden, zij het dan ook slechts bloote vermelding, zou mijne schets echter onafgewerkt zijn. De groote levendigheid en beweging, die er laatstelijk gedurende een twintigtal jaren in onze Letterkunde heerschte, is ontegenzeggenlijk zeer afgenomen, en er is zichtbaar een stilstand ingetreden, waarvan de oorzaak misschien eenigermate in de afleiding der denkbeelden naar de (toch in hun aart altoos bitter sobere!) staatkundige verwikkelingen, aan het onbepaalde van onzen tijd (in alles zwevend, behalven in den ontzettenden strijd tusschen geloof en ongeloof, - behalven in den opmerkelijk degelijken en snellen voortgang van wetenschap en industrie!) te wijten is. Zeker - het heden heeft krachts genoeg om zich rustig te schragen, maar der toekomst biedt het op dezen oogenblik niets. Het ‘jonge Holland’ van voor twintig jaren, zoo als beets met zijne tijdgenoten werd genoemd, trad met buitengewone kracht op, maar sommiger namen zijn reeds byna niet meer dan eene herinnering geworden. A. meijer, die in zijn Boekanier meer beloofde, dan hy vervolgends in zijn Heemskerk gaf, werd reeds door den dood wechgerukt. J.j.a. goeverneur wiens ‘Vliegend schip’ met zooveel toejuiching ontfangen werd, eindigde met zijne krachten te wijden aan, schoon dan ook keurige, kindergedichten en een volks-tijdschrift. E.j. potgieter, in kernachtigheid door geen der dichteren van onzen tijd naby gekomen, maar om het niet altoos welluidende van zijn vorm miskend, zelfs daar, waar hy, geestig en fiksch, met | |
[pagina 490]
| |
een hem-alléen eigen koloriet, zeventiende-eeuwsche toestanden schilderde - schijnt zich mismoedig van de voortbrengende Letterkunde te hebben losgemaakt, om zijn groot talent der kritiek te offeren, soms ook nog in vaerzen. J.p. heye doet zich nog slechts in kleene, naïve liederen, j.p. hasebroek zich byna volstrekt niet meer hooren. Met de oudere a. beelo, j. brester az., en a. bogaers (wiens Jochebed en de Togt van Heemskerk naar Gibraltar slechts voor het algemeen by name bekend zijn!), blijft byna alleen bernard ter haar zijn verkregen dichterroem nog in losse zangen handhaven, en behoudt j.j.l. ten kate (rijker in oorspronkelijke gedachten, dan sommigen zijner kunstbroederen hem dat wel schijnen te gunnen!) de meesterhand in het kneden onzer taal, met wier gantschen rijkdom hy woekert. 25. Aan dezen sluit zich het thands ‘jonge Nederland’ aan. De meest zelfstandige onder hen is hy, dien sommigen, om het streven zijner godsdienstige richting, onrechtvaardig genoeg niet willen erkennen in de onmiskenbare kracht zijner dichterlijke gave, in de uitgestrektheid zijner kunstkennis, in de fijnheid van zijn gevoel - j.a. alberdingk thijm. Een, niet altoos noodig, te sterk uitspreken zijner overtuiging heeft hem in de laatste jaren van het algemeen verwijderd, en belet hem om zich te handhaven op die hooge plaats, die hy door de degelijke gehalte zijner gedichten, zijner novellen, en zijner grootere en kleinere geschriften over kunst inneemt. Als aestheticus staat hy in geheel Nederland met den voortreffelijken Dr. l.r. beynen alleen, schoon gelukkig op dit veld van kunsttheorie ook t. van westrheene wz. een goeden voetstap heeft gezet. S.j. van den bergh heeft zich een naam verworven als vaderlandsch zanger, en beoefent in zonderheid met voorliefde de Vaderlandsche romance. In het Zuiden vindt de Ballade, zoowel als het levendig lied, een zanger in j.m. dautzenberg, die, bevallig van talent, | |
[pagina 491]
| |
grootelijks op heeft met zuiverheid van vorm, maar daarentegen in diepte van gevoel moet achterstaan voor j. van beers, wiens vaerzen Noord-Nederland ook in het hart weerklinken, en voor a. snieders jr. die soms door sombere tonen innig weet te ontroeren. A.j. de bull dreigt in eene maatschappelijke betrekking, die onophoudelijke inspanning en bezigheid vergt, als dichter onder te gaan. W.j. van zeggelen is de populaire zanger van het komische, op welk terrein h. binger, krachtiger, maar meer gekunsteld van vorm, zich kennelijk ontwikkelt, terwijl p.a. de génestet, als levendig, humoristiesch dichter, geheel op zich-zelf staat. B. ph. de kanter kiest voor zijne wel wat zeldsaam wordende ontboezemingen steeds de rijmlooze vaersmaat, die hy volkomen beheerscht; terwijl r. bennink janssonius en meer anderen, by minder verhevenheid van vlucht, toch een zekere geurigheid van vorm bezitten, die hunne vaerzen ontegenzeggelijk een dichterlijk waas geeft. H.j. schimmel, die verschillende dramatische stukken voor het tooneel schreef, heeft zich daarvan afgewend, en met veel byval den historischen roman als voertuig zijner denkbeelden gekozen; w.j. hofdijk heeft daarentegen zijn vroeger epische baan verlaten, en zich byna geheel der dramatische poëzy toegewijd, waarin het ontstaan der veelvuldige Rederijkers-kamers in onze dagen een nieuw leven heeft gebracht. -
Dat is in groote omtrekken de vermelding van het heden. Vragend ziet de blik de toekomst in, zoekende Naar bloesem, die dan vrucht zal zijn....
en hy wendt zich onvoldaan heen: eenig sint-jans-lot aan de groene twijgen van den gezonden, altoos krachtigen | |
[pagina 492]
| |
boom, die geen vreeze voor afsterven behoeft te koesteren - maar Thands naauwlijks zichtbre bloesems biedt....
anders is er voor den oogenblik niet te ontwaren. Intusschen geldt dit ook slechts van den oogenblik waarop het geschreven wordt; en de clercqs motto, aan Mevrouw de stael ontleend, is vooral hier van toepassing: ‘Il faut juger les écrits d'après leur date.’ -
Oktober, 1856. |
|