Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1857)–W.J. Hofdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Tweede tijdvak.
| |
[pagina 33]
| |
uit voortvloeiende middelen ter voldoening meer ontwikkeld en beschaafd. Ook de kring van denkbeelden was merkelijk uitgebreid en verhelderd door nieuwe ontdekkingen, aanschouwingen, mededeelingen: door een overvloed van afwisselende indrukken. Sagen, verhalen, liederen van allerlei aart, onder verschillende volkeren geboren, aan enkele natiën toebehoorende, werden in het Europeesch leger gemeenschappelijk eigendom; en de vertellingen van het Oosten, voortgebracht onder een gloeienden hemel, in de schaduwe van ruischende palmboomen, verlevendigden, even als die schilderachtige natuur-zelve, de verbeelding, en wekten hare scheppingskracht op. Al deze verschillende verschijnselen konden niet dan een belangrijken invloed uitoefenen op de letterkunde van het Westen, ook op die van ons vaderland, en die invloed werd weldra merkbaar. 3. De oude sagen evenwel, diep in het volksbegrip geworteld, ondergingen minder verwerking, omdat hun grondslag reeds te stevig was gelegd, om aan vorm of inhoud veel verandering toe te laten. Wy spraken reeds vroeger van deze overleveringen, mythische of historische, die, als zoovele beken tot een grooten stroom samengevloeid, uit kleine epische vertellingen (balladen) eindelijk een groot epiesch gedicht vormden. Hiertoe behooren: de Nevelingen- en de Goedroen-sage, beide omstreeks dezen tijd onder de volkeren van Germaanschen oorsprong alom verspreid, en reeds in geschrifte uit de volgende eeuw tot ons overgekomen; beide ook de kostbaarste erfenis onzer vroege letterkunde: de schoone getuigen van de frischheid, de kracht en de teêrheid onzer aloude poëzy, die ons het leven van den ruwen voortijd met onbevangen trouw, en met stoute natuurlijke trekken, meesterlijk en toch eenvoudig voor oogen stellen. 4. De Nevelingen-sage ontstond, omstreeks de 7e eeuw, op Frankischen bodem, aan de boorden van den Nederrijn, uit den nagalm van groote en gewichtige ge- | |
[pagina 34]
| |
beurtenissen, die te diepen, te ontzettenden indruk hadden gemaakt, dan dat ze onder het volk niet moesten blijven voortleven en stoffe opleveren tot dichterlijke verwerking. In het midden van Duitschland bekend geraakt, vonden deze overleveringen en zangen gretige ooren, en werden daar, uit den mond des volks opgevangen, tot die betrekkelijke eenheid gebracht en voor den nakomeling opgeschreven, die wy thands, in den vorm van het Nevelingen-lied kennen. Het Nevelingen-lied bestaat uit twee ongelijksoortige en eigenlijk niet volkomen saamverbonden deelen, waarvan het laatste het oudste is. Het eerste later bygevoegd, schildert: hoe de sterke held siegfried of zegevrijt, Koning siegmonds zoon van Nederland, de hand der schoone chriemhilde van Borgondiën te Worms verwerft, en voor haren Koninklijken broeder gunther die van brunhilde van IJsselland wint; hoe de beide Vorstinnen met elkander in twist geraken over den voorrang harer echtgenoten, en, ten gevolge der daaruit ontstane tweedracht, siegeried als een offer van brunhildes wraakzucht verraadlijk wordt geveld door hagen van Tronje, gunthers voornaamste leenman en veldheer. Het tweede en oudste gedeelte verhaalt de uitvoering van de bloedige plannen der thands naar wraak dorstende chriemhilde, wier teder en vrouwelijk gemoed na siegfrieds moord eene vreeselijke verandering heeft ondergaan. De beruchte Hunnenkoning etzel (attila) laat aanzoek om hare hand doen, en zy verbindt zich met hem in het huwelijk, om te geduchter voor hare vijandige verwanten te kunnen zijn. Na verloop van eenigen tijd lokt zy door eene vriendelijke uitnoodiging al de Nevelingen of Borgondiërs aan het hof van haren echtgenoot; en nu vangt weldra het bloedig treurspel aan, waarop, reeds van den aanvang af, zoo dikwerf in het gedicht gezinspeeld wordt met korte uitdrukkingen, die als zoovele donkere en dreigende geestgestalten telkens voorby zweven, en het gemoed met eene sombere verwachting | |
[pagina 35]
| |
vervullen. Een mislukte aanslag op het leven van hagens broeder danchwart, door chriemhildes zendeling blodelin, geeft het sein tot den strijd, die, door den woesten hagen met het dooden van chriemhildes kind aangevangen, met de uiterste woede en verbittering in de feestzaal gestreden wordt. Hagen, danchwart, volker en anderen van de zijde der Borgondiërs, - irinc, rudeger, hildebrand en meer, van den kant der Hunnen geven de treffendste blijken van reuzenkracht en heldenmoed niet alleen, maar de laatsten vooral ook van edelmoedigheid en zielenadel, die de grootste belangstelling in hun lot verwekken. Lang wordt het gevecht, zelfs te midden van den rook en de vlammen der in brand gestoken zaal, voortgezet, tot dat de groote overmacht eindelijk de Borgondiërs bezwijken doet, en gunther en hagen gevangen worden genomen. Gunther wordt op last van chriemhilde gedood, en hagen door haar-zelve het hoofd afgeslagen. De oude hildebrand, die zich met zijn leenheer dieterich van Bern aan etzels hof bevindt, springt vol gramschap over deze daad op chriemhilde toe, en houwt haar neder. Zoo viel de Koningin als het slachtoffer harer eigene wraakzucht, en vond dus in de voldoening-zelf van haren, altoos misdadigen, hartstocht hare straf. Dit is in het kort de inhoud van het beroemde Nevelingen-lied, zoo als het in het begin der dertiende eeuw reeds bestond, en in waarheid het heldendicht der Duitsche volkeren mag genoemd worden. De bodem, waarop de feiten plaats vinden; de levenswijze, de zeden en gewoonten, de aart der helden - alles is echt Germaansch. De handelende personen zijn uitvoerig en met diepe kennis van het menschelijk hart geschilderd: siegfried, de beminnelijke jeugdige held, het toonbeeld van ridderlijke fierheid en beschaving; hagen, de woeste krijgsman, wiens norsche en nijdige moed alles trotseert; gunther, krachtig van arm, maar zwak van geestkracht; volker, de wakkere speelman, wien, ook daar waar hy vedelt | |
[pagina 36]
| |
met het zwaard, de goedronde vrolijkheid niet verlaat; rudiger, de edele bedaagde held, vol van zedelijke grootheid, wiens dood door Nevelingen en Hunnen beweend wordt - al deze karakters zijn in hunne verschillend wijzigingen voortreffelijk volgehouden en tot een uitmuntend tafreel samengebracht, in welks hoofdlicht men altoos chriemhilde, aanvankelijk de tedere, zachtmoedige, steeds de minnende en getrouwe, later de deerlijk verbitterde en wraakgierige vrouw te rug vindt. Minder gelukkig dan de Hoogduitschers, die op verschillende volledige uitgaven van dit gedicht mogen roemen, bezitten wy van de Nederduitsche bewerking slechts een zeer gering fragment (een deel uitmakende van den 8sten zang in lachmanns uitgaveGa naar voetnoot1), dat ons zegevrijt schildert op de jacht, weinige stonden voor het treurig oogenblik, waarop zijn bloed de bloemen van het woud kleurt. De laatste helft van dit fragment moge ons een denkbeeld van de bewerking des geheels geven. Ay, hoe blidelike die coene degen reet.
Groet soe was sijn gere, lanc ende daertoe breet.
een diere swert soe had hi gegort an sine side.
die horen was van goude: dies was hy wel blide.
Van betren iagecledren en hoerde noit man sagen.
enen roc van ziden mochte men hem sien dragen
ende enen hoet van sabele: gewaerliker dinc!
het was een dier goudboert daer die horen ane hinc.
Ende enen ahornen boge hadde hi oec an heme,
met huden overtogen, alse iageren geteme;
en constene gespannen anders en geen man,
en ware met gewerke, hi en waert selve dan.
Boven alle sine cledre hadde hi enen roc ane,
wel gemaect na heme van swarten cordewane
...................
| |
[pagina 37]
| |
Sint ic u die waerheit al besceden moet,
soe voerde hi enen koker al vol strale goet,
van harden stale gemaect, vier groete vingre breet.
wat hiere mede geraecte dat bleef doet gereet.
Rechte alse een iagere Zegevrijt die helt reet.
het sagenne doe comen des conincs helde gemeet.
Si liepen iegen heme, ende ontfingen doe
wel den coenen here: daer was menech vroe.
Hi beette van den orse; den bere hi ontbant;
entie honde liepen na den bere tehant.
die bere woude ten woude, daer hijt voer hem sach.
doe vloe uten wege elc dat hi mach.
Die bere van den lieden duer die cokene ran;
doe vloe van den bere die coc ende menech man.
hi warp over rucge wat dat hi daer vant:
scotelen ende teilen, die spisen daerin te hant.
Doe spranc up met haesten Guntheer daer hi sat
(die bere liep soe sere) hoert wies hi doe bat
Dat men ontbonde die honde, daer si gebonden lagen.
Die iageren waren blide, doe si dat gesagen.
Met bogen ende met sprieten was daer menech doe,
Die den bere volghden, daer hi henen vloe.
Daer waren soe vele honde, dat niemen daer ne scoet.
Die liede ende die honde maecten geruchte groet.
Die bere vloe wel sere wat hi geloepen can.
Doe seide daer wel menech: het ware een crachtech man
Dine mochte meistren ende weder vaen.
Zegevrijt hi vinchene ende doeddene wel saen. -
5. Minder forsch, minder reusachtig en verschrikkelijk, minder bloedig, is de inhoud der Goedroen, oorspronkelijk eene eenvoudige Deensche sage, in Nederland ontwikkeld en opgewassen tot een heldendicht, dat wy wel slechts eerst uit eene Hoogduitsche vertaling leerden kennen, maar dat echter evenzeer eene zoo echt Nederduitsche kleur draagt, als het niet moeielijk gebleken is, de | |
[pagina 38]
| |
plaats der gebeurtenissen in Holland, Zeeland en Vlaanderen byna met den vinger aan te wijzen.Ga naar voetnoot1 Is het Nevelingen-lied reeds onze belangstelling waardig, als een gemeenschappelijk eigendom met Duitschland, hoeveel te meer verdient dan onze aandacht niet gevestigd te worden op de Goedroen, die kennelijk van onzen bodem derwaart is overgebracht, en daarom met het volste recht het heldenlied van Nederland mag genoemd worden, al valt het bewijs niet te leveren, dat ook de vorm van ons afkomstig is. Het gedicht bestaat uit drie hoofd-afdeelingen, waarvan de beide eersten slechts de inleiding tot de derde zijn. De eerste, die 203 strofen of vierregelige vaersafdeelingen bevat, verhaalt: hoe hagen, Koning siegebants zoon van Eyrland, in zijne vroege jeugd door een reusachtigen grijpvogel van de zijde zijner voedster wordt wechgeroofd; in de wildernis opgroeit; later naar zijn geboorteland te rug gevoerd wordt; en, eindelijk, tot een mannelijken held ontwikkeld, zelf de regeering aanvaardt. De tweede afdeeling schildert in 359 strofen de genegenheid van hettel, Vorst der Hegelingen (op de grenzen van Zeeland en Vlaanderen) voor hagens schoone dochter hilde, en de ontvoering dezer Jonkvrouwe door zijne gezanten wate, froete en horrand den zangmeester, niet zonder geweldigen strijd, maar die met eene verzoening eindigt. Het derde deel, beter aan het tweede verbonden dan dit aan het eerste, maakt eerst het eigenlijk en hoofdverhaal uit, en bestaat uit 1143 strofen, die de lotgevallen vermelden van goedroen, dochter van hettel en | |
[pagina 39]
| |
hilde. Door het recht des oorlogs is zy de verloofde bruid geworden van herwig, een jongen Koning van Zeeland; en nu deze door siegfried van Moorland wordt aangevallen, trekt hettel met zijne helden hem ter hulpe. Hartmoet van Normandiën, eenmaal door goedroen afgewezen, trekt thands met zijn vader lodewijk onverwachts naar het rijk der Hegelingen, overweldigt hettels stad en burcht Matelane, en voert goedroen met hare gezelline hildburg en vele jonkvrouwen in gevangenschap wech. Op het Wulpensand of den Wulpenwaard, op Catzand, waar de roovers zich aan een woeste plaats hadden gelegerd, worden zy echter door hettel achterhaald en na een fellen strijd geslagen, maar ten koste van zijn leven. De Hegelingen, met herwig en wate, horrand en ortwein aan het hoofd, wreken grimmig des vorsten dood: de strijd duurt voort tot in de nacht; en eerst als horrand, door de duisternis misleid, zijn neef doodt, wordt dit het treurig sein tot het einde van het gevecht voor dien dag. Maar met den anderen morgen zijn de Borgondiërs heimelijk ontvloden, en hunne zeilen reeds niet meer in 't gezicht. De Hegelingen trekken mistroostig te rug, en goedroen, die standvastig blijft weigeren hartmoet te huwen, wordt door zijne moeder gerlinde, ‘die boze duivelin’, tot allerlei vernederenden arbeid gedwongen; zelfs hare edelgeboren jonkvrouwen, die gewoon waren edelgesteente en goud door zijde te vlechten, werden genoodzaakt vlas te hekelen, nacht en dag te spinnen, water aan te dragen, en vuur te ontsteken. Vrouw hilde bleef intusschen niet ledig: een heir werd verzameld, eene vloot uitgerust, om de gevangenen te verlossen. Het was op een middag in de vasten, toen goedroen en hildburg aan het strand waren om te wasschen, en door een' goeden engel, die de gedaante eener wilde zwaan had aangenomen, van hare naderende verlossing werden verzekerd. De nacht daaraanvolgende viel er veel sneeuw, maar de boze gerlinde veroorloofde den beiden jonkvrouwen niet eens het | |
[pagina 40]
| |
gebruik van schoenen, toen zy ze met nijdige woorden naar buiten dreef, om te wasschen aan den killen en nog half bevrozen vloed, waarby de koude voorjaarswind hunne ter naauwernood bedekte leden verkleumde. Zoo worden zy gevonden door herwig en ortwein. Herwig wil beide oogenblikkelijk meê voeren, maar ortwein, uit een overdreven begrip van eer, verzet er zich tegen. - ‘Dat doe ik nimmer!’ zegt hy: ‘Bezat ik honderd zusters - ik liet ze allen sterven, eer ik my in den vreemde zoo lafhartig zou aanstellen, om heimelijk wech te stelen wat grimmige vijanden my met kracht van wapenen ontnamen!’ - De helden leggen de belofte af om spoedig te rug te komen, en allen te verlossen. Goedroen is opgebeurd, en heeft moed gevat. Nu twee Koningen (heur broeder en herwig) haar hebben omhelsd en gekust, wil zy geen slavinnendienst meer verrichten, en werpt de kostbare kleederen, die zy wasschen moesten, in den vloed. Om gerlindes toorn te ontgaan, geeft zy listig voor, hartmoet te willen huwen, en doet hem wel honderd boden door gants Normandiën zenden om zijne vrienden te nooden, waardoor het aantal helden in zijne nabyheid grootelijks verminderd wordt. Inmiddels zijn herwig en ortwein weder by de Hegelingen gekomen, en hebben hunne ontmoeting verhaald, De vertoornde wate spoort de helden aan om terstond heen te trekken; ‘op!’ roept hy: ‘en met bloedige slagen op den vijand los. De lucht is zoo helder, zoo rijk aan starren en zoo klaar. Ook schijnt de maan zoo prachtig, dat het my vrolijk maakt. Verlaat dezen eenzamen oever, gy trouwe helden! - en eer de morgen daagt, liggen wy voor lodewijks burchtslot te velde.’ Reeds was de morgenstar opgegaan, toen een schoon meisjen op de burcht naar een venster trad, om het aanbreken van den dag te bespieden. Daar zag zy den morgen schemeren, en naby den zilverenden waterspiegel helmen blinken en schilden flikkeren: de burcht was bezet, en de velden rondom schitterden van wapenen. Spoe- | |
[pagina 41]
| |
dig bracht zy de tijding daarvan aan goedroen, wier vreugde evenwel beneveld wordt door de gedachte aan den nabyzijnden strijd. ‘Wee my!’ roept zy treurig uit: ‘hoeveel helden zullen heden een prooi des doods worden!’ Terwijl zy dus sprak, lag het volk nog in diepen slaap. Maar weldra riep Koning lodewijks wachter met kracht van de tinnen: ‘Op! op, gy stoute helden! op Heer! op! te wapen! Gy koene Normandiërs! al te lang, vreeze ik, hebt gy reeds geslapen!’ - lodewijk meent: het kunnen wel pelgrims zijn; maar hartmoet, met hem uit een venster starende, herkent weldra de verschillende bontkleurige banieren, en verzamelt zijne helden tot een uitval. De kamp vangt aan, en wordt vinnig en hardnekkig voortgezet. Lodewijk wordt verslagen, de burcht ingenomen; en gerlinde, die goedroen aan hare wraakzucht had willen opofferen, viel onder het zwaard van den grimmigen wate. ‘Vrouw gerlinde!’ sprak hy met bitteren spot: ‘hebt ge nog meer schoone waschmeisjens noodig?’ Hy sleepte haar buiten de zaal, en sloeg haar het hoofd af. - Eindelijk is de kamplust bevredigd; de held leggen hunne wapenen neêr, ontdoen zich van de maliënkolders, gespen de helmen af, en komen de jonkvrouwen begroeten, die zy verlost hebben. Spoedig volgt nu het vertrek naar Hegelingenland, waar een driedubbel feest wordt gevierd: ter verloving van goedroen en herwig, hildburg en hartmoet, ortroen, herwigs zusters, en ortwein; tot dat de ure des scheidens is aangebroken, en ieder naar zijne staten keert. Ortwein en herwig zwoeren toen elkander vaste trouw; zy zouden hunne vorstelijke zetels met eere bekleeden, hunnen grooten vaderen waardig, en elkander tegen iederen vijand bystaan. Dit is de hoofdzakelijke omtrek van de Goedroen, een gedicht, dat men waarlijk een der schoonste voortbrengselen van poëzy mag noemen, door eenig volk voortgebracht. Eenvoudig en ongekunsteld vloeit de stroom der zangen daar heen; dan eens teder en | |
[pagina 42]
| |
zacht, dan eens bruisend en wild, al naarmate het onderwerp het vordert. De opvatting der karakters staat niet beneden die van het Nevelingen-lied, en het gevoel voor natuurschoonheid spreekt er zich zelfs inniger uit. De handeling is met eene wechslepende levendigheid geschilderd, en houdt, tot den einde toe, de aandacht aan dit meesterlijk tafereel der zeden van den voortijd als vast geketend. 6. Zien wy thands, welke de invloed was, door de kruistochten (dat in het leven geroepen heldendicht der Westersche volken!) op de poëzy voortgebracht. Nu het ridderwezen met zijne beschaving en verfijning, met zijne krachtige, maar vooral ook weelderige vormen, met zijn schitterende kleuren en schetterende tonen in vollen bloei was; nu de adel, door wrijving met vreemdelingen en het vreemde in zijnen smaak gewijzigd, naar andere voorstellingen zocht, dan die in onmiddelijk verband stonden met tijden die verouderd, met toestanden die voorby waren: nu hy verlangde zijne eigene levensopvatting, zijn eigen streven afgespiegeld en geïdeälizeerd te zien - nu veranderde ook de geheele richting der letterkunde; en om aanvankelijk te behagen aan enkelen (maar die enkelen waren de bloem der toenmalige maatschappy) verloor zy weldra datgene, wat haar vroeger vooral onderscheidt: het schilderen van groote bewegingen, waarin een geheel volk aandeel nam - en ging zich meer by de handelingen van enkelen bepalen. 7. Het denkbeeld van twaalf dienaren om den Meester gegroepeerd te zien, was door het Christendom eene eigenaardige voorstelling, byna eene aanschouwelijkheid geworden, die zich op dezen tijd by de christendichters, christenridders bezingende, met eene zekere voorliefde gelden deed; en zoo werden twee doorluchtige helden, twee boven alles beminde vorsten, de lievelingsbeelden waar de historische, mythische of verdichte feiten hunner twaalf paladijnen en ridders zich om verzamelden. | |
[pagina 43]
| |
Engeland vereerde steeds de nagedachtenis van zijnen arthur; en het vasteland noemde nog met geestdrift en eerbied den naam van karel den Groote: beide werden het middenpunt van eene reeks minder of meer op zichzelf staande dichterlijke verhalen, die door hunne grepen in het ridderleven van dezen tijd, door hunne schilderingen van heldenmoed en ridderlijke hartstochten, van avonturen en stoute ondernemingen, den geest der Edelen innamen en kluisterden. Ja, waarlijk! de letterkunde van die dagen was het schaduwbeeld van den ridder zelf: In de lange winteravonden zat zy in het kasteel, aan den hoek van den haard den tijd te korten; vuurde den moed des ridders aan, en verlevendigde de verbeelding van Edel- en Jonkvrouwe; of des zomers, als alles daar buiten vrolijk was, huppelde zy met den adelstoet over het groene veld. Van slot tot slot ging zy nieuwe avonturen zoeken, om ze daarna met zwier en bevalligheid weder aan anderen te verhalen. Zy minachtte de steden; men zag haar slechts daar, waar het adelijk bloed door de aderen vloeide; en het was slechts by uitzondering, wanneer zy eens een enkelen maal hare gunst aan de aanzienlijksten der onedelen schonk. Het was vooral ten hove, dat zy voorkomend onthaald werd: de Vorst overlaadde haar met gunstbewijzen, zocht haar aan zich te verbinden, en was niet zelden de verbreiding van zijnen roem aan haar verschuldigd.Ga naar voetnoot1 8. Wanneer nu de inhoud dier Riddergedichten in betrekking stond tot karel den Groote of zijne Paladijnen, dan werden zy Karel-romans genoemd. Behoorden de helden, wier feiten er werden bezongen, tot den kring van den Engelschen arthur, dan heette men die verhalen Arthur-romans; terwijl eene byzondere afdeeling dezer laatsten bekend is onder den naam van Graalromans, omdat de daarin optredende held zich bezig houdt met het zoeken naar den heiligen beker, die, eerst by | |
[pagina 44]
| |
jezus nachtmaalsviering gebruikt, en later met 's Heilands bloed door joseph van Arimatheä naar Engeland overgebracht werd, maar daar verloren gegaan was. 9. Het behoort niet tot ons bestek, om van al deze gedichten een even breedvoerig verslag te geven, als van de tot nu toe behandelden mocht gevergd worden om den wille der hoogst belangrijke plaats, die zy in onze oude letterkunde beslaan, zoo wel als om de weinige bekendheid, die er in 't algemeen omtrent dat vroege tijdvak onzer letterkunde heerscht, waarvan de studie door soms moedwillige onkunde al te veel verwaarloosd was. By eenige kunnen wy met de bloote vermelding van den titel volstaan, omdat zy slechts stuksgewijze of verminkt tot ons gekomen zijn, of zelfs maar byna alleen kunnen gekend worden uit de oorspronkelijke stukken in den vreemde, die, daar ook het onderwerp niet meer nationaal is, dat belang niet kunnen inboezemen, dat de Goedroen verwekt; by anderen - omdat hun inhoud voor de kennis van zeden en gewoonten, van kleederdracht en leefwijze, hoogst gewichtig is, maar, voor het overige, noch in samenstelling, noch in uitwerking groote verdiensten bezit. 10. Het doorgaand karakter dier romans is eene aaneenschakeling van ridderlijke handelingen, tweekampen, burchtbestormingen, gevechten met reuzen en draken, bevrijden van jonkvrouwen; en dit alles dikwijls doormengd met bovennatuurlijke verschijnselen, die aan de zucht tot het wonderbare, der middeleeuwen zoo byzonder eigen, ruimschoots voedsel bood. Wat de dichter van den Lancelot zijnen lezeren beloofde, is als eene saamgetrokken karakteristiek van wat allen gaven: scone die ieesten,
Bede van rouwen ende van feesten,
Van ridderscape groete daet,
Van selsieneheden menich baraet.
De oorzaken dezer samenstelling liggen voor de hand: - De adel leefde in een tijd van handelen: afgetrokken wijs- | |
[pagina 45]
| |
geerige denkbeelden en bespiegelingen konden by hen nog weinig ingang vinden; de overblijfselen van het heidendom hadden zich nog overvloedig met de zuiverder christelijke denkbeelden vermengd en daarin stand gehouden: alven en kabouters, zwaanjonkvrouwen en nikkers, bevolkten nog, naar het algemeen geloof, aarde, lucht en water - en de dichters, door hunnen tijd gevormd, en midden in hunnen tijd levende, konden niet anders dan de hoofdverschijnselen daarvan met sterke kleuren afbeelden in hunne gewrochten, die er zooveel te meer om gezocht en bemind werden, schoon ze in het overdrevene, dat er het gewoon kenmerk van heeten mocht, ook reeds de kiem van het verval met zich medebrachten. De hoofddeugden van de besten dezer verhalen zijn schilderachtigheid van voorstelling, levendigheid van dialoog, en frischheid van beide. Als een voorbeeld der eerste hoedanigheid kiezen wy de beschrijving van haymijn van Dordone met zijne ridders in de zaal van het kasteel, waarmeê de roman van Renout, een aanvang neemt. Tien tide was Haymijn die oude
onder alle sine baroene,
die stout waren ende coene:
daer sater ghewapent acht hondert.
daer was die overmoet so groot,
ende mallijc hadde op sinen scoot
een swaert met ener goeden egghe.
Haymijn sat tien tiden
in enen bliaut van groenre siden
die diere was ende goet,
daer menich goet steen in stoet.
hi hadde ghescranct sine been,
sijn ellenboghe stoet op sijn cnie:
scoonre hof hilt Haymijn nie.
hi sat of hem ware onderdaen
dat kerstinede heeft bevaen,
ende hi hadde met siere tonghen
al dat hof also bedwonghen
datter niemen spreken dorste,
gheen so rike lantsvorste
| |
[pagina 46]
| |
Een voorbeeld van levendigheid in den dialoog nemen wy uit Walewein, waar de heldhaftige Ridder, twee torens van een kasteel overwonnen hebbende, de verdedigers voor zich heen jaagt naar den derden toren, waar zy hunne krijgsmakkers bidden hun te openen. (vs. 6330-6351.) ‘Dor ghenade,
Ondoet, ende laet ons binnen comen!
Al hadde men ons tlijf ghenomen,
Mi dinke ghine achtes niet een haer.’
SiGa naar voetnoot1 antworden: ‘Wat es daer?’
Die binnen waren, ende ondaden.
Si seiden: ‘Wi sijn alle verraden,’
Die gonen die van buten quamen.
‘Dies moghedi ju sere scamen,’
Spraken diere waren binnen:
‘Waer om lieti uwe porte winnen?
Twi settedi ju niet ter were?
Volghet ju een crachtich here?’
‘Neent.’
‘Waar omme wildi dan
Ons allen jaghen doen éen man?’
‘Laet ons in, sluut die veste,
Ende hem daer buten, dats ons tbeste.
Comt hi daer in, wi sijn verloren.
Vaerdelike blaset den horen
Om meer bescuds van daer binnen.
Hi sal den casteel up ons winnen
Wine ghewachten ons heden dies.’
11. Tot de Karel-romans, die in Nederland werden gelezen en genoten, behooren: het Roelants-lied; Carel | |
[pagina 47]
| |
ende Elegast; Ogier van Ardennen; de roman der Lorreinen; Willem van Oringen; Gerein van Montglavien; Renout van Montalbaen, of de vier Heemskinderen; Maleghijs. Tot de Arthurromans: Lancelot, een samenvoeging van verschillende verhalen; Walewein; Percevael; Ferguut. Al deze gedichten intusschen zijn, met uitzondering van een enkel, vertalingen of omwerkingen van Fransche voorbeelden. Tijdens de kruistochten, waarin, vooral aanvankelijk, het getal Franschen zoo overwegend was, dat de Oosterlingen sints de Europeanen in 't algemeen Franken noemden, was de kennis van de Fransche taal merkelijk uitgebreid. De ridder-romans waren vruchten van den Franschen bodem, werden gretig ontfangen door wie de taal verstond, en moesten als voorbeelden voor de buitenlandsche dichters dienen. Zuid-Nederlands Waalsche bevolking las, en zijn Vlaamsche inwoner vertaalde ze. Noord-Nederland stond met Frankrijk reeds lang in handelsbetrekking; Koning filips de Eerste huwde in 1074 baerte van holland, dochter van Graaf floris, terwijl robbert de Fries, de erkende voorstander en beschermer der dichtkunst, reeds in 1063 vasten voet in het Graafschap had gekregen, en met de hem omringende edelen zeker niet weinig bydroeg, om den smaak voor de door hem begunstigde letterkunde, die zich nu by voorkeur in de nieuwe richting bewoog, uit te breiden. Dit alles te zamen genomen verklaart dus lichtelijk, waarom de ridder-romans, die wy op het gebied onzer letterkunde kunnen aanwijzen, byna allen vertalingen of omwerkingen der Fransche modellen zijn. 12. Wanneer wy nu uit den bestaanden voorraad een enkele tot nadere kennismaking willen kiezen, om daaruit tevens den heerschenden geest van all en eenigermate te leeren kennen, dan verdient de roman van Carel ende Elegast vooral dáarom de voorkeur, wijl hy het eenig als oorspronkelijk bekende gedicht van dezen aart is, dat wy bezitten, en even merkwaardig door de | |
[pagina 48]
| |
zuiver bewaarde eenheid der handeling, als door de klaarheid der voorstelling. De inhoud is deze: - Karel de Groote, 't Inghelen al opten Rijn
verblijf houdende, ontfangt in de nacht het bevel eens engels om uit stelen te varen. Aanvankelijk houdt hy de gebiedende stem voor elfsbedrog; maar eindelijk zijn twijfel overwinnende, besluit hy zich aan hooger wil te onderwerpen: wapent zich in alle stilte, stijgt te paard, en trekt by den helderen maneschijn het woud in. Daar ontmoet hy een Ridder met wapenen swart als colen;
swart was helm ende scilt,
die hi aen den hals hilt;
sinen halsberch mocht men loven;
swart was den wapenroc daer boven;
swart was dors, daer hi op sat,
ende quam enen sonderlinghen pat
dwers riden door den woude.
Hy geraakt met hem in strijd; overwint hem, en wordt gewaar dat het elegast is, een zijner mannen, vroeger om een misval vogelvrij verklaard, en nu levende van den roof. In het gesprek, dat tusschen de beide helden plaats grijpt, komt de keizer (die zich adelbrecht, mede een roofridder, noemt) tot de overtuiging dat de trouwe elegast meer dan iemant zijne gunst verdient. Op het voorstel van den laatste trekken zy naar Egghermonde (Aigremont) het kasteel van eggheric, 's Keizers zwager. Elegast, die in de zwarte kunst bedreven en ‘behendichede’ meester is, doet er alles in diepen slaap vallen; breekt zich een gat in den muur, en dringt zoo binnen het kasteel, tot in de slaapkamer van den burchtheer. Wanneer hy daar een zadel met honderd gouden bellen rooven wil, springt eggheric, door het getinkel ontwaakt, op; maar zijne gemalin beweert, dat hy zich misleidt: dat er andere zaken zijn die hem deeren en | |
[pagina 49]
| |
reeds sints drie nachten onrustig maken. Eindelijk bekent eggheric dan ook, dat hy aan het hoofd staat van eene samenzwering tegen den ‘coninc,’ die 's anderen daags moet uitbreken. Te vergeefs tracht zy hem hiervan te rug te brengen; en in zijn toorn geeft hy haar een slag voor 't gelaat, dat haar 't bloed uit neus en mond springt. Als zy zich nu, hare smart verbergende, over den rand der sponde buigt, sluipt elegast zachtkens toe; vangt het druppelende bloed in zijn handschoen, en doet daarna door het spreken van zijn toovergebed alles weer in vasten slaap zinken. Dan maakt hy zich meester van eggherics zwaard en den klinkenden zadel, begeeft zich weêr naar buiten tot zijn gewaanden mededief, en verhaalt dezen wat hy vernam. Doen wiste Carel wel te voren,
dat hem god te stelen ontboot,
om hem te bescudden van der doot.
Met moeite weerhoudt hy den vergramden elegast, die nogmaals te rug wil in het kasteel, door met hem de middelen te beramen, om Koning carel van het gevaar te verwittigen. Elegast toog naar de zijnen, en karel voer te Ingelenwaart. Terwijl liep de nacht ten einde, en was die wachter gestaen
ter hogher tinnen ende blies den dagh,
die men scone verbaren sach,
doen wort ontwaken menich man.
doe sende Carel die coninc
om enen sinen camerlinc
ende om sinen verholen raet,
ende seide, hoet met hem staet.
Op raad van den Hertog van Bayvier wapenen zich de Keizer en het hofgezin, en de eedverwanten worden gevangen en van geheime wapening overtuigd. Eggheric evenwel loochent stoutweg den aanslag; maar elegast, haastig ten hove ontboden, verhaalt nogmaals het voorgevallene in de nacht op Egghermonde, en toont allen | |
[pagina 50]
| |
den bloedigen handschoen. - ‘Durft eggheric zijn ondaad loochenen,’ zegt hy: ‘ik zal het hem doen belijden, eer de zonne ondergaat.’ Eggheric denkt: ‘beter es camp dan hals ontween;’ en op zijne lichaamsterkte betrouwende, neemt hy de uitdaging aan. Men sloech coorden opt velt,
daer menich man ghewapent helt,
een lettel voor vespertijt.
Elegast quam ierst int crijt,
om datti aenleggher was.
hi bete neder int gras
ende viel in cniegebede.
Ook toonde hy zich gedurende den kamp echt hoffelijk en ridderlijk, geheel het tegendeel van zijn verwaten tegenstander, die geene andere deugd bezat, dan zijne ruwe dapperheid. De tweestrijd duurde tot lang na vespertijd. Eindelijk verhief elegast zijn goed zwaard, en deed een houw naar eggheric, So dat hi hem rovede
tmeeste deel van den hovede,
ende viel doot uten gereide.
Zijn lijk werd uit het krijt gesleept en opgehangen. Zoo deed men ook met de overige verraders, ‘wie saek noch bede hielp.’ Elegast daarentegen bleef in eere, en de Keizer gaf hem eggherics weduwe tot vrouwe. 12. Het blijkt reeds uit het tot hiertoe behandelde, hoe het christelijk element, dat alle maatschappelijke bestanddeelen doordrongen had, en zich in elke handeling van den geest mengde, omdat het de grondslag van het geestelijke leven uitmaakt, ook in de letterkundige scheppingen niet achterwege bleef. Maar het was met dezen algemeenen invloed niet te vreden: het moest zich ook in het byzondere doen gelden - en het deed dit, door zich den nieuwen gang der poëzy aan te sluiten, en daarby zijne eigen helden te kiezen, ook buiten de gewijde figuren van het Evangelie. Om deze helden te schilderen naar eene diepe opvat- | |
[pagina 51]
| |
ting, in den inwendigen zedelijken strijd tegen het kwaad, daartoe stonden de dichters, zy mochten dan geestelijken of waereldlijken zijn, niet hoog genoeg boven de algemeene ontwikkeling. Daar moest handeling naar buiten zijn, stoffelijke verwikkelingen, die evenwel eenig christelijk leerstuk vertegenwoordigden. Naar deze voorwaarden ontstond uit het reisverhaal van brandaen (op het einde der zesde eeuw Abt van Lancarvan) naar de Kanarische eilanden, eene fantastische legende, die den heiligen man voorstelt als, ter straffe voor zijn ongeloof aan zeker wonderboek, van een engel den last ontfangende om eene zeereis te ondernemen. Negen jaren lang zwierf hy met eenige zijner monniken op de zee rond, onder allerhande vreemde ontmoetingen en aanvechtingen van duivels en gedrochten; met velerlei aanschouwingen vooral van de smarten en folteringen, die de zielen der bozen als rechtvaardige vergelding na dit leven ondergaan. Van dit alles deed hy een boek samenstellen, en offerde dat na zijne behoudene tehuiskomst op het outer der heilige Maagd. 13. Tot de verdere romantische gedichten van dit tijdperk, die niet bepaaldelijk onder de thands gemelde hoofdsoorten gebracht kunnen worden, behoort de Bere Wislau, misschien de oudste metrische roman, in de Nederduitsche taal vervaardigd; het geringe overblijfsel dat wy er nog van bezitten, verraadt kennelijk een Vlaamschen oorsprong, en men meent, dat de inhoud betrekking zou hebben op den strijd tusschen clodwig en sygrius van Soissons, in het afgaan der vijfde eeuw. De roman van de Ridder mette swane, die de stamsage van het geslacht van godfried van bollioen behandelt, behoort mede tot deze algemeene soort; terwijl de kennismaking met de geschriften der klassieken een zekeren noydekijn in staat stelde om eene verzameling van Aesopische fabelen, onder den naam van Esopet in kernige vaerzen over te brengen, en een' onbekende aandreef tot verduitsching der Disticha van dionysius cato, bekend als den Dietschen Catoen. | |
[pagina 52]
| |
14. Intusschen was de eigentlijke volkspoëzy eenen anderen w eg gewandeld. Het volk, allengs in beschaving vooruitgegaan, maar minder verfijnd dan de adel; meer voor stoffelijk belang dan naar den schoonheidszin ontwikkeld, en daarom meer vatbaar voor het wetenschappelijk nuttige dan voor het dichterlijk schoone, zonder daarby evenwel de liefde voor de natuur, het Germaansch karakter zoo byzonder eigen, te verliezen: - het volk kon terstond geen open zin voor schilderingen en toestanden, die, gelijk wy reeds zagen, den ridderlijken geest in al zijne dweepzucht, in al zijne fierheid, en met de meest helle kleuren afbeeldden, daarby slechts ter loops, en doorgaands met pletterende verachting, een zijblik op den dorper werpende. Maar die dorper was poorter geworden, weldra even fier op zijn stedelivrei en gildevaan, als de meest trotsche edelman op zijn blazoen en de kleuren van zijn huis. Die poorter, door handel en nijverheid in beteren staat gebracht, had behoefte aan voedsel voor zijnen geest, en, by den bestaanden overvloed van onderwerpen uit den ridderkring, ook aan tafereelen uit de werkelijkheid van zijn eigen leven; aan voorstellingen, waarin de koesterende adem der poëzy de koelheid van het gezond verstand verwarmde, niet benevelde; ook aan vergelding misschien: aan een vinger, die de naakte en bezoedelde plekken op het lichaam van adel en geestelijkheid aanwees, zonder verschooning, en met dien bijtenden spot, waar de adem der wraak doorheenwaait. En aan de vervulling dier gezamentlijke behoefte danken wy het bestaan van een tak der volkspoëzy, die de schoonste bloezems droeg in den Reinaert de Vos, een gedicht, in byna alle talen van Europa overgebracht, en tot zelfs op IJsland bekend.Ga naar voetnoot1 Reeds vroeg waren de Germanen, en daaronder vooral | |
[pagina 53]
| |
de Franken in het zuiden van Belgiëe en het noorden van Frankrijk, in het bezit van inheemsche en geheel eigenaardige dierenfabelen, waarin de beer (de koning der Germaansche wouden), de wolf, en de vos de belangrijkste rollen speelden. Ook is deze vertrouwdheid met de dierenwaereld, een natuurlijk gevolg der vroegere levenswijze, niet alleen van zichtbaren invloed op Nevelingen- en Goedroen-lied, maar de sporen daarvan blijven merkbaar door de geheele romantische letterkunde der middeleeuwen, waarvan de voorbeelden in byna iederen roman voorhanden zijn. Welig tierende onder het volk, gingen de verschillende dierenfabelen aanvankelijk rond, zonder onderlingen samenhang; maar vergrootten zich allengs; verplooiden zich naar de veranderende vormen van het maatschappelijk leven; vlochten zich hier en daar door een; en behoefden eindelijk niet meer dan eene geniale hand, die ze tot een groot kunstgeheel vereenigde, en er het adelteeken van het epos op drukte. 15. Op deze wijze ontstond in de tweede helft der twaalfde eeuw (men neemt het jaar 1170 aan) het eerste, en in het laatst der volgende eeuw het tweede boek van den Reinaert de Vos, het bekende dieren-epos, het heldendicht der burgerschap: ‘de uitdrukking van des volks natuurlijk verstand; van de rede der menigte tegen de ongerechtigheden der grooten en het ongeregeld leven der monniken; zich hullende in het kleed der scherpe hekeling, doch met al de onbevangenheid, die de algemeene vrijheid den mensch schenkt: het was de wijsbegeerte, zichzelve nog niet bewust, en te jong nog om zich afgetrokken en nadenkend in den mantel der redeneering te wikkelen.’Ga naar voetnoot1 De naam des vervaardigers van het eerste boek is verloren gegaan. Die des schrijvers van het tweede is, volgends de door bilderdijk aangegeven gissing, | |
[pagina 54]
| |
willem, de dichter van MadocGa naar voetnoot1 en andere werken; men vermoedt dat hy willem utenhove was, een priester van Aerdenburch, in Zeeuwsch-Vlaanderen. Eene oppervlakkige schets van zijnen arbeid moge hier volstaan, om den hoofdzakelijken inhoud van het geheel by overzicht te leeren kennen. Het was op eenen Pinksterdag, toen beide, bosch ende hagen, Met groene loveren waren bevaen,
dat Koning nobel (de leeuw) hofdag hield, en den dieren gebood, zich in zijne tegenwoordigheid te vertoonen. Van rondom komen zy voor liem samen, alle dieren, groot en klein - behalven reinaert, de vos, die zich veler misdaden schuldig kende, Ende hier omme scuwedi sconinx hof.
Met uitzondering van grimbaert, den das, was er niemant, die zich niet over hem te beklagen had. Nu vingen de klachten dan ook aan. Isengryn, de wolf, en na hem cortois, een Waalsch hondeken, beschuldigen reinaert, dat felle dier met den rooden baard, het eerst. Wel beproeft grimbaert zijn loozen oom te verdedigen, maar cantecleer, de haan, komt met klachte en bewijs van reinaerts nieuwe misdaad te voorschijn. De vertoornde nobel draagt thands brune, den beer, | |
[pagina 55]
| |
op, om naar Maupertuus, reinaerts burcht te trekken, en den vos voor 's Konings stoel te dagen. De plompe brune, deerlijk door reinaert misleid, komt zonder hem, en nog daarenboven met wonden overdekt, te rug. Tibaert, den kater, hoe listig hy mocht zijn, ging het niet beter. Toen bood grimbaert zich vrijwillig aan, zijn schuldigen bloedverwant voor 's Konings gerichtzetel te brengen; en werkelijk weet hy reinaert over te halen om hem te volgen. De vos laat zijne gemalin, vrouwe hermeline, met hun kroost in grooten angst achter; belijdt, huichelende deugniet als hy is, gedurende de reize met rouwe zijne guitenstreken en misstappen aan zijn goedhartigen geleider; wordt, voor den Koning verschenen, veroordeeld om gehangen te worden, doch spreekt zich door zijne geslepene verontschuldigingen niet alleen vrij van de galg, maar weet nog bovendien te bewerken, dat zijne hoofdvijanden isengryn en brune gevangen worden genomen - ja dat den eerste en diens vrouw harsinde de voorpooten worden ontschoeid; en den laatste een lap vels van den rug wordt gesneden, omdat het den boetvaardigen reinaert, die in bedevaart naar Romen en Palestina zal gaan trekken, aan laarzen noch tasch ontbreken moet. De loozaart heeft intusschen niets zoo weinig als een pelgrimstocht in den zin: Reinaerts herte binnen loech,
Dor dat si alle met hem gingen,
(Met so groter sameningen,)
Die hem te voren waren wreet,
en hem een eind weegs geleide deden. Hy ried eindelijk den Koning om te rug te gaan. Na dese tale ginc hi staen
Op sine ii achterste voeten,
Ende maende die diere, clene ende groete,
Dat si alle voor hem baden,
Of si van alle weldaden
Recht deel nemen wouden.
Zoo vervolgt hy dan met cuwaert, de haas, en bel- | |
[pagina 56]
| |
lijn, den ram, 's Konings kapellaan, den weg naar zijn kasteel, waar hy van vrouw en kinderen afscheid nemen moet. Beide argeloozen vallen echter weder als slachtoffers zijner gruwzame list. Toen de Koning dat vernam, stond hy in droeven sinne,
Ende sloech sijn hooft neder,
Over lanc hief hijt weder
Op, ende begonste werpen uut
Een dat vreselijcste geluut,
Dat noint van diere gehoort waert.
Alle dieren waren vervaert.
Te laat bemerkte hy, hoe zeer hy misleid is geworden. Door tusschenkomst van firapeel, den luipaart, verzoent hy zich nu met isengryn en brune, en verlengt ter hunner eere de hoffeesten gedurende twaalf dagen. - Daarmede is het eerste boek gesloten. Het tweede boek neemt zijn aanvang met de beschrijving dezer feesten, waartoe vele dieren zich vereenigden. Want die coninc dede daer ende hier
Over al te weten dese feest.
Maar reeds op den achtsten dag wordt de vreugde verstoord door lampreel, het konijn, en corbout, de kraai, die zich over nieuwe verraderijen van den steeds nog roovenden en ruitenden reinaert komen beklagen. Toen zwoer de Koning by zijne kroon en by zijne trouwe zijne onderzaten op den vos te zullen wreken, en maakte aanstalten om Maupertuus te belegeren. Voor dit echter geschiedt, begeeft reinaert, die geen anderen uitweg ziet, zich op heimelijke aansporing van zijn neef grimbaart ten tweedenmale naar het hof, om er met een onbeschaamd gelaat de nieuwe beschuldigingen op het hoofd der beschuldigers-zelven te rug te werpen. ‘Ik ken my zuiver,’ zegt hy: ‘en zonder eenige vlekken. Niet ik heb lampreel beleedigd, maar lampreel my. Gistoren morgen zat ik voor mijne burcht, en meende mijne getijden te lezen; toen kwam lampreel tot my, en zeide | |
[pagina 57]
| |
dat hi ten hove woude wezen:
Hi groete mi scoon, ende ic hem.
Doe seide hi: ‘Reinaert, ic bem
Moede gelopen, ende hongerich mede;
Hebdi iet tetene? hoor mijnre bede!’
Ic seide; ‘Ja ic, genoech, comt haer.’
Doe dede ic hem geven een paer
KerspettenGa naar voetnoot1, daer boter op lach:
Want het was op enen woensdach,
Dat ic geen vleesch en plach teten,
Ende ooc vaste ic, seldi weten,
Tegens pinxteren, die ons nu naect.
En om zijne onbeschaamde huichelarij de kroon op te zetten, vervolgt hy: Die hoochste wijsheit smaect,
Ende geestelic leven wil leiden,
Die sal hem tegen die hoochtijt bereiden,
Te vervullen des heren gebot;
Et vos estote parati, seit God
In dat evangelium, lieve oom.
Ic dede sijns nemen goede goom,
Van boter ende van sconen brode:
Dats goede have voor hongers node.
Ende doe hi sat gegeten was, Lampreel,
Quam mijn jonxte soon Rosseel
Ende woude wech doen dat relief;Ga naar voetnoot2
Want jonge kinder hebben eten lief.
Hi taste daer na; dat conijn
Sloech hem voor die tanden sijn,
Dat hem dat bloet uut ran ten ogen,
Ende hi viel in onmacht, in swaren dogen.
Doe Reinardijn mijn outste sone
Dat sach, liep hi ende geerde lone,
Ende greep bi den hoofde Lampreel,
Hi hadten gescuert totten morseel,
Ten ware dat ict hem benam.
Daer halp ic hem, dat hi ontquam,
Ende sceldere, ende sloech mijn kint sere.
Dat conijn liep tot minen here
Den coninc, ende seide, ic wilden moorden!
| |
[pagina 58]
| |
Op deze wijze gaat hy in zijne verdediging voort, en weet het zoo listig aan te leggen, dat nobel hem nogmaals genade schenkt. Isingryn, ziende dat alle klacht vruchteloos was, wierp toen reinaert den handschoen toe, en daagde hem tot een tweegevecht uit. Hier leed de vos angst. Hi dochte: hoe comic hier aen,
Dat ic mijn campspel moet bestaen,
Tegen desen sterken vraet?
Nu ben ik teinden minen raet.
Op te nemen en dooch niet gelaten.
Het comt te scaden of te baten,
Doch hoe ic vare, het moete wesen.
Daarom vermande hy zich, geliet zich sterk op zijne onschuld en nam de uitdaging aan. Zijne moei de apin, vrouwe rukenauwe, bemoedigt hem intusschen, en belooft een toovergebed over hem te zullen lezen, door welks kracht hy isengryn ontwijfelbaar zal overwinnen. Alzoo kampt hy dan, en velt eindelijk ook den wolf in het krijt neder. De koning scheldt hem daarop zijne misdaden kwijt, en verheft hem tot zijnen Baljuw over het geheele land; en reinaert keert in eere en vreugde weder naar zijn kasteel, waar hy met ‘zijn wijf ende zijn kinder seder in groten bliscap bleef.’ Met de verzekering van den dichter, dat hy dezen fabel schreef, om exempel allen lieden
Te geven, daer si bi zouden leren
Doget te doen, ende quaet te keren;
dat men er Wise lere, ende goeden sin
in vindt, eindigt dit belangrijk gedicht, dat door zijne ongekunstelde eenvoudigheid, juiste karakterschildering, natuurlijke voorstelling, en geleidelijken gang, zoo wel ongeleerden als geleerden boeide; en dat zijne populariteit in de Nederlanden niet alleen de gantsche middeleeuwen door, maar, als prozavertaling, zelfs nog tot in het begin van deze eeuw bleef behouden. | |
[pagina 59]
| |
16 Terwijl de Reinaert nu aanving zijnen verbazenden opgang te maken, leefde er in het Zuid-Hollandsche dorpjen Maerlant een Vlaming, jacob genaamd, waarschijnlijk in 1235 te Damme geboren, maar thands koster in eerstgemelde plaats. Met een dichterlijk gemoed begaafd, bezat hy te gelijker tijd een warmen zin voor wetenschappelijke oefening. Van het eerste gaf hy reeds in zijne jongelingsjaren een blijk door twee vertalingen: den Trojaenschen oorlog,Ga naar voetnoot1 hoofdzakelijk naar het fransch van benoît de saint-maure, en Alexanders yeesten, naar het latijn van filippus de castellione; in welke beide werken de Grieksche helden geheel op de leest der christen-ridders zijn geschoeid. Naarmate zijn geest zich echter in wetenschappelijke kennis ontwikkelde, misschien ook naarmate zijn blik op het leven der burgerijen rondom hem helderder, en zijne denkbeelden omtrent de verspreiding van kennis rijper werden, begon zijne zucht voor waarheid zich van de romantische poëzy af te wenden. Hy meende het Schoone onderworpen en dienstbaar te moeten maken aan het Nuttige; stiet daarom alles wat naar zijn inzien niet ge schiedkundig waar was in den engsten zin, wat niet zedelijk goed was in de bekrompenste opvatting, Alle fabelen en boerden,
Alle trufen en faloerden,
met verachting van het veld der poëzy - en wendde zich byna uitsluitend tot het Leerdicht, in welken vorm hy over gewijde en ongewijde geschiedenis, natuur- en zedekunde schreef. Het gevolg daarvan is geweest, dat hy door zijne geschriften op de uitbreiding van kennis en de bevordering van zedelijke beschaving onder zijne tijdgenoten een belangrijken invloed heeft gehad, en zich als de volksleeraar van die dagen eene onsterfelijke verdienste | |
[pagina 60]
| |
heeft verworven; maar ook - dat hy als dichter byna is ten ondergegaan; dat hy, dien men tot nog voor weinige jaren die vader
Der dietsche dichter al gader
durfde noemen, juist de eerste is geweest, die der Middel-Nederlandsche poëzy eene richting heeft gegeven, welke haar allengs aan het kwijnen brengen en in de gevolgen doodelijk worden moest.Ga naar voetnoot1 Want van hem toch dagteekent het tijdperk der leerdichten en rijmchronijken, geschriften die voor taalkunde en geschiedenis eene onschatbare waarde hebben, maar met betrekking tot poëzy en fraaie-letteren van zeer geringe beteekenis zijn. Behalven de reeds genoemde Trojaenschen Oorlog en Alexanders Yeesten behoort nog waarschijnlijk tot de werken van maerlants jeugd: het Boec van den Houte, of der drie Gaerden, een geestelijke roman, over den oorsprong van het kruishout. Omstreeks 1270, toen hy nog te Maerlant was, voleindigde hy zijn bekenden Rijmbijbel, eene vertaling en nitbreiding van petrus comestors Historia Scholastica. Ook bewerkte hy op aanzoek van den Zeeuwsche ridder niclaes van cats, ten behoeve van Hollands Graaf floris den Vijfde, het Liber rerum van thomas cantipratanus, onder den naam van Bestiaris, of der Naturen-bloeme: een uitgebreid rijmwerk over de natuurlijke historie, in 13 boeken. Van 1283-1296, toen hy waaarschijnlijk reeds te Damme het ambt van griffier bekleedde, schreef hy onder aanmoediging van den zelfden Graaf van Holland zijn Spieghel Historiael, naar vincentius bellovacensis, en vervaardigde in dien tusschentijd (1292) nog het schoonste en meest lyrische zijner gedichten: van den lande van Overzee, eene in, oorspronkelijke en krach- | |
[pagina 61]
| |
tige vaerzen gestelde opwekking tot den kruistocht, door Paus nicolaas den Vierde in 1292 uitgeschreven. De warmte van zijn hart heeft zijne vaerzen bezield, en geeft zijn gedicht een aanstekenden gloed. ‘Kerstenman!’ roept hy in edele verontwaardiging uit: Kerstenman! wats di gesciet?
Slaepstu? Hoene dienstu niet
Jesum Christum, dinen Here?
Peins! doghede hi doer di verdriet,
Doe hi hem vanghen ende crucen liet,
In 't herte steken metten spere?
tLant, daer hi sijn bloet insciet,
Gaet al te quiste, als men siet.
Lacy! daer en is gene were!
Daer houdt dat Saracijnsche diet
Die kercke onder haren spiet
Daerneder, ende doet haer groet onere,
Ende dien dunkets min no mere?
Die kercke is van haren lene
Ontervet; dijn herte is van stene,
Kerstijn! en gaet het di niet na.
Zi is dijn moeder, die ic mene
Die di zuver maect ende rene,
Als men di in die vonte dwa.
Satanas kijnder alghemene
Hebben die mammorie allene
Beset op dat di toe besta.
Nu roept die kercke met groter wenen:
Jhesus! kijnt van Nazarenen!
Men rovet dat erve, dat die toega
Pugna pro patria!
Kercke van Rome trec dijn swaert
Dat di van Gode ghelaten waert!
Kerstijnheit heves te doene heden.
Besie oft vlegghe hevet of scaert,
Ant einde of doer midden waert,
Ende oftuut overwaer vijnds versneden.
Zoo spoetdi danne metter vaert,
Ende doe, al ongespaert,
Een van wat betren snede smeden!
| |
[pagina 62]
| |
Qualike is het geachterwaert
Diere cardinalen aert,
Die is van al sulcken zeden,
Hi trect nu scat met allen leden.
Hoert, ghi Heren, ghi Baroene!
Wes die kercke u vermoene
Zi zeit zi hevet tiende ghegeven,
Daerzi noyt af, te haren doene,
Profijt gecreech van enen boetoene,
Datsi weet of heeft beseven.
Wat dadi in Tunes, in Arragoene?
Jeghen wien waer di daer coene?
Wat ere hebdi daer beweven?
Waert dattu die duvel niet en spoene,
Ghi naemt mettu, tuwn verdoene
Van uwen rechten goede beneven,
Ende hulpt der kercke, daer si moet beven.
Coninghen, Graeven ende Hertoghen!
Die op anderen orloghen
Ende om een clene dinc verraden,
Peinst wat Jhesus wilde poghen,
Om u te brenghen ten hoghen
Rike, daer altoes is ghenaden.
Zijn huus, zijn lant, staet doervloghen
Ende verwoest, als men mach toghen.
Ende u en dunct niet siere scaden!
Ghi hebt Hem sijn bloet ontsoghen;
Twi ontkeerdi Hem uw oghen?
Ghi hebt enen anderen last gheladen,
Ende laet uwen God versmaden.
Neemt den scilt vermelioene,
Die Jhesus droech omtrent noene;
Op den goeden vridach,
Doe hi den camp vocht: alse die coene,
Daer hi verdingh maecte ende soene
Ons jeghen Hem, dietal vermach:
Vonde men prence ende baroene;
Alsmen hier voermaels plach te doene,
Die kercke en dade niet zulc gheclach:
Want zi was des onghewoene
| |
[pagina 63]
| |
Bi Godefroits tiden van Bulgoene
Ende bi Carle, die node sach
Datzi stoet ontfinc of slach.
Deze proeven mogen bewijzen, dat het geen bloot beweren is, wanneer wy verklaren in deze opwekking een der schoonste lierzangen te vinden, die in onze taal geschreven zijn. Ook het hekeldicht Wie dat doghet heeft vercoren, eene scherpe satire op de verkeerdheden dier dagen, en mede tot maerlants arbeid van dit tijdperk behoorende, heeft groote verdiensten. Nog bezit men van hem: Sinte Franciscus leven, een rijmwerk, vermeldende de lotgevallen en wonderwerken van dien Heilige, en vertaald uit het Latijn van St. bonaventura; Wapene-Martijn (dus genoemd naar den aanvang van het eerste vaers), een dramatiesch leerdicht over de noodwendige ongelijkheid der maatschappelijke standen, en over het godsdienstig en zedelijk bederf des tijds. Verder nog eenige stukken van kleineren omvang, als: de Clausule van den Bible, de Disputacie van ons Lieve Vrouwe; van Sinte Anselmus of onzer Vrouwe Claghe; van den Clusenare; van de seven getyden; van de Vijf Bloemen en van ons Heren Wonden; terwijl door sommigen hier nog by gevoegd wordt het eenigzins uitvoerig dichtstuk: de Heymelicheit der Heymelichede (eene overbrenging van de Secreta Secretorum), die anderen echter aan maerlant betwisten. Al deze werken zijn doorgaands in zuivere taal en vloeienden stijl geschreven, maar (met uitzondering van het Hekeldicht en dat Van den lande van Overzee) bykans zonder eenige warmte of verheffing; en sluit men er nog den Wapene-Martijn buiten, dan blijft er voor de overigen niet veel meer over dan een berijmd proza, slechts soms verlevendigd door niet onbevallige spraakwendingen. Deze merkwaardige man, wiens uitstekende geleerdheid door verkeerd gerichte waarheidsliefde de vrije ontwikkeling zijner onmiskenbaar dichterlijke gaven in den weg | |
[pagina 64]
| |
stond, maar die ondanks dit toch nog altoos onder de cieraden der Nederlandsche Letterkunde zal blijven behooren, stierf in 1300 als griffier te Damme, waar men hem in onze dagen een welverdiend gedenkteeken heeft opgericht. 17. Een tijdgenoot van maerlant was de Hollandsche kronijkdichter melis stoke, die, evenzeer als gene, in de bescherming deelde van den kunstlievenden Graaf floris den Vijfde, wien hy het eerste gedeelte zijner Hollandsche rijmchronijk opdroeg. Van zijne afkomst en lotgevallen is niets bekend. In de latere opdracht van zijn genoemde chronijk aan Grave willem den Derde noemt hy zich diens ‘arme clerc;’ en in den loop van zijn geschiedverhaal gewaagt hy meermalen van de latijnsche geschriften, door hem in de Abdij van Egmond gevonden en als bronnen voor zijn arbeid gebezigd.Ga naar voetnoot1 Hierop gronden sommigen het vermoeden, dat hy als monnik in dat klooster heeft geleefd; terwijl anderen hem daarentegen voor een graaflijken beambte of schrijver houden. Zekerder is het, dat hy zijn Vlaemschen kunstgenoot overleefd moet hebben, en niet overleden kan zijn voor omstreeks 1305, in welk jaar hy zijne chronijk eindigde en aan Grave willem opdroeg. Deze chronijk houdt, wat de letterkundige waarde betreft, vrij gelijken tred met maerlants werken van dien aart; de taal is zelfs zuiverder dan die van maerlant. Afkeer van ledigheid gaf hem de pen in de hand, en hy beschreef de daden der vaderen, gelijk hy die beschreven vond In den cloester Teegemonde
In latine, in vraier orconde,
Sonder favele, sonder lieghen,
En sonder iement te bedrieghen.
Zijn verhaal is doorgaands eenvoudig chronijkmatig. Maar waar hy de feiten van zijn eigen leeftijd, volgends | |
[pagina 65]
| |
persoonlijke waarneming of naar verhalen van ooggetuigen beschrijft, daar wordt zijn stijl levendiger en warmer; en plaatsen als die, waar hy willem van Oostervant schetst, zijn volk in den strijd tegen de Vlamingen aanmoedigende, kunnen geene dichterlijke waarde ontzegd worden. De grave hadde, voer sijn deel,
Vele menighen, seg ik u.
Doe sprac de grave: ‘Het is nu
Wel tijt, dat men hem gelde.
Wine moghen niet vlien te velde.
Laet ons weren, of wi connen,
Sterkelike; ic siet ghewonnen.
De hem weert, ic salt hem loven.Ga naar voetnoot1
De hier sterft, God salne cronen
In hemelrike al hier boven.
De blijft te live, men salne loven
De werelt dor vort an.’
Dus troeste de jonghe man
Sine luden toten stride.
Het is niet gebleken, dat Stoke nog iets anders heeft geschreven dan zijne chronijk; ook in dit werk-zelf maakt hy er volstrekt geen melding van, of ook niet de minste toespeling op, eene gewoonte, die anders den schrijvers van zijn tijd niet vreemd is. 18. Ongelijk hooger echter dan stokes werk, wat letterkundige verdienste betreft, staat de Slag by Woeronc, een gedicht, dat de schitterende feiten van dien vermaarden strijd (den 5en Juni 1288 gestreden) met bezielde taal, en in breede, stoute trekken schildert. Het kan eer een dichterlijke, dan een berijmde chronijk genoemd worden, en mag een voorbeeld heeten voor geschriften van dezen aart. Uit voorliefde voor den held des verhaals, Hertog Jan den Eerste van Brabant, heeft de | |
[pagina 66]
| |
dichter hem het middenpunt der geheele handeling doen blijven, en dardoor aan het tafreel eene eenheid bewaard, die het tot een epiesch gewrocht verheft. De dichter jan van heelu, naar zijne geboorteplaats ook jan van leewe genoemd, was zelf ooggetuige van den strijd. Hy droeg zijne chronijk op aan de Engelsche Princes margareta van lancaster, de bruid van zijns Heeren zoon jan van brabant, later als jan de Derde bekend, en zond haar het gedicht ten geschenke, schoon zy het Dietsch niet verstond, maar als eene gichte
Daer si Dietsch in leren moghe.
Hy schetst den held van zijn verhaal van der jonkheid af, Sint dat horen ende mamme,
........ daerne sine amme
Met opvoesterde ende hilt.
Spoedig werd de jongeling een geducht krijgsman, een beroemd Ridder; en de mare zijner aannadering slaat zijne vijanden reeds met schrik: Doen si vernamen dat hi kwam,
Tornich te hemwert, doe nam
Elk sinen wech, ende vloe
In sinen veste. Recht alsoe
Alse die dieren den leeu vlien,
Daer sine horen eer sine sien.
Weldra vereenigen zich de vijandelijke bondgenooten te Nuys tot een groot leger, en trekken, in de zekerheid eener spoedige overwinning, naar de Fühliger heide, by WoeroncGa naar voetnoot1. De Brabanders zijn evenzeer vol stouten moed, opgewekt bovendien door de aanspraak van hunnen veldheer. - ‘Gedenkt den strijdbaren aart uwer voorvaderen!’ (dus spreekt de Hertog by heelu) ‘die men nooit zag bezwijken of van hunnen heer vlieden. | |
[pagina 67]
| |
Wilt gy hen nu navolgen, zoo zal ons groote eere geworden. Ik ben overtuigd, gy Heeren en lieve vrienden! dat gy my steeds wel hebt gediend; maar thands moet het eerst recht blijken, want ik denk hier den dood te vinden, of met eere het veld te winnen. God weet dat ik hiertoe gekomen ben, omdat ik den landvrede heb willen herstellen, dien Hy ons moge bewaren. - Nu zal ik-zelf de voorste zijn, want ik ben het best van u-allen gewapend. Sluit u dus by my aan, Ridders en knechten! dat men my van ter zijde noch achterwaart kan aanvallen. Die ons in het front willen bespringen zal ik zoo afslaan, dat het ons eene eere zal zijn. Ziet gy dat ik my overgeven of vlieden wil - zoo eisch ik dat gy my zult dooden!’ Met eene zóo geslotene slagorde brengt de strijdbare Hertog zijne vijanden weldra in verwarring. Ieder moedig feit van wapen, onverschillig of het Brabanders, Gelderschen, Luxemburgers, of Keulenaars geldt, wordt door den dichter met warmte beschreven: Waar de Graaf van Luxemburg, diens broeder walram van ligny, beroald van halloy, de Aarts-Bisschop van Keulen, de edele gosewijn van borne, of wie ook onder de vijanden, manmoedig strijden, daar ontgaat hun de verdiende lofspraak niet. Bornes heldenmoed verrukt hem; en als hy eerst diens gedrag in den strijd heeft vermeld, roept hy bewonderend uit: Hier bi sal men, over al
Daer men des ghewagen sal,
Hier af houden sonder blame
Van Borne des goets ridders name,
Die van ouden ende van jongen
Die beste was van Dietscher tongen,
Die men vant te dien tide
In 't Roomsche rike, verre en wide.
De loop van het gedicht behoort overigens geheel tot de geschiedenis der staatkundige gebeurtenissen; waardoor het hier de plaats niet is om het overzicht verder | |
[pagina 68]
| |
te vervolgen dan noodig was, om de proeven van heeluus dichttrant te geven in het verband waarin zy voorkomen. Wilde men alle schoone plaatsen, in zijn gedicht voorkomende, aanhalen - het zou niet moeilijk zijn daarmeê een boekdeel op zich-zelf te vullen. 19. De meening is voorgestaan, dat heelu aan het hof van Hertog jan heeft geleefd. Dit heeft niets onwaarschijnlijks, wanneer men daarby in aanmerking neemt, hoe deze Vorst niet alleen als een beschermer, maar ook bovendien als een zeer gelukkig beoefenaar der Nederlandsche poëzy bekend staat, van wien ons nog negen uitmuntende minneliederen, hoezeer, helaas, alleen in Zwaabsch dialekt, bewaard zijn. Reeds zijn vader, Hertog henrik de Derde, die in 1260 overleed, beminde de poëzy, en zocht den omgang met dichters, schoon hy daardoor niets bydroeg ter bevordering van den bloei der nationale letteren: het waren Fransche Troebadoers die hy aan zijn hof lokte; en Fransche liederen die hy dichtte. Hertog jan daarentegen was de taal van zijn land met warmte toegedaan, en het voorbeeld van den Vorst moest noodwendig op den Adel en de hoogere standen krachtig inwerken, om den vaderlandschen toon boven dien van den vreemdeling te schatten. De taal, het kan niet anders, ging door deze beoefening onder beschaafder klassen winnen: haar inhoud moest rijker, hare vormen moesten buigzamer worden. Ook de soort van poëzy, door den Hertog meest bemind en zelf beoefend, het Lied, werkte daartoe niet weinig mede. Door zijne naauwe verwantschap met de muziek eischt, vooral, het lied welluidendheid; om zijne kortheid vordert het de naauwere samentrekking der gedachten in woorden; en de levendigheid van voorstelling behoeft ook snelheid van wending: - drie voorwaarden alzoo, die de ontwikkeling eener taal vergen en tegelijk met nadruk vooruitzetten. Tot hiertoe was het lied meer volkszang gebleven; thands verhief het zich tot kunstpoëzy, en won in den vorm, zonder daarby voor alsnog, naar het ons | |
[pagina 69]
| |
toeschijnt, in natuurlijkheid te verliezen. De keuze om van deze liederen eene proeve te geven, valt, by het gering aantal der overgeblevenen, ongelukkiglijk niet zwaar. Men kan ze hoofdzakelijk onder twee groote afdeelingen brengen: geestelijke en waereldlijke liederen. Allen verraden eene zekere zucht van den vervaardiger om af te beelden, en zelfs daar waar zy lofzangen zijn, verbinden zy zich gaarne met beschrijving van een zichtbaren toestand, van een feit; terwijl de kinderlijkheid des gemoeds, dat zich dikwerf in deze zangen uitspreekt, het hart aandoenlijk treft. Gebrek aan voortbrengselen der 13e eeuw noopt ons een paar voorbeelden uit de geestelijke liederen der 14e te kiezen. Och hoe lustelic is ons die coele mei ghedaen,
ende sprutet uut met bloemkens menigherleie:
so wie met druc ende liden is bevaen,
in Jesus wonden sal hi hem vermeien.
Nu sint die telgheren wide uutghespreit,
ende bloeyen scoen, ghelijc den roden rosen:
so wie sine sonden te rechte bescreien wil,
onder desen boem so sal hi hem verposen.
Die mei is ons al bi den wech gheset
op enen berch, ende die is also hoghe,
op dat een ieghelic al sonder let
die rosenmei vrilic aenscouwen moghe.
Hoe recht op ghewassen so is die edele mei,
gheplantet in also diepen dale:
dat is Maria, die maget rein;
van minnen so starf die fijne nachtegale.
O edel nachtegale - die alre scoenste boem
ende hadde sine blade so wide doe ontloken -
hi sanc so lude die vij noten hoech,
so dat sijn edele hartken is ghebroken.
Even treffend door hartelijkheid van geloof, maar minder roerend door eenvoudigheid, en daarentegen meer verheffend door christelijke vreugde, is het volgende: | |
[pagina 70]
| |
Hi truer die truren wille,
mijn truren is ghedaen.
ic heb ghesweghen stille;
wilt nu mijn liet verstaen.
Waer om so soudic truren,
of sorghen al te seer?
ic weet ik bin vercoren
van Jesus minen heer.
Dat ic hem bin vercoren
heeft mi ghedaen aenscijn,
want ic most sijn verloren,
hen dede sijn doet ende pijn.
Dus wil ik mi verbliden
seer vroechdelic in hem,
ende draghen tot allen tiden
sijn doet in minen sin.
Geestelijke liederen, die eenige voorstelling uit het leven van Jezus kindsheid ten onderwerp kiezen, zijn dikwerf kleine schilderijtjens, zoo uitvoerig en naïef, als de van eycken en hemmelings ze later op hunne paneelen brachten. Zoo luidt een Kerst- of eigenlijk Drie-Koningenlied: Ons ghenaket die avontstar,
die ons verlichtet also claer.
Dat huus dat hadde so menich gat,
daer Christus in gheboren was.
SiGa naar voetnoot1 setten dat kint op haren scoet;
si cussedet voer sijn mondecijn roet.
Si setten dat kint op haren knien;
si sprac: groet eer moet u ghescien!
| |
[pagina 71]
| |
Si setten dat kint op haren aerm,
mit groter vrouden sach sijt aen.
Die moeder die makeden den kinde een bat,
hoe lieflic dattet daer inne sat!
Dat kindekijn pleterden metter hant,
dattet water uten becken spranc.
Die os ende oec dat eselkijn
die aenbaden dat soete kindekijn.
Een der oudste waereldlijke liederen is net bekende Het daghet in den oosten, dat tevens een der schoonste is, en altoos de vermelding waardig blijft. ‘Het daghet in den oosten,
het licht schijnt overal;
hoe weinig weet de liefste
waer dat ic henen sal.
Warent al mijn vrinden
dat mijn vyanden sijn -
ic voerde u uit den lande,
mijn troest, mijn minnekijn!’
- ‘Werwaerts wout ghy my voeren,
“stout ridder wel ghemoet?”’ -
-‘Al onder de linde groene,
mijn troest, mijn waerde goet!’ -
‘Ic ligghe in mijn liefs armen
met groter eerwaerdicheit,
ic ligghe in mijn liefs armen,
stout ridder wel ghemoet.’ -
- ‘Licht ghy in uw liefs armen?
bylo! dat is niet waer:
gaet onder de linde groene,
verslaghen so leit hy daer.’ -
De joncfrou nam haer mantel,
en sy ghinc enen ganc
tot onder de linde groene,
daer sy hem verslaghen vant.
| |
[pagina 72]
| |
- ‘Och lichdy hier verslaghen,
versmoort al in uw bloet -
dat heeft ghedaen uw roemen
en uwen hoghen moet!
Och lichdy hier verslaghen,
die my te troesten plach!
wat hebdy my naghelaten
so menich droeven dagh!’ -
De joncfrou keerde haer omme,
en sy ghinc enen ganc
al voor haers vaders poerte,
die syder ghesloten vant.
- ‘En is hier niemant inne,
noch heer of edelman,
die my nu desen doden
ter aerden helpen can?’ -
Die heren sweghen stille,
sy gaven gheen gheluit.
Die joncfrou keerde haer omme:
sy ghinc al wenende uit.
Met haren ghelen haren
vreef sy hem af het bloet;
met haer snewitte handen
sloot sy sijn oghen toe.
Met sijnen blanken sweerde
dat syder dat grafje groef.
met haren blanken armen,
dat sy hem ter aerden droech.
Met haren blanken handen
dat syder dat belleken clonc.
met hare heldere kele
dat sy de vigilie sonc.
- ‘Nu wil ic my begheven
in een clein cloosterkijn,
ende draghen de swarte wijlen
ter eeren de liefste mijn.’ -
| |
[pagina 73]
| |
Als een minnelied in tweespraak is byzonder opmerkelijk het dus genoemde Liedeken van den hoede, dat ook reeds om zijne losheid en bevalligheid eene plaats verdient onder de weinige proeven die wy kunnen opnemen. Joncfrouwe.
In een prieel quam ic ghegaen,
Aldaer ic bloemkine scone vant staen.
Daer pluctic minen lieve saen
Van violetten desen hoet.
Steet hi mi wale?
Draghicken wale?
Dunct hi u goet?
Jonchere.
Joncfrouwe! dien hoet die steet u wale.
Wel overcuussche scoene smale!
Gheeft mi den hoet,
Soe doedi wale.
Gheeft mi den hoet?
Joncfrouwe.
Ic en wille: hi es soe fijn!
Den hoet sal draghen mijn minnekijn.
Dat ghi mi bidt gheeft mi onmare.
Te biddene sone hebdi ghenen spoet.
Steet hi mi wale?
Draghicken wale?
Dunct hi u goet?
Jonchere,
Gherechte minne es een scaerp swaert,
Dat God den jonghelinge heeft gebaert.
Dat ic u bidde gheeft u onmare?
Te biddene sone hebbic ghenen spoet?
Wel overcuussche, scone smale!
Gheeft mi den hoet,
So doedi wale;
Gheeft mi den hoet?
| |
[pagina 74]
| |
Joncfrouwe.
Jonchere! u woerde sijn onghetrouwe.
Jonchere.
Si en sijn niet, wel scoene joncfrouwe!
Joncfrouwe.
Jonchere! soe doet minen raet,
Ende noempt u lief sonder baraet!
Jonchere.
Ghenade, jonkfrouwe! hoet mi vergaet,
Ghi sijt mijn troest, mijn toeverlaet.
Ghenade, lief! al doer oetmoet.
Ic blive hier doet, inne hebbe dien hoet.
Joncfrouwe.
Seker soe dadic sonde groet,
Sloegh ic mijn lief aldus te doet!
Jonchere.
Nu staet op, wi selen gaen
Blidelike, al sonder waen.
God gheve ons tonser minnen spoet.
Zulke Liederen en Zangen als de hier aangevoerde leefden er velen onder het volk, waarvan de aanvangsregels nog bekend zijn. Weinigen zijn daarvan echter overgebleven, en nog 't meerendeel van deze is metter tijd verbasterd: de hoofsche ridder is een zwervende ruiter of lansknecht geworden, en de jonkvrouw een goêlijk meisjen uit het volk; de sporen van den ouden adel schemeren er evenwel hier en daar dikwijls door heen. 20. De overgang tusschen de romans en deze laatste liedersoort werd gevormd door de sproken: verhalen van kleineren omvang dan de roman, maar meer uitvoerig dan het lied. Daaronder behoort in de eerste plaats de Beatrijs, een gedicht uit de 13e eeuw, even voortreffelijk van konceptie als bewerking; inhoudende de legende eener non, die het klooster ontvlucht, maar later als boetdoende weder te rug keert. De Haagsche Baliuw en Grafelijke gezant dirc | |
[pagina 75]
| |
potter schreef nog omstreeks 1400 eene verzameling van liefdes-geschiedenissen, tot zekere eenheid gebracht, en bekend onder den naam van der Minnenloep; en in 1404 deed Graaf willem de Zesde ‘enen boeck copen, daerin stonden vele scone sproken, die willem van Hillegaertsberge gemaickt hadde.’ - Om dezen zelfden tijd schreef jan van Hollant zijn sproke Van den verweenden Keyser; en bloeide in Vlaanderen baudewijn van der lore, de dichter van De Maghet van Ghent, Dats tijdverlies, en Van achte personen wenschen. 21. De vervaardigers en voordragers van al deze gedichten werden in den beginne gewoonlijk Minstreels genoemd, naar ministerium, dat in 't middeleeuwsch latijn: handwerk, kunst, beteekende; in Vlaanderen naar hun speeltuig, ook Vedelaars; in Holland ook Vinders of Sprekers. Vedelaar is vrij zeker aanvankelijk slechts de byzondere naam geweest van den speelman, die het lied van den Spreker met zijn snarenspel begeleidde; de oorsprong van ons Vinder zal wel gelijk staan met dien van Trobador by de Provençalen: vinden, verdichten; en Spreker of Seggher beteekent iemant die voordraagt. De Minstreel stond aanvankelijk in hooge achting by allen, van den Landsheer tot het volk; schoon er zeker een groot verschil was tusschen den hoffelijken zanger, die zijne gedichten alleen aan hoven en op kasteelen tot het gehoor van vorstelijke of edele kringen bracht - en den minder beschaafden vedelaar, die, meer onder het ruwe volk verkeerende, ook slechts het oor van dat volk vermocht te boeien, van welks poëzy hy, naar deppings juisten uitdruk, het levend archief was. De vereeniging van speelman en zanger in den Minstreel blijkt vooral duidelijk uit de volgende plaats in maerlants Trojaenschen oorloch: Doen men gedweghen hadde naet eten,
toonden die werde menestrele,
dier daer waren harde vele,
| |
[pagina 76]
| |
voor die princen groot haer spel.
elc was zijns spels meester wel,
ende van tonen harde milde,
elc hoorde daer dat hi wilde,
aventuren groot ende langhe,
niewe liede met soeten sanghe,
vedelen, harpen ende andre spele.
Spoedig werd er echter ook verschil gemaakt tusschen den Minstreel, die hoofdzakelijk het speeltuig hanteerde, en den Spreker, die sproken en gedichten voordroeg; terwijl boven dezen laatste zich weêr de Dichter verhief, die de door hem gesprokene vaerzen zelf vervaardigde. Men heeft zelfs een enkele maal de opmerking kunnen maken, dat de belooning des Dichters het dubbele van die des Sprekers bedroeg. De Sprekers reisden gemeenlijk van hof tot hof, van kasteel tot kasteel, waar zy steeds welkoom waren en hartelijk onthaald werden. Het schijnt wel dat zy hunne gedichten óf met eenige muziek vergezelden, óf daarmeê afwisseldenGa naar voetnoot1. De speeltuigen waarvan zy zich bedienden waren velerlei: wy lezen van melodiën in acaren, in luten ende in ghiternen;Ga naar voetnoot2
of vinden op een feest speellieden vergaderd met menegher manieren van snaerspele:
vedelen, ghighen, herpen, roten,
met soeten gheclanke ende met soeten noten.
Zelden vierde de adel een feest, waarby zich de Minstreels niet deden hooren, en dikwijls werden zy aan het hof ontboden. In de grafelijke rekeningen der 14e eeuw komen meermalen de belooningen voor, aan eenig Minstreel of Spreker namens den Vorst uitgereikt. Zoo vermelden die van 1351-52: ‘des dinxendach iii dagen in | |
[pagina 77]
| |
Meye, bi behiet myns heren in den Hage, doe hi op gheseten was ende souden riden voir Rosenburch, enen dichter, hiet jan van Vlaerdinghe, ghegheven 16 schellingen.’ De Hertogelijke rekeningen van 1388 hebben: ‘des Vridags na Symonis en Jude, Meister willem den Dichter ende Spreker tot Leyden: doir myns Heren Rade waren ii gl.’ De Vorsten, en ook andere Edellieden van hoogen rang, hadden dikwerf een dezer zangers aan hunne hofhouding verbonden, waar hy dan in 't byzonder de ‘Clerc’ of de ‘Dichter’ werd genoemd; hy genoot dan in die betrekking eene zekere jaarlijksche toelage. Misschien behoort hiertoe willem van Delft, de Dichter, ten wiens behoeve Graaf willem de Vierde zijnen Baliuw van Kennemerland en West-Friesland, by openen brieve, in 1338 gelastte, om hem jaarlijks een paar gevoerde kleederen en 5 pond Hollandsch in gelde uit tereiken en te betalen. Willem van Hildegaertsberghe, van wien wy reeds spraken, ontmoeten wy aan het hof van Grave willem den Zesde. Ook speellieden stonden in dienst van een bepaalden Heer: in 1395 ontfing ‘mijns Heeren Snaerspoelman van Hollant’ 2 gulden; en in 1396 ‘des Greven Spoellude van Tekelenborch’ 3 gulden. Een beroemd Vlaamsch Minstreel of Vedelaar was lodewijk van Vaelbeke, de uitvinder eener soort van danslied, stampië genaamd. Hy overleed in 1312, en jan boendale zingt van hem: In desen tijt sterf menschelijc
Die goede vedelare Lodewijc,
Die de beste was die voer dien
In de werelt ie was ghesien
Van makene ende metter hant;
Van Vaelbeke in Brabant
Alsoe was hi genant.
Hi was deerste die vant
Van stampiën die manieren,
Die men noch hoert antieren.
| |
[pagina 78]
| |
22. Met het verval van het ridderwezen daalden ook de Sprekers allengs tot den rang van gewonen Minstreel, en met dezen tot straatzangers, goochelaars en potsenmakers af, en geraakten welhaast in algemeene minachting. De toenemende bloei der steden aan den anderen kant, had ook vele Minstreels, vooral diegenen onder hen, wier krachtiger talent zich eener beter roeping dan tot zwervenden straatkunstenaar bewust was, derwaart gelokt, die er zich vestigden en hun bestaan vonden onder de poorters, wie zy door hunne gedichten een zekeren smaak voor, eene zekere behoefte aan poëzy inboezemden, waarvan de gevolgen weldra zichtbaar werden in vereenigingen, die van grooten invloed op den gang der Letterkunde zijn gebleken, en straks nader door ons zullen worden gadegeslagen. 23. Hoewel jacob van Maerlant navolgers gevonden had in heynric van Hollant, lodewijk van Velthem, jan boendale,Ga naar voetnoot1 augustijn van Dordt, jan de weert, gilles de wevel en anderen, die historische, zedekundige of wetenschappelijke rijmwerken schreven, was de liefde voor de romanpoëzy evenwel nog niet ten onder gegaan; en hoe laag de Griffier van Damme mocht neerzien op de dichters, die niet waren clerke, maer menestrele
die favelen visieren begaerden -
het schrikte diederic van Assenede, margretaas Hofdichter van Vlaanderen niet af, om het bevallig verhaal Floris ende Blanchefloer in Dietschen tongval op te zingen; het belette den Corbeekschen pastoor heyne van aken niet, om Hugo van Tabariën en de Roman van de Rose, mede uit het Walsch, voor de Nederduitsch sprekenden te vertalen; en de Roman der kinderen van Limborch, door zekeren heinryc, vond met die van den Grim bergschen oorlogh, de Borchgravinne van Vergi en vele anderen, door onbekenden | |
[pagina 79]
| |
vervaardigd of vertaald, nog belangstellende lezers en hoorders genoeg. De eigenlijke kracht der ridderpoëzy was echter gebroken, en hare grootste betoovering voorby gegaan: zy was uit het ridderwezen geboren, en kon, met het verval daarvan, niet door zich-zelf staande blijven. Hare voortbrengselen werden koude herhalingen van wat reeds vroeger met den gloed van het leven gegeven was; en de dikwerf orde- en smakelooze opeenhooping van allerlei avonturen mocht hier of elders nog eene bloote nieuwsgierigheid opwekken - in 't algemeen vermoeiden ze door het verhaal van zaken, waarin men hoe langer hoe minder belang begon te stellen. 24. De yverige beoefening der poëzy, en de talrijke geschriften daarin voortgebracht, waren intusschen niet zonder invloed gebleven op de ontwikkeling van het proza. Zonder ons op te houden by de privilegiën en keuren in de landtaal, die alleen by taalstudie in aanmerking kunnen komen - met voorbygaan ook van de geschiedkundige aanteekeningen van den pastoor van Oerte, jan goossen, die in de helft der 13e eeuw leefde - vestigen wy het eerst den blik op jan van Ruysbroeck. 25. Het schrikbeeld, dat in de elfde eeuw zoo vele harten tot berouw, zoo vele hoofden tot nadenken had gebracht: de naderende oordeelsdag - was reeds uit de herinnering der menschen wechgewischt, en de meerdere maatschappelijke vrijheid had ook eene vrijheid, of liever loszinnigheid in de zeden te weeg gebracht, die op vele plaatsen ergerlijke losbandigheid werd, waaraan zich zoowel geestelijken als leeken schuldig maakten. Vrome en kundige mannen van die dagen hadden er met maerlant en anderen tegen geyverd, en het kwaad zoowel met den mond als met de pen aangetast. Onder hen, die beide deze scherpe zedelijke wapenen even goed wisten te gebruiken, behoorde jan van Ruysbroeck. In 1293 te Ruysbroeck in Brabant uit een goed geslacht geboren, trok hy reeds de opmerkzaamheid tot zich, toen hy, kapellaan in de Sint-Gudula-kerk te Brus- | |
[pagina 80]
| |
sel geworden, in 't openbaar predikte tegen de kettersche stellingen eener bekende vrouwe van dien tijd, blommardine, die aldaar aan het hoofd der beggarden stond. Met een hart vol geestdrift voor die deugd en zuiverheid van zeden, die gegrond zijn op innige liefde tot God, was hy daarenboven begaafd met krachtige welsprekendheid, en zoo maakten zijne woorden steeds een diepen indruk. Dat prediken was hem te gelijk eene oefenschool in den stijl; en toen hy later in de stillere afzondering van het door hem en Heer franc van Coudeberghe gestichte klooster Groenendael by Brussel (waar hy in 1381 als Prioor, volgens de uitspraak der Kerk, zalig afstierf) den tijd vond om zich met letterkundigen arbeid bezig te houden, schreef hy zijne zedelijke vertoogen: 't cieraet der gheesteliken Bruiloft; dat boek van den Sacramenten; die hoechste Waerheit, en meer anderen, in eenen voor dien tijd zoo zuiveren en degelijken stijl, dat men hem den naam van Vader van het Nederlandsch proza geschonken heeft. Hoe de gloed van zijn hart en de vastheid van zijn geloof zijnen beurtelings zachten en teederen, en steeds zinvollen stijl doordringen, mogen de volgende regelen uit zijn Boek met seven sloten duidelijk maken. ‘Die hoechste doecht die ic weet, dat is ghenoechsam lancmoedicheit; die spreect aldus: Heer! dijn wille, niet mijn wille moet gheschien; altoes dijn loeff ende dijne eer, niet mijn gherieff, noch mijn ghelost; Heer! ic gheve my u, ende ic laet my u in tijt ende in ewycheit. Siet! dit is die linghede ynnigher oefenynghen, die ghedoechsam alles dincs verbeit. Ende dese oefenynghe is als een pennync van fijnen golde, daer men ewych leven mede coept ende vercrijcht; mer een yeghelijc prueve ende mercke sijnen pennync, ochte hi fijn gulden is, guet van ghewichte ende wel ghemuynt in beiden syden. Nu verstaet: alse wi Gode mynnen om hem selven, ende omme gheen ander waeromme, so is ons pennync van fijnen golde; ende alse wy alle ander dinc mynnen, oefenen | |
[pagina 81]
| |
ende orbaren in ordenen te Gode, also dat Gods mynne verwegghet alle dinck, so is ons pennync guet, ende swaer ghenoech van ghewicht; ende alse wi xpusGa naar voetnoot1 naevolghen ende ons cruce draghen, ende ons natuer drucken ende doden in wederstaen ende in penitenciën, ende ghehoersam sijn onsen oversten ende der wet, ende den gheboden, ende den leven ons Heren Jhu xpi, leeft xps in ons ende wy in hem; ende hijr is ons pennync ghesiert ende gheformet, ende wel ghemuynt in die cruse-sijde, ende altoes sullen wy en cieren ende meer, mit doechden, ende naevolghen den leven xpi.’Ga naar voetnoot2 Broeder jan van Leeuwen, de kok der Abdij, stelde later eene lijkrede over zijnen Prioor op, in rijmend proza. 26. In het Noordelijk Nederland beoefenden twee minnebroeders te Utrecht, thomas en aernt, mede den ongebonden stijl, en schreven omstreeks 1300 over de natuurkunde van het heelal. Tegen het midden dier eeuw schreef filips van Leyden in een waarlijk beknopten en toch helderen stijl zijne kronijk, die, langen tijd bekend onder den naam van Chronijke van de klerk uit de lage landen by de zee, het oudste historieschrift in de landtaal is dat wy bezitten. Eene proeve van zijn arbeid, die den goeden historiestijl van zijnen tijd doet kennen, mag te gelijk het bewijs opleveren zoo wel van de zuiverheid zijner taal, als van de beknoptheid en het juiste zijner voorstelling: ‘van die Kermers, die alle die Eedele ende Welgeboren Luden verdryven wouden. Overmits dat Florys jong van jaren was, zoe verrees overal in Hollant die gemeente tegen den Heeren, ende dat volck van Kenemerlant versetten hem tegen die Welgeboren Lude, ende worpen uyt raserien ende dolheyt needer veel goeder luden huysen in den Lande. Ende | |
[pagina 82]
| |
want hoir menichte groot worde, ende die gemeente quaet te geloven is, soe quamen alle die Eedele luden, die in Kermerlant waren, binnen der Steede van Haerlem, op dat zy daer wederstaen zouden die verwoetheyt van den Kermers; want zy waren overdragen, dat zy geen Eedele in den Lande laten en wouden, noch oick hoir huse staende laten blyven; ende des gelycx was hoir opset dat zy van den Eedelen luden, in den Gesticht van Utrecht geseten, algemeent volck of maecken wouden mit hore machte. Ende om der mogentheyt wille, die zy creegen, zyn hem toegecomen die Westvriezen, die Waterlanders, ende hebben groot verbande mit hem gemaect. Deze Kermers zyn mit hore macht in Aemsterlant gecomen om die gemeente aldaer oick aan hem te trecken, ende die Heeren daer mede te drucken. Als Gysbrecht van Aemstel, die een Heer van dien Landen was, dat inset van desen dollen volck vernam, sach hy wel dat hy hoir menichte nyet wederstaen en mochte mitter macht die hy hadde; bedacht hem, alzoe hy een scalck man was; ginck hem tegen, ende seyde, dat hy by hem blyven woude, ende getrouwe weesen, ende vereenichde recht te voert zyn volck mitten Kermers, ende daer om maecten zy hem hoir Hooftman. Doe zy hem aldus hoir Hooftman gecoren hebben, bepeysde hy hem, hoe hy in den Gestichte van Utrecht sommige vyanden hadde, die hy wel mit desen onbekenden volcke drucken ende verdryven mocht. Ende daer om was zyn eerste beginne dat Huys te Vredelant neder te werpen. Mer hy en mocht er nyet an winnen, wanttet hem te sterck was; ende oick zoe bescadichde dat ongetemde volck zynen ondersaten in Aemsterlant an hore provande die zy hem namen. Hier om riet hy den Kermers dat zy opbreken souden ende trecken in stilre weere voir die stad van Utrecht om die te beclimmen; want zy nyet nutters doen en mochten ende veel willes daer scaffen souden. Sy volchden Ghysbrechts raet ende deeden zoe.’ 27. Terwijl filips van Leyden aldus aan de Noordelijke | |
[pagina 83]
| |
Nederlanden de gewichtige dienst bewees van de feiten zijns tijds voor de nakomelingschap op te teekenen, kweet zich ook een Vlaming van die taak voor zijne landgenooten: olivier van Dixmude namelijk, een schepen te Yperen, (en alzoo een stadgenoot van jan de weert schrijver van het leerdicht de Nieuwe Doctrinael of Spieghel van Sonden)Ga naar voetnoot1 stelde daar de gebeurtenissen, by zijn leven voorgevallen, te boek. En zeker zijn deze beide mannen niet de eenigen geweest, die lust en gelegenheid hadden om den lateren geschiedvorscher zijne taak te vergemakkelijken, door hem de historie by tijdgenooten te gaan leeren kennen; maar met uitzondering van eene Corte Chronijke van de Graven van Hollant, van 1398, zijn ons geene geschriften van dien aart uit dat tijdvak nagebleven. 28. Die de ontwikkeling van het proza meer algemeen in de hand werkte, was geert groete te Deventer, een leerling van ruysbroec, en stichter eener vereeniging van geestelijke mannen, bekend onder den naam van Broederschap des gemeenen levens. Deze vereeniging breidde zich allengs uit, richtte scholen op in verschillende plaatsen van ons land, en legde zich vooral ook op het prediken toe, waardoor zy den grondslag legden tot het verbeteren van den vorm der sermoenen. Van groete zelf bezitten wy een klein geschrift: Vertoogh tot een paer luidts om horen staet te berechten. Ook de hofpredikerGa naar voetnoot2 van Graaf-Hertog aelbrecht, dirc van Delf, die te Parijs den graad van doktor in de godgeleerdheid bekomen had, was destijds als een uitmuntend kerkredenaar bekend, en vervaardigde den Spieghel des kersten gheloves. 29. Niettegenstaande de onrust der tijden, te midden van den tweespalt der Hoekschen en Cabiljaauwschen, | |
[pagina 84]
| |
die noodwendig de Letterkunde in vooruitgang en bloei belemmeren moest, genoot de poëzy in de beide laatste vorsten van het Beiersche huis evenwel steeds gunstige ontfangst. Menigvuldig zijn de Sprekers, die zich op verschillende tijden voor deze Vorsten deden hooren, en zelfs in 1399, toen willem de Zesde nog Graaf van Oostervant was, beloonde hy met een Henegouwschen kroon den spreker, die hem ‘in den Haghe, omtrent Vastelavont, een sproke sprac van den Vriescher reyze.’ Maar den meest gevierden, en ook meest belangrijken onder deze sprekers vinden wy in den reeds genoemden dichter willem van Hildegaertsbergh. Vrij waarschijnlijk was hy in het dorp Hildegaertsbergh naby Rotterdam geboren, daar hy er den naam van droeg. Hy was blijkbaar aan het hof zeer gezien, en sprak er meermalen voor den Graaf-Hertog en den geheelen Raad, zoo wel te Leyden als te 's Gravenhage, zijne sproken en spreuken, en liet by zijn overlijden, dat omstreeks 1409 moet hebben plaats gevonden, een rijken bundel gedichten na, waarvan er slechts enkelen zijn uitgegeven, en die Van Sinte Gheertruden min, en Hoe deerste partijen in Hollant quamen, de meest bekenden zijn. Wanneer zijne voordracht even los en gemakkelijk is geweest, als zijne vaerzen daar heen vloeien, dan is het niet te verwonderen, dat men hem zoo gaarn ten hove zag; en wy kunnen ons voorstellen, hoe die schitterende stoet van hoogen adel dan aan zijne lippen hing en elk zijner gebaren volgde, wanneer hy optrad om hen op een nieuw gewrocht van zijn vindingrijken geest te vergasten; hoe hunne verwachting gespannen werd, wanneer hy van Sinte Gheertruden minne een sproke zou spreken, en dan met zijne liefelijke landschapschildering aanving: Int soetste van der meyen tijt,
Als over al die werlt wijt
Spruten lover ende gras,
Quam ic ghegaen daert schone was
| |
[pagina 85]
| |
Spacieren op een water claer,
Daer die voghelen sonder vaer
Bij naturen lude songhen,
Entie bloemelkijn ontspronghen.
Op dese rivier aldaer ic ghinc
Overdencken menich dinc,
Beyde van desen ende van dien.
Mijn ghepeins en was niet clien
Om schone materie te vinden,
Die ic in ryme mocht ontbinden,
Beide voer heren ende voer knapen,
Die gheboren sijn van wapen.
En hy was hoveling genoeg, om allen tegenwoordig zijnden te gedenken: Papen, clercken ander luden
Willic oec den sin beduden,
Wat ic daer vant in corter stont:
Ende quaem ic daers mij yemant vraechde,
Ic wilt berechten sonder beyden,
Ende mit reden onderscheyden
Al wat materie dat ic bleef,
Ende in minen sinne schreef,
Soe dat ics heb een deel onthouden.
Nu mercket jonghen metten ouden,
Ende elck versta den rechten sin.
Tis van Sinte Gheertruden min,
Die men gheeft drincken elken man,
En daertoe die vrunschap van Sint Jan,
Noch hudens daechs te menigher stede;
Den vrouwen des ghelijcs oec mede.
Dit neemdi gherne als men u biet;
Mer den rechten sin en weetti niet:
Bij wat saken dat ment doet.
Nu hoort na mi, ic maecs u vroet.
En het zal hem geenen beker koelen wijns hebben ontbroken, wanneer hy, zijn goed gebouwd verhaal volbracht hebbende, ietwat schalkachtig eindigde: Hierom sijn Willem ende ic in een
Van Hildegaersberghe, onder ons tween,
Ende hebben ons also beraden,
| |
[pagina 86]
| |
Dat wise nyemant en hieten versmaden;
Wye mense schenct, hi en selse ontfaen:
Dat hi in in hoir gheleide moet gaen,
Daer ghi dit dicht of hebt gehoirt,
Ende ons God leyde ter hemelscher poirt,
Ter lester reyse alst is te doen.
Hier mede eynde ic mijn sermoen.
Over het geheel kenmerken de gedichten van hildegaertsbergh den meester van zijnen tijd; wy vinden er steeds een man van een gezond, helder hoofd en een warm hart in te rug; en zijne spreuken, zoo als My wasset noch alle jaer
Sonde, naghel, ende haer.
onderscheiden zich door byzondere zinrijkheid.Ga naar voetnoot1 28, Het meer gevestigd verblijf der Sprekers en Dichters in de steden, waarvan wy reeds te voren spraken, had, in samenwerking met eene verandering in een kerkelijk gebruik, een gewichtig gevolg voor de Letterkunde. Het onderricht in de geschiedenissen des nieuwen testaments, in de merkwaardigste gebeurtenissen uit het leven van onzen Heiland en zijne jongeren, door de christenheid by plechtige en verheffende feesten herdacht en gevierd, kon natuurlijk nog niet door leerboeken geschieden, en was toch onontbeerlijk. Om hierin te voorzien, was men reeds sedert onheuchlijke tijden gewoon, om op de voornaamste feestdagen, na afloop der dienst, in de kerken zekere vertooningen voor te stellen, hetzij by wijze van processie, b.v. de intocht van jezus in Jerusalem, hetzij door eene of andere groep, b.v. de aanbidding der drie Koningen; waarby de uitvoerende personen steeds in een gewaad waren gedoscht, dat de overlevering als Oosters gelden deed. Eenige handeling in deze voorstellingen gebracht, maakte ze tot eene soort | |
[pagina 87]
| |
van spel, en daar ze nu heilige geloofszaken, verborgenheden der godsdienst, behandelden, werden ze Mysteriespelen genoemd. De pracht, de ontzettende ernst, de bedwelmende samensmelting van den heiligen yver, diepen oodmoed, en schuldelooze eenvoudigheid van ziel, waar mêe deze schouwspelen uitgevoerd en bygewoond werden (zegt bilderdijk), en de diepe indruk dien zy in de weeke gemoederen nalieten, maakten deze verborgenheden tot een aanloksel, dat het volk aan de Kerk en hare leer vast verknochtte, en vervulde hunne zielen met eerbied, bewondering en liefde voor hunnen gezegenden Verlosser, Zijne Heiligen en Engelen, waarvan zy als een schijnsel en afstraling in deze spelen gezien hadden. Reizende pelgrims, uit het Oosten te rug gekomen, vertoonden ook van tijd tot tijd byzondere voorvallen uit jezus leven; en zoo werd de grond gelegd tot een soort van geestelijk drama, waarin het volk, aan zinnelijke voorstellingen gehecht, aanvankelijk het hoogste behagen schepte. Metter tijd echter ontaardden deze spelen, en weken van hunne ernstige bedoeling af, waardoor de Bisschoppen en andere toezicht-hebbende Prelaten zich gedrongen gevoelden om ze eerst te beperken en ze later geheel af te schaffen. Maar de geestelijke vertooningen hadden inmiddels, zoo niet het denkbeeld van waereldlijke aangegeven, dan toch de zucht van het volk er voor opgewekt en levend gehouden; en dit nu, gevoegd by het meer burgerlijk worden der poëzy, door het ontstaan van dichtgezelschappen in de steden, nadat rondtrekkende minstreels daar hun staf aan den wand hadden gehangen, riep het waereldlijk drama in het leven. De eerste sporen dezer dichtsoort worden by de Duitschers reeds in den aanvang der dertiende eeuw gevonden. Hier te lande komen zy echter eerst in de laatste helft der volgende voor; maar datgene, wat wy er dan ontmoeten, bezit reeds een zoo belangrijken graad van ontwikkeling, dat het veel eer stukken van betrekkelijke | |
[pagina 88]
| |
volmaaktheid, dan proeven genoemd moeten worden. Een handschrift uit het begin der vijftiende eeuw heeft ons een klein getal ernstige en boertige dramatische stukken of spelen overgeleverd, die blijkbaar hun bestaan te danken hebben aan den zelfden dichter, van wiens krachtig talent ons daarby een zeer goede dunk gewordt. Zijne boertige stukken heeft hy geheel uit het volksleven der Nederlanders ontleend: met eene naïve koenheid brengt hy de dwaasheden en gebreken zijner poorters en dorpers op het tooneel, en in deze waereld is hy recht te huis. Zijne drie ernstige stukken, abele spelen geheeten, behooren daarentegen tot een voornameren, vreemden kring: Princen en Ridders uit andere landen treden daarin op, maar het is, alsof zy den dichter zelf vreemd zijn. Wy gevoelen dat het niet de frissche tegenwoordigheid is, waarin hy zich beweegt, en de hartstochten en handelingen komen voor als de achtergeblevene herinnering aan een vervlogen tijd, aan eene verwijderde geboorteplaats. De dichter verkoos deze dubbele verwijdering van tijd en plaats, om zoo doende speelruimte voor de grootste avontuurlijkheden te winnen, en den toeschouwers een schooner beeld der oude Ridderlijkheid voor oogen te stellen, dan zijn leeftijd, de tweede helft der 13e eeuw, meer aanbieden mocht.Ga naar voetnoot1 De abele spelen zijn eigenlijk gedramatizeerde romans. 29. Ter verduidelijking van het opgemerkte, zoowel als om eene proeve van het middeleeuwsch drama te geven, kiezen wy Een abel spel ende een edel dinc van den hertoghe van Bruunswijc, hoe hi wert minnende des rode lioens dochter van Abelant. Gloriant, Hertog van Brunswijc, wordt door zijne verwanten en edelen aangemaand om in 't huwelijk te treden, maar slaat het uit fierheid en hoogmoed af. Ic en weet gheen wijf van so hogher gheboort,
dat icker seker om gave twe peren.
| |
[pagina 89]
| |
zegt hy: En es gheen wijf op eerde mijns ghelijc,
ic wil bliven mijns selves man.
mijn herte dat vliecht ghelijc den are
boven alle vrouwenminne.
Zijn oom gheraert van normandiën, en godevaert, een Edelman van 't Hof, waarschuwen den overmoedige, en voorspellen hem dat zijne boze woorden van den vrouwen nog wel eens zullen worden gewroken. Nu verplaatst de dichter ons plotselijk in de ‘wel soete stede van Abelant,’ ergends in Heidenesse, waar Jonkvrouwe florentijn, des rooden LioensGa naar voetnoot1 dochter, in eene alleenspraak de zelfde gevoelens van fierheid en onafhankelijken zin aan den dag legt als gloriant, en verklaart nimmer iemant te willen tot enen man;
noch amerael, noch soudan,
noch nie man so hoghe gheboren.
Zy heeft echter gehoord van enen man in kerstenrijc,
den Hertoghe van Brunswijc namelijk, die zoo koen van hart en zoo hoog van moed is, dat hy ook niemant zijner liefde waardig acht; nu wil zy hem heur beeltenis zenden, en zal op deze wijze horen wat hi soect.
Zy zendt daarop haren getrouwen MetselgierGa naar voetnoot2 rogier met haaste naar Brunswijc, waar hy het afbeeldsel overlaat in handen van den Hertog, die terstond eene vurige liefde voor de onbekende schoone opvat, rogier zijn groete aan haar opdraagt, en hem verzekert dat hy haar zal komen zien en spreken, eer dat liden die seven weken.
| |
[pagina 90]
| |
Rogier spoedt zich tot florentijn te rug, brengt haar zijn boodschap over, en haalt breed op van den Hertog als een man van hogher weerde,
die op aarde zijns gelijken niet heeft. Terwijl wy van de met verlangen uitziende florentijn scheiden, vinden wy den Hertog, zijnen oom bekennende dat hy weleer domme woorden gesproken heeft, en hem om raad vragende, hoe hy de Saraceensche schoone ter vrouwe verkrijgen mag. Heer gheraert geeft hem luttel hoop: de rode Lioen is niet alleen een heiden, een aanbidder van mamet en mahoen,Ga naar voetnoot1 maar bovendien de persoonlijke vijand van hun geslacht. Want, zegt hy: Want ic versloech metten sweerde
sinen vader voor Abelant,
ende uw vader, die coene wigant,
versloech sinen oom Eisenbaert.
noch dede hi hem scade me,
daer hi noit sint omme loech:
twe sire moejen kindre hi versloech,
die uut Antiochen waren gheboren.
dies heeft die rode lioen noch toren.
Maar thands zoo wel als vroeger zijn des Normandiërs woorden te vergeefs: gloriant doet zich wapenen, zet zich op zijn krijgsros Valentijf, laat zijn rijk in hoede van Heer gheraert, en trekt naar der Saracenen land. Na lang rijdens bereikt hy het doel van zijn tocht. Het is twee uren in der nacht, wanneer hy voor Abelant aankomt, en de stad in den stillen glans van het maanlicht ziet liggen. De poorten zijn gesloten; maar de Hertog denkt, daer goede hoede es, daer es goeden vrede;
en hy besluit om zijn ros te laten weiden in 't groen, en zelf zijne nachtrust in 't open veld te nemen, tot dat de zonne zal zijn opgegaan. | |
[pagina 91]
| |
Florentijn heeft den vreemdeling echter gezien en herkend, en vrolijk roept zy uit: Danc hebbe Mamet ende Apolijn!
ic sie den valke van hogher aert
nederdalen in minen bogaert,
daer ic so langhe na hebbe ghewacht;
hi heeft een teken vore hem bracht
daer ane dat ickene kinne.
IJlings spoedt zy zich ter poorte uit, en ten ‘valke uut kerstenlant’ heen, hem minnelijk begroetende: Sijt Willecome Gloriant!
ghi hebt beseten dat herte mijn.
ic sach u onder dat maenschijn,
ende ooc verhoordic uwe tale.
Zy stelt prijs op de genegenheid van den man, die om harent wille herwaart kwam, aldus ghedoolt allene,
ghelijc enen armen cnecht;
en weigert geenszins met hem te trekken naar het goede land van Brunswijc; maar zy raadt nog een weinig te toeven, en zy gaan zoo lang nedersitten int groen,
tote nedergaet dat maenschijn;
dan selense alle gader slapen sijn,
die tot haars vaders hof behooren, waardoor de gelegenheid tot vluchten gemakkelijker worden zal. Maar dat vertoef strekt hun ten verderve: zy vallen in sluimering, terwijl florant ‘des roden Lioens neve’, hen in den boomgaard bespiedt. Heimelijk ontsteelt hy gloriant zijn zwaard, en leidt Valentijf tor zijde; en vol woede en yverzucht haast hy zich dan ten paleize, en wekt den hoog geboren Baroen van Abelant, om hem deelgenoot te maken van de schandelijke handelwijze zijner dochter, die gereed staat om met ‘enen kerstenen man’ uit het land te va- | |
[pagina 92]
| |
ren. De rode Lioen, even vergramd als verbaasd, zweert in zijnen toorn, dat hy zijne dochter zal doen branden in een vuur, en den Hertoge aan een boom hangen. Gloriant, met florentijn overvallen en gebonden, smeekt vergeefs genade voor de Jonkvrouw: zy worden elk in een gewelf opgesloten, en de volvoering van het uitgesproken vonnis zal weldra volgen. Na ons een blik gegund te hebben in den ‘prisoene’, waar de Hertog in eene alleenspraak de Goddelijke en menschelijke liefde op eene zonderlinge, maar in de middeleeuwen zeer gewone, wijze dooreen wart, voert de dichter ons weder tot florentijn in de gevangenis, op het oogenblik dat ze haren trouwen rogier weet te belezen om gloriant te bevrijden uit den kerkersteen, waar adderen, padden en slangen zijne naaste geburen waren. Rogier verlost hem niet alleen, maar geeft hem bovendien zijn Brant, dat edele zwaard, en Valentijf, dat goede paard, te rug, en verklaart zich bereid om mede naar Brunswijc te trekken, en ‘kerstenheit’ aan te nemen. De Hertog wil echter zonder florentijn niet op weg; hy zal zich verschuilen in de groene wildernis, en op morgen, wanneer de roode Lioen zijne dochter ten brandstapel wil voeren op aanstoken van rogier, met dezen op de beulen toespringen en haar verlossen. De morgen breekt aan, en florentijn, die plotselijk christinne is geworden, en tot groote ergernis haars vaders niet meer zweert by mahom of apolijn, wordt ter poorte uitgeleid om hare straf te ontfangen. De ‘hancdief’ tracht haar nog over te halen tot weder aanbidding van mamet, maar de roode Lioen, minder genadig, gebiedt hem haar het hoofd af te slaan. Eer echter de bloedige slag valt, stort de Hertog met het blanke zwaard uit zijne schuilplaats, verjaagt, door rogier bygestaan, de belagers zijner geliefde, en voert haar in triomf met zich naar Brunswijc, waar men de poorten wijde ontdoet, en hen met blijden zinne welkoom heet. Heer gheraert van normandiën prijst de volharding van zijnen neef. ‘Gy hebt welgedaen,’ zegt hy: | |
[pagina 93]
| |
met volherdene hebdi overwonnen,
en dochte ooc gheen dinc begonnen
dat men niet volherden en wille.
Met deze zedeleer sluit het spel; en de herout, of bode, treedt op, en vermaant de aanschouwers, die waarschijnlijk den goeden uitgang met luider stemme toejuichten: Nu swijcht, ende maect een ghestille!
dit voorspel is ghedaen;
men sal u ene sotternie spelen gaen.
30. Volgends de meening van bevoegden bestond het tooneel gewoonlijk uit een hoogen toestel van planken, of men bezigde daartoe een zaal op de eerste verdieping van een openbaar gebouw. Men vindt echter geen spoor van zijschermen en achterdoek. Wanneer er eene stad of burcht op eenigen afstand moest worden voorgesteld, gebruikte men daartoe waarschijnlijk gestikte tapijten met een of ander landschap; eenige groene boomen moesten volstaan om de toeschouwers in een woud te verplaatsen. Kleedingstukken, wapenen en huisraad, werden gewoonlijk naar de daaglijks gebruikte voorwerpen genomen, en het wordt voor niet onwaarschijnlijk gehouden, dat het strijdros van gloriant zelf op het tooneel verscheen. 31. Na het tooneelspel gaf men, als uit de drie laatste vaerzen van den Gloriant blijkt, nog een blijspel of klucht. Wy willen ook van deze stukken, die eene allerbelangrijkste bydrage tot de kennis van het volksleven opleveren, een denkbeeld geven, en nemen daartoe Ene sotte boerde van drie daghe here. De bode treedt weder op, en meldt hoe er thands al spelende zal bewezen worden, dat men met ghenen dinghen
en mach een quaet wijf gedwinghen.
Imberecht, een der dramatische personen, volgt hem byna op den voet, drijft hem met schampere woorden | |
[pagina 94]
| |
heen, en wendt zich naar de ‘tappe’ of herberg: Tapt in, tapt uut van den biere!
tapt al vol, haest u ter vaert!
God gheve hem ramp die hemer spaert!
ic sal drinken sonder sorghe:
levic nu, ik sterve morghen.
laet sien, can icker niet an?
het riect wel, bi sente Jan!...
ende nu weet ic wel hoet smaect.
En daarop keert hy zich tot de toeschouwers, met al de onbeschaafde trotsch en de komische scherpte van een man uit het volk: Siet, hoe dit volc nu steet ende gaept!
saechdi noit liede? wildi mi copen?
mi dunct, in derf niet verre lopen
om sotte te vane al sonder nette.
Ay! siet dese gapaerts, bi Cools sette!
men soude meer liede vaen dan muschen,
ic moet drinken ondertuschen,
ba! wat dunkct u, mach ict wel?
Nu wordt hy in zijn razen gestoord door zijne vrouw en zijn buurman jan, de held van het stuk, die hem eeniger mate tot rede brengen. Jan gaat zelf evenwel onder een leed gebukt, en bekent zijn ‘ghebuur’ imberecht dan ook, dat hy zich te beklagen heeft van bette zijne vrouw, ‘een quaet wijf,’ die niet alleen scheldt en schimpt, maar hem dikwerf hare vuisten laat voelen, dat er hem de ‘rebben van kraken.’ Ghebuur raadt hem geduld te gebruiken, en zijne vrouw met zachte woorden en zoete taal, ja met een of ander geschenk, minzamer te stemmen, en jan, dien raad volgende, koopt voor eene ‘scone pels uut Inghelant,’ van bette het voorrecht om drie dagen heer en meester in huis te mogen zijn. Hy noodigt daarop terstond imberecht, die hem bezoekt, met diens vrouw by hem te komen middagmalen. Bette onderwerpt zich, al is 't noode, schoon 't haar tegen staat dus onderworpen te zijn in tegenwoordigheid van | |
[pagina 95]
| |
anderen. De genoodigden verschijnen; het tafreel wordt hier eene echte schilderij van het huislijk leven eens poorters uit dien tijd, als is het ook van een gezin waar luttel hartelijkheid en vrede heerschen. Jan ontfangt zijne gasten blijdelijk: Willecome, ghebuur! gaet dwaen!Ga naar voetnoot1
sit daer ende uw weerdinne hier;
ende ic sal sitten neven tfier.
Bette! lecht hier sout ende broot
ende al dat teten es cleine ende groot.
haelt ons wijn ende brinct ons nappe!
En bette haast zich ter uitvoering van het bevel, tot groote verbazing van ghebuur en diens vrouw, en is weldra te rug: Nu drinct sere! siet hier den wijn.
Ghebuur.
Willecome! nu gheeft haer drinken.
Bette.
Bi gode! ghi en dorst om mi niet schinken.
wildi els iet, dat laet mi weten,
dat ic ooc mach comen eten.
nu segghet mi ende comes af.
Jan.
Bette, hets noch maer een caf.
ghi moet ons compost gaen ghereiden,
die wi eten eer wi scheiden.
En als bette nu toch eenigzins schijnt te weifelen, vaart hy op hooger toon voort: nu ga, ende doetene slechts te viere,
ende en makes u niet diere!
het moet sijn, dat segghic u.
Ook gaat ze, na nog eene kleine tegenstribbeling; bereidt het gebak (terwijl jan blijft, en snoeft op zijne heer- | |
[pagina 96]
| |
schappij) en brengt het spoedig op, met de verzekering, dat het haar ‘harde wel ghemaect dunct.’ Maar dat dunkt het jan niet: ‘het es te dinne!’ Zy moet het beter gaan doen, dan kan ze te rug komen en hem als schenkster dienen. De buurvrouw heeft tot hiertoe alles zwijgend, maar vast niet onverschillig aangezien; thands is hare verontwaardiging tot woorden gerijpt: ze neemt bette ter zijde, verwijt haar heure lafhartige dwaasheid, en dringt by haar aan dat ze zich toch weder doe gelden. En bette, by wie zeker een allengs hooger wordend rood op het gelaat en een strakker gespannen trek om den mond genoeg van heur inwendigen kamp verraden, aarzelt niet haar nog half bedwongen toe te fluisteren: So en sal ic ooc.
ic hinghe mi liever in den rooc
in ons roocgat in ene mande.
Jan noch zijn gebuur bemerken intusschen den inhoud dezer korte tweespraak; de laatste wendt zich zelfs tot zijne vrouw, als ze zich weder heeft gezet, en dreigt dat hy haar ook aldus zal leeren loopen en rennen. De goede huisvrouw maakt zich daarover in 't minst niet bevreesd: ze weet wat het voorbeeld geldt, waaraan hy zich spiegelen wil; daarom zegt ze rustig: daer en soudi niet vele ane winnen.
en, op den laatdunkenden buurman wijzende: so en sal hi ooc, dat weet ic wel.
Jan blijft nog stoffende op zijne meerderheid: Ic wille, dat si wete snel
te doene dat ic haer bevele.
Jammer genoeg, dat het handschrift hier afgebroken is. De loop van het stuk, in verband met de boven aangehaalde woorden van den bode, geven echter duidelijk te kennen, dat het met den nederlaag der mannen eindigt; en wellicht heette het aan het slot, even als by de Hexe en den Lippijn: ‘Hier vechten si.’ | |
[pagina 97]
| |
32. Reeds uit deze aangehaalde woorden: ‘hier vechten si,’ en anderen, b.v. in den Esmoriet ‘Robbrecht hanct men hier,’ en in den Lantsloot: ‘Noch steect hi den horen,’ of: ‘Een ridder reet jaghen,’ zou men het bewijs kunnen afleiden, dat deze dramatische stukken wel bepaaldelijk waren geschreven met het doel om gespeeld te worden, en derhalven niet behoeven te twijfelen, of de opvoering vond hier of daar ook wel plaats. Maar behalven dit, vindt men in oude rekeningen genoegzame blijken, dat de vertooning ook werkelijk plaats vond. Zonder nog iets dergelijks te willen zoeken achter de ‘mommeren opten Marct t' Aernhem,’ die van den Gelderschen Hertog ‘up groet Vastavont’ 1398, een gulden ontfingen, en wier voorstelling wellicht overeenkomst moge gehad hebben met de ‘knechten te Sutphen, die doir den Swerden Dansten,’ lezen wy in eene grafelijke rekening van 1393: ‘Des derden daghs in Meye, bi miins Heren bevelen, den Ghesellen van den Spele in den Haghe, gegeven II nye guld.’ Heer willem van der coulster teekende in zijne rekeningen, van 1 Nov. 1398-10 Okt. 1399, aan: hoe ‘op den vastenavont, de Ghesellen in den Haghe voir miinre Here ende miinre Vrouwen een spel gespeelt hadden, in der zale,’Ga naar voetnoot1 waarvoor zy op hoog bevel als drinkgeld ontfingen ‘XX nye Guldens.’ Van een anderen aart, en meer wijzende op de oudere mysterie-spelen, schijnt een post van 1401: - ‘des manendaghes in die paeschheilige daghe miinre liever Vrouwen (namelijk Hertog aelbrechts gemalin van beieren) gegeven in hoir selfs hand, ende sy voirt geven soude den Ghesellen, die ons Heren verrisenisse in der Kerken gespeelt hadden, II Gelr. guld.’ | |
[pagina 98]
| |
Deze hier telkens voorkomende gezellen van den spele zullen ten deele, naar ik vermoed, te vergelijken zijn geweest met onze spelers op zoogenaamde ‘liefhebberijtooneelen’, nu en dan spelende, maar in eenen anderen maatschappelijken werkkring geplaatst. De reizende tooneelisten sproten ook reeds te gelijk uit de pelgrims en mysterie-spelende gezellen voort. Heinric bal, van Mechelen, 1432-1475, trok met zijne gezellen naar Lier, op uitnoodiging van de Magistraat dier plaats, en speelde er het spel van den heiligen Gomarus, en andere door hem zelf vervaardigde stukken. 33. Terwijl de ridderroman, tot drama omgewerkt, zich dus nog op het tooneel staande hield, verloor hy onder de nieuwere geschriften langzamerhand de plaats, die hy weleer zoo glansrijk ingenomen had. De richting der Letterkunde werd ernstiger; de bijbel-vertalingenGa naar voetnoot1 der vorige eeuw werden in 1352 met eene nieuwe overzetting in proza vermeerderd, en tot die zelfde eeuw behoort ook het gedicht Van den levene ons Heren. Augustijn van Dordt sloot zich met zijne poëzy by het proza der zoogenaamde mystieke school (waaronder men ruysbroec en diens volgers verstond) aan, en schreef, behalven St. Jans evangelie, nog: De borch van Vroudenrijk; Een rikelijc scip; Van der rijcheit ende van der doot. Gilles de wevel, een Brusselaar, en broeder geraert, waarschijnlijk een Minoriet uit het klooster van Sint Truyen, behandelden de kerkelijke legende: de eerste dichtte het Leven van Sinte Amand; de laatste vertaalde in keurige vormen uit het Latijn het Leven van Sinte Christine de wonderbare. 34. Hooger dan deze beide werken, ten opzichte van de poëtische verdienste, staat Eene scone miracle dat ons vrouwe dede ane Theophiluse, ende ene scone exempel, door een onbekend dichter vervaardigd. Dit behelst het leven van theophilus. | |
[pagina 99]
| |
een man goet ende rike;
ter werelt wel gheraect,
ende in doechden al volmaect.
Na den dood van den Bisschop zijner stad, beriep de algemeene stem hem ten opengevallen zetel, maar hy keurde zich die eere onwaardig, en bleef volstandig weigeren. Een ander werd dus gekozen, by wien hy in den beginne groot aanzien genoot, tot dat ‘quade tongen’ hem van het hof verdreven. Toen werd hy gevoelig voor de eere der waereld, die hy tot hiertoe geminacht had; en ziende dat hy met zijn ambt en aanzien ook de gunst en den eerbied des volks had verloren, zoo leefdi een stuc onsochte,
ende peinsde wat hi doen mochte
dat hi weder ware te hove.
doen viel hi in onghelove,
ende peinsde: men soude hem weder kiesen,
al zoude hi die ziele verliesen.
Een jood, die ‘des duivels eyghen’ was, bracht hem in aanraking met den boze-zelf, dien hy, onder verzaking van al wat den christen dierbaar is en hem eerbied inboezemt, hulde zweert en manschap doet, op voorwaarde dat hy weder in aanzien en achting komen meet. Dit geschiedt: reeds des anderen daags begon het den Bisschop te berouwen, dat hy aan de quade orwormen die daer waren
geloof geschonken, en een goeden man soe lachterlijke
verdreven had. Theophilus wordt aan 't hof ontboden, met vreugde ontfangen, en hooger geplaatst dan ooit te voren. Zoo was dus zijn uitwendige toestand veranderd, maar ook niet minder zijn inwendige; vroeger een nederig christen, werd hy thans een huichelende zondaar, ende es worden soe verweert
ende oec van hem selven soe ontbonden,
dat hi en acht op ghene sonden,
diere quam in sinen moet.
| |
[pagina 100]
| |
Echter, het berouw mocht uitblijven - wech bleef het niet. En toen hy eindelijk tot inkeer kwam, en nadacht wat hy al had misdreven, toen kromp hem het hart in een. Maar toen (zegt de dichter, en het belge niemant van onzen tijd, dat hoffelijkheid en vrouwendienst by de ontfankelijkheid der middeleeuwsche gemoederen ook op het geloof invloed had) toen gaf God hem ‘de hope aen onzer vrouwen in,’ en hy wierp zich neer voer die ymage van onser vrouwen.
Hem begonste meer te berouwen.
Hi weende, hi claghede, hi slaet sijn haer,
hi wranc sijn handen, hi dreef mesbaer,
hi bleef ligghende ter stede
eenpaerlike in sine ghebede
drie daghe ende drie nachte,
dat hi op hem selven niet en achte.
Hy smeekt en jammert niet te vergeefs: ten lesten gheeft hem God gheval,
dat hi recht late varen al
die werelt en al haer baraet,
dat die werelt toe bestaet.
Hi sal hem hoeden mit goeder herten
der sonden ende der begherten,
diene daer toe hadden ghedreven
dat hi hadde al op ghegheven,
ziele ende lijf ghebordelike
den viant ewelike.
Hy dreef rouwe en boete ‘gestadelike,’ viertich daghe ende viertich nachte.
En als eindelijk de oprechtheid van zijn berouw is gebleken, als hy afgepijnd en afgemat naar ziel en lichaam in slaap is gevallen, en daarna weder ontwaakt - vindt hy den verbondbrief op zijne borst liggen. En toen bleek zijn oodmoedige omkeering ten volle: niet verbergen wilde hy wat met hem geschied is; openbaar maken zal hy het, opdat anderen zich aan hem mogen spiegelen. Hy neemt het terugontfangen geschrift, en spoedt er zich meê ter | |
[pagina 101]
| |
kerk; en na de Bisschop het evangelie heeft gelezen, valt theophilus hem te voet, en verhaalt hem, met een vloed van tranen, al het gebeurde. Boven mate was aller verbazing. Zy dankten God, en verheugden zich. Die bisschop stont op te hant,
ende nam Theophilus bi der hant,
ende hi ginc ter porten staen,
ende begonste te roepen saen;
hi bat den lieden dat si samen
alle gader voer hem quamen:
‘Comt hare, seiti, soete lieden!
ende hoert wat miraclen hier gesciede.
comt hare, ende siet die groote cracht,
die God selve hier heeft ghewracht;
comt, ende siet die ghenadichede
die God cortelike dede;
comt hare, ende twifelt niet
hoe scone dinc hier er ghesciet.
Comt hare, ende siet die cracht van tranen,
hoe si ghenadicheit vermanen;
comt hare, ende siet hoe grote sonden
bi penitenciën sijn ontbonden.
Wie es die wanhopen mach,
die noit soe groten sonden plach?
Wilden si sien op desen man,
sine moghen hope nemen hier an;
hine en dar wanhopen niet
doer sonden die hem es ghesciet.’
Wie bewondert hier niet met ons den krachtvollen versbouw, die de krachtvolle gedachte zoo helder en waardig uitdrukt? En even uitmuntend en helder van voorstelling is het tafreel dat daarby met breede trekken, die de hand des meesters verraden, wordt geschetst. Die wile dat die bisscop staet
ende hi vertelde die scone daet,
ende hise den lieden verseghet,
soe weent Theophilus, ende leghet
op die erde op dbisscops voete.
| |
[pagina 102]
| |
Die bisscop seide: ‘staet op soete,
siet uwen brief ende nemten hier,
ic wille dat ghine werpt int vier.
Theophilus hi dede alsoe.
Alle diet saghen die waren vroe;
sie waren vroe, sie loefden Gode,
die dus den sinen hulpt te node.
Die bisscop die wijsden metter hant,
soe dat si alle sweghen te hant.
Doe dede hi die messe voert;
als hi messe hadde ghehoert
gaf hi Theophiluse onsen here.
Als hine ontfinc scheen hi soe sere
sine anschijn alsoe clare,
als oft die lichte sonne ware,
ende clare vele dan die lichten dach.
Alse dat volc die miracle sach,
soe gheloefden si vele te bet,
ende hielden te bat hare wet.
Geheel eigenaardig in den Theophilus is ook het spelen met herhaling van enkele woorden of geheele uitdrukkingen, die, juist geplaatst als ze zijn, den ernst en nadruk verhoogen, zoo dat ge, al lezende, u onwillekeurig in den dichter een edel, zilverbaardig Prelaat voorstelt, wiens strenge statigheid van wezen door een blik van minzaamheid en christelijke liefde getemperd wordt. 35. Een gants eigen weg bewandelde de Brusselaar jan knibbe. Men mocht hem den lijkdichter der Vorsten noemen; van hem bezitten wy twee lijkzangen: de eerste op den dood van Vlaanderens laatsten Graaf uit het nationale stamhuis, lodewijk van male, de tweede by het sterven van Brabants Hertog wencelijn. Beide zijn zoogenaamde wapendichten, waarin de leeuw van Vlaanderen en die van Brabant klagende, en eenige allegorische vrouwen: ‘Gerechticheit,’ ‘gherechte Trouwe,’ ‘Verduldicheit,’ en ‘ghewareghe Rou- | |
[pagina 103]
| |
we,’ troostende optreden. Knibbe wist wel den toon te vatten: hoeveel uitbrekende smart ligt er in den aanvang van zijn Claghe van den Grave van Vlaenderen: Der leider meren o wi! o wach!
Onder enen liliëngaert,
Daer hoerdic jammer ende hantgheslach
Driven enen swerten libaert.
Hi sprac: ‘nu es hi te Gode waert
Mijn vader, di mi heeft ghedraghen,
Sijn goede volc dies sere mesbaert.
Ach ridderen, cnechten, selenne claghen!’
En hoeveel weemoed spreekt zich uit in zijne Claghe van den hertoghe Wencelijn van Brabant: Vier leuwen claghen al te gadre
Die waren ghedraghen teenre dracht:
Si hebben verloren haren vadre,
Dies maken si rouwe ende hantgeslach.
In Lutsenborch wert hi neder bracht,
Dese edele heere, van der doot. Ter swaer!
God neme die ziele in sijnre macht,
Want hi es vore, wi en weten waer.
Daer vore lach hi in visione;
Van rouwen weendi meneghen traen.
Ons vrouwe sant hem een teken scone
Dat hi hem suverde, het ware ghedaen,
- ‘Want die doot sal u ter neder slaen
(Si sprac) nu wilt verduldich sijn,
(Ende ginc tot sinen hoofde staen)
Want verduldich was die sone mijn.’
Deze edele here boet sinen mont;
Sijn herte suende ende al vergheven.
Hi dede hem biechten; sijn herte wert gesont:
Hem roude sere sijn hoverdich leven.
Och wat jammer die heren dreven,
Doen si saghen dien sconen lichame
Alsoe met groter siecheit cleven!
Sijn verduldecheit was Gode bequame.
| |
[pagina 104]
| |
Hi sprac: ‘God Here, gheloeft si das!
Verlent int lant uwen heilegen vrede,
Daer ic die mogenste hertoghe in was
Die leven mochte in ertrike mede!
Nu sijn gheghezelt mijn scone lede.
Och groet mi nu van Brabant mire vrouwen!
Dies bloedt mi mijn herte sonder snede
Dat icse niet meer en mach anscouwen!’
Scone testamente dede hi maken.
Sijns levens wert een cort termijn.
Mettien ontviel hem sere sijn sprake;
Hi sprac: ‘och! bidt der vrouwen mijn,
Mijn arme kinder die ellendich sijn,
Dat sise wille goeden op trouwe int lant.’
Die doot dede sijn herte groten pijn,
Doe boet dese edele here sijn hant.
36. Jan van brederode daarentegen, een Edelman uit het beroemde geslacht van dien naam, en van 1402 tot 1407 Karthuizer monnik in het klooster by Utrecht, bewoog zich gedurende dien korten tijd op het veld der godsdienstige poëzy: hy berijmde de groetenisse des Engels, en vervaardigde eenige gedichten ter eere van maria, maar oogstte minder roems in, dan baertken van Utrecht voor hare echt dichterlijke zangen ten deele viel. Uit deze kinderlijk vrome dichteres, die haar leven sleet in eene kluis ter buurtkerke van Utrecht, spreekt nog de nagalm van het middeleeuwsch geestelijk volkslied: de zelfde onbevangen eenvoud van gevoel, de zelfde natuurlijkheid van uitdrukking, de zelfde aan de grenzen van menschelijken hartstocht naderende liefde tot Jezus. Teder van gemoed, en levendig van verbeelding, leed zy zelf het meest onder hare overspannenheid, maar hare gedichten ademen eene even bekoorlijke reinheid, als haar leven getuigt van eene verwonderlijke zelfverzaking. Aan hare Lyedekens, die in 1518 te Leyden gedrukt werden, ontleenen wy het volgende: Ic was in mijn hoofken om cruyt gegaen;
Ic en vant niet dan distel ende doorn staen.
| |
[pagina 105]
| |
Den distel ende den doorn die worp ic uyt;
Ic soude gaerne planten ander cruyt.
Nu heb ic een gevonden dye gaerden can:
Hi wil die sorge gaerne nemen an.
Een boom was hooch gewassen in corten tijt,
Den condic uuter aerde gebrengen nyet.
Dat hinder van den bome mercte hi wael.
Hi toochen uuter aerden altemael.
Nu moet ic hem wesen onderdaen,
Of hi en wil dat gaerden niet bestaen.
Mijn hoofken moetic wien tot alre tijt;
Nochtans en can ics claer gehouden nyet.
Hierin so moet ic sayen lelyensaet;
Dit moetic vroech beginnen inder dageraet.
Als hi daerop laet dauwen, die minre mijn,
So sel dit saeyken schier becleven sijn.
Die lelyen siet hi gaerne, die minre mijn,
Alssi te rechte bloeyen ende suver sijn.
Als die rode rosen daer onder staen,
So laet hi sinen sueten dau daer overgaen.
Als hi daer op laet schynen der sonne schijn,
So verbliden alle die crachten der siele mijn.
Jesus is sijn name, die minre mijn;
Ic wil hem ewelic dienen, ende sijn eygen sijn.
Sijn min heeft mi gegeven so hogen moet,
Dat ic niet meer en achte dit eertsche goet.
Bekend en beroemd is ook heur kleiner gedicht ‘Die werelt hielt my in haer gewout,’ waarvan het slot niet alleen een volkomen, maar zelfs een vrolijken afstand van het waereldsche behelst: Haddieu, haddieu, natuere mijn!
Mijn hert dat moet ontcommert sijn:
| |
[pagina 106]
| |
tEn mach geen claghen baten.
Dye mijn siel alleen begeert
Hem wil ic nu in laten.
37. Deze laatste vaerzen herinneren ons de regelen van jan brugman: Hadieu, der werelt minnen!
Hadieu! tis al ghedaen:
Ic heb in minen sinnen
Wat niewes aen te gaen;
Ic wil gaen avonturen
Te gaen een anderen ganc,
uit zijn langen tijd algemeen geliefd lied: ‘Och ewich is so lanc,’ waarin hy bewijst een goed dichter te zijn, schoon hy meer bekend is als prozaschrijver, en voornamelijk als prediker. Zijne welsprekendheid verschafte hem een buitengewonen roem; en nog zeggen wy, waar het geldt om de onmooglijkheid eener overreding aan te wijzen: ‘al praat gy als brugman;’ geheel het oude spreekwoord zijner tijdgenooten: ‘al kost gy kallen als brugman!’ Te Kempen, in het Bisdom Keulen, geboren; in 1456 Franciskaan te Sint Omaers, had hy reeds en in verschillende plaatsen van ons vaderland verblijf gehouden en gepredikt, en een grooten roep van vermaardheid verworven, toen hy in 1462 te Amsterdam kwam, en zich aan het hoofd stelde der observanten, menschen van zeer godsdienstige gezindheid, maar wier vroomheid niet van overdrijving was vrij te pleiten. Was hy der Magistraat om zijn grooten toeloop aanvankelijk zeer welkoom geweest - hy bleef het niet lang, toen hy, zonder aanzien des persoons, openlijk van den kansel zoo wel byzondere als algemeene gebreken streng berispte; en wanneer de bescherming van den Grafelijken Raadsheer krabelijn hem ook niet die van den Stadhouder lannoy verzekerd had, ware men wellicht tot strenge middelen overgaan, om hem, niet tegenstaande de gemeente hem byna als een heilige vereerde, met de zijnen ter stede uit te wijzen. Van zijne in Amsterdam gehoudene predikatiën of | |
[pagina 107]
| |
sermoenen is een gedeelte uit het Sermoen op dat woert: Du heves een taefel bereit, door den druk gemeen gemaakt. Wy vinden daar frischheid van opvatting en weelderigheid van verbeelding in de gedachte, en kracht van voorstelling en kortheid van uitdrukking in den vorm. Moge men hem van valsch vernuft en platheid beschuldigen - het eerste was den geest zijns tijds, niet hem in 't byzonder te wijten; het tweede? Die het hem een gebrek rekenen oordeelen van het standpunt onzer, niet zijner dagen, en zijn derhalven ten oordeele niet gerechtigd. Wie zich een oogenblik kan zetten naast den, ook meest ontwikkelden, Amsterdammer poorter van 1462, niet meer eischende dan deze van eenen prediker, en dan opziende tot Pater jan brugman - hy zou hem met den zelfden eerbied, met de zelfde bewondering hebben aangehoord wanneer hy aldus prak: ‘Onse lieve Here hevet drie taefelen bereit: een in der woestijnen; die ander op 't hoy; die derde in den aventmael. Die ierste taefel was die taefel der woestijnen, daer hij vijfdusent menschen spijsden, van vijf garstenbrode ende van luttel vissche. Die vijf garsten-brode beteikenen die vijf bueke Moysi. Ende recht als die garste scarp ende hart is, ende blijft hem in den tande hangen - alsoe waren die vijf Moyzes bueken, ende die figueren ende propheciën in den olden Testament duister ende swaer te verstaen; ende die olde vaders lagen daer aen en knachden, recht als een korste, ende en conden niet verstaen. Sij hadden die corst, ende wij hebben die krume. Dat sij hadden in der figuren, dat hebben wij in waerheit. In der Bibelen staet gescreven: Doe onse lieve Here die kynder Israhel leyden uit Egypten int land der beloeften, doer die wostijne, doe hadden sij gebreck van brode, ende van noetdroeften. Doe mormeyerden sij tegen God, ende seide: En mach God niet een taefel bereyden in der woestijne? Recht of sij seggen wolden: Neen! hij en hevet geen macht! Mer dat logen sij valschelick. Doe liet onse lieve Here regenen Manna, | |
[pagina 108]
| |
dat is hemels-broet, alsoe overvloedeliken, dat et daer lach op der eerden, alsoe wit, recht oft greypt of gesnyet had geweset; en hadde alle sueticheit van smake in hem. Dit was een figuer van den Heiligen Sacrament. Mer sij waeren ondancbaer, ende spracken: “Want hoe suet is dit broet; ons walget van deser sueten lacker spisen! - Daerom begeerden sij vleis, dat sij in Egypten plagen te eten. Die ander taefel hadde onse lieve Here bereit in der woestijne opt hoy. Daer gaf hi der scharen tarwen-broet; dat was smakeliker dant garstenbroet. Ende dat beduyt de Heilige scriftuer, die wij nu hebben. Die derde taefel had hij bereit in den aventmael. Daer gaf hi puk der terwen. Dat was sijn Helige lichaem. Doe daer of gehoeft ende gebrast was, doe ginck men daer of maken een panne-kroese. Dat was dat Helige Sacrament. Jhesus was daer gast ende weert; ende des anderen dages wart hi gebraden aen den cruce.” De beroemde prediker overleed te Nymegen, maar zijn naam bleef nog lang by het volk in gedachtenis. 38. Nog krachtiger, nog meer samengetrokken in voorstelling was de prozastijl van den even beroemden Kempenaar en regulier Kanonnik, thomas haemmerken, naar zijne geboorteplaats thomas à kempis genoemd, en onsterfelijk door zijn Latijnsch geschrift De imitatione Christi. Het weinige dat wy van hem in het Nederduitsch bezitten, doet het betreuren dat hy zich niet meer in de moedertaal heeft uitgedrukt:Ga naar voetnoot1 zoo iemant, dan had hy het vooral kunnen zijn, in wien de prozaschrijvers een voorbeeld hadden kunnen vinden van een vastgebouwden, losvloeienden stijl, die beeldrijk was zonder overdrijving, en weelderig zonder valsch vernuft. Hoe hoog hy boven al zijne voorgangers, boven vele lateren, zelfs van meer ontwikkelden tijd, uitmunt, bewijst zijn eenig bekend kort vertoog: Van goeden woer- | |
[pagina 109]
| |
den te horen ende die te spreken, dat hier zonder eenige verkorting volgen mag. ‘Onse lieve Here Jhesus Christus secht: Zalich sijn sy die dat woert Godes horen, ende dat bewaren. Nu merct dat hier na volghet. Een goet woert is loves weert; een ydel woert is beter ghesweghen. Een oetmoedich woert dat stijgchtet meest. Een sacht woert breect den toorn. Een hart woert verstuert die herten. Een bescheiden woert ghevet verstandenisse. Een zoet Godlic woert maket vroude. Een troestlic woert is goldes weert. Een wijslic woert is seer nut in sijnre tijt. Een haestlich woert verjaghet die vrende. Een loes woert is schande weert. Een waerachtigh woert is eren weerdich. Een dienstig woert is dankes wert. Een voersienich woert is een zeer kostel, ende aller menschen nut, die onbegrepen wil wesen in sinen leven. Dat moet een seer goet stichtich woert wesen, dat een swighen sal verbeteren. Beter is ghesweghen dan ghekeven. Alle woerden en sal men nyet gheloven, noch oec voert segghen. Swighen ende lyden maket vrede ende doet verbliden. Also langhe als ghi levet so seldi leren lyden, luttel spreken, vake beden, die cranken draghen, den quaden wyken. Luttel onderwijndens maket vele vredes. Ghene hoecheit suecken noch eer begheren, is die rechte wech ten ewighen leven. Set uwen troest en hopen in Gode alleen; west oetmoedich ende barmhertich tot den armen int ghemeen. Doet naer Godes raet, ende schuwet de quade paede, so seldi Gode wel behagen ende des viants stricke ontgaen, metter hulpe Godes, in doechden wassen ende vast van bynnen staen. So edel is die doghet, ende een goet heilich leven, dattet gaet boven alle schonheit ende rijcheit, ende starcheit, ende verdient sekerlike dat ewighe leven. Die doeght verwint alle boesheit ende ydelheit der wereld; ze wederstaet des viants becoringhe, en dwinght dat crancke licham te volgen den reden ende den Heilighen Geest. | |
[pagina 110]
| |
God moet ons alle gader in doechden sterken ende voor alle sunden behoeden, dat we na desen sterfliken leven weerdig werden te comen in dat ewighe leven. Amen.’ 39. Zoo was er merkbare vooruitgang en verlevendiging in den ongebonden stijl. Maar niet slechts op den kansel of in geschriften van zedelijken aart, als jan van rodes Summe le Roy of des Conincx summe: leerende ‘hoe dat men die sonden biechten ende beteren sal,’ eene vertaling uit het Fransch, voleind in 1408; niet slechts in het meer wetenschappelijk gebied, waar de reize van den Engelschen jan mandevijl, uit het latijn vertaald, eene belangrijke plaats besloeg: - ook op den bodem van fraaie letteren in den engeren zin begon het proza te wortelen niet alleen, maar wierp zelfs hier en daar reeds gants niet verwerpelijke vruchten af. 39. Naarmate des poorters welvaart zijne levenswijze verfijnde - beschaafde en ontwikkelde zy ook zijn geest en maakte zijne verbeelding prikkelbaarder. Zoo doende ontstond er in zijn gemoed eene toenadering tot die letterkundige voortbrengselen, die hem in zijn vroegeren toestand niet s!echts onbelangrijk waren, maar hem zelfs hadden moeten te rug stootenGa naar voetnoot1; en de ridderroman, wiens avontuurvolle inhoud toch zooveel aantrekkelijks bezat, behoefde thands slechts van zijn verouderden vorm te worden ontdaan, om welkoom te worden geheeten binnen den dorpel van den stedeling. Dit vond ook weldra plaats, en in de laatste helft dezer eeuw vinden wy zelfs reeds een viertal proza-romans, uit het Fransch overgebracht, namelijk: de Histo'rie van die Seven Wise mannen van Romen; die Historie van den vromen Ridder Parys ende van die schone Vienna des dolphijns dochter; de Historie van Koning Jason, en, die Historie van der goeder Vrouwen Griseldis, die een spieghel is geweest van patientien. Het eerste en laatste dezer werken verheffen zich in 't byzon- | |
[pagina 111]
| |
der boven den grooten hoop; het een door zijn Oosterschen oorsprong, nog in de samenstelling zichtbaar, het ander door het tedere en roerende der handeling. De ‘Seven wise mannen’ redden een jongen Prins uit de lagen hem door zijne stiefmoeder gelegd, en een reeks verschillende verhalen en fabelen, allen door het hoofdverhaal ingelijst en daaraan op het naauwst verbonden, verlevendigen den eenvoudigen gang der zaak op eene aanlokkelijke en boeiende wijze. ‘Griseldis’, eene andere Lympiose, het toonbeeld eener nederige en zachtmoedige maagd, eener onderworpene gade en lijdzame en geduldige moeder, wordt door haren echtgenoot, gautier van saluces, op eene harde en overdrevene wijze beproefd, maar om dan toch eindelijk ook met grooter liefde weder te worden aangenomenGa naar voetnoot1. Met een kort fragment uit het eerste verhaal als eene proeve van romantisch proza, willen wy de voorbeelden van ongebonden stijl uit dit tijdvak voltallig maken. ‘Het was een vroem ridder, die mer enen enighen soen en hadde, die hi so seer lief hadde, dat hi hem gaf te bewaren drie voetsters. Oec hadde deze voerseide ridder eenen wynthont ende een valcke, die hi utermaten oec lief hadde. Die wynthont was so cloec, so dat als hi enighe dier hadde ghevangen, dat hi die staende hilt ter tijt toe dat sijn meester tot hem quam. Die valcke was so edel ende cloec, dat si nimmer meer na enighen voghel en vloech, si en brochtese ghevanghen voer haren meester. Die ridder toech den tornoy ende sijn vrouwe ghinc met haar camerieren om dat te sien. Ende als alle dit gesin was wtgegaan: so ghinghen oec na wt die drie voetsters ende lieten des ridders kint legghen alleen in die sale inder wyeghen daer die | |
[pagina 112]
| |
wijnthont lach aen die want en die valk stont op dat rac. In deser sale was een slanghe verborghen in enen hoec van den huse dat nyemant in alle den casteel condich en was. Ende doe dat serpent voelde, dat alle dat volc van den casteele wtgheghaen was, so staeckt zijn hoeft wt den hole, ende alset nyemant en sach dan dat kint alleen legghende inder wyeghen: so toecht ter wyeghen waert om dat kint te doden. Als die valcke dit sach ende den wijnthont slapende: maecte hi met sinen vloghelen so langhe gherufte, tot dat die wijnthont ontwaec gheworden was, opdat hi dat kint zoude verlossen. Daer ghinc die wijnthont te were metter slanghen also herde, dat die slanghe den hont wonde. Doe die hont sijn bloet sach also wt ghestort: so vloech hi ten serpente waert, dat si also te samen vechtende onder hem beiden die wyeghe metten kinde omme worpen. Ende want die wyeghe vier hoghe stallen of voeten hadde: so en worde des kints aensicht opter aerden vallende niet ghequetset. Ende die wijnthont dode ten laetsten dat serpent. Daer na doe dat serpent doot was, so ghinc die hont weder legghen an die want op sine stede ende licte sine wonde. Onlanghe hier na doe dat steecspel gheëyndet was: so quamen die voetsters eerst ten castele. Ende als si saghen dat die wyeghe omme ghestort, ende dat die wijnthont oec bloedich was: so worden si vervaert ende seiden onderlinghe dat die hont dat kint doot ghebeten hadde, ende en waren so vroet niet dat sie die wyeghe omme gekeert hadden, te ziene hoe dattet metten kinde waer.’ - 40. Het was nu omstreeks dezen tijd der vijftiende eeuw, toen op de Letterkunde in Nederland de invloed zichtbaar werd eener kunst, wier uitwerking aanvankelijk allen verbaasde, en wier zuivere afkomst men zoo zeer betwijfelde, dat men haar by heure verschijning met eene huivering aanschouwde, en in den argwaan der onwetendheid den naam gaf van ‘zwarte kunst.’ | |
[pagina 113]
| |
Was jacob, de koster van Maerlant, een merkwaardig verschijnsel geweest - laurens jansse, de koster van Haarlem, daarom ook coster genoemd, uitvinder dier zwarte kunst, die een eenmaal geschreven boek verhonderdvoudigde in korteren tijd, dan de vlugste schrijfmeester er een afschrift van leveren kon, was het alzoo niet minder; en zoo de eerste de verdienste heeft gehad, dat hy der geestontwikkeling zijner Landgenoten in groote mate bevordelijk is geweest - den tweede komt de roem toe, dat hy de gantsche Menschheid op het innigst aan zich heeft verplicht, zoo dat zijn afbeelding wel het studeervertrek van elken geleerde onder iedere natie vercieren mocht: hy was het, die der wetenschap de vleugelen heeft aangeschoeid, waarop zy zich sedert naar alle einden der aarde, en steeds in rusteloozen vooruitgang heeft bewogen. Het drukken van figuren en beeldwerk, zelfs met onderschrift, in hout gesneden, was reeds in die dagen niets vreemds; maar by coster rees het eerst het denkbeeld op, om dit ‘printen’ ook op boekwerken van toepassing te maken, door de letters in hout te snijden, en daarmede de handschriften na te beelden en te vermenigvuldigen.Ga naar voetnoot1 Zeker - de herleving van de kennis der Oude-letteren, de ontdekkingen van colum- | |
[pagina 114]
| |
bus en van copernicus, hebben den kring van het menschelijk weten eindeloos uitgebreid - maar costers uitvinding was als de kracht, die de raderen der wetenschap met ontzachlijke snelheid bewogen en voortgestuwd heeft, ook al was het (helaas!) niet altoos op den aanvankelijk met kinderlijken oodmoed ingeslagen weg ‘ter ere Godes en om leringhe der menschen.’ Dat intusschen de nieuwe kunst, hoezeer zy al aanstonds het getal boeken zichtbaar vermeerderde, niet terstond bevorderlijk was aan de voortzetting van den bloei onzer Letterkunde in eene echt nationale richting, valt niet te wijten aan haar, maar den ongunstigen omstandigheden des tijds, waarop wy thands een blik moeten slaan. 41. De vestiging van het Borgondische regeeringshuis in de Nederlanden, waardoor de verspreide deelen van dien staat zich allengs reeds tot een groot en vast geheel gingen vormen, was, met betrekking tot bloot stoffelijke voordeelen, van het hoogste belang. Eenheid van bestuur en wetgeving, waardoor langzamerhand de, onnatuurlijke gewestelijke naijver bezwijken zou, begon de Nederlanden geducht te maken, steunde den handel en de zich krachtig ontwikkelende scheepvaart, en voorspelde welvaart en weelde in de toekomst. Maar juist welvaart en weelde zijn de zuilen niet alleen waaraan kunsten en wetenschappen zich steunen, maar gene zijn zelfs eene dubbele zon, in wier koesterende stralen deze welig opwassen en tieren. Te recht mocht men dus verwachten, dat, even als de schilderkunst zich thands tot eene ongekende hoogte verhief, ook de Letterkunde met haar gelijke vlucht nemen zou. Zien wy waarom dat niet geschiedde. De taal van den Vorst des lands was niet die der overgroote meerderheid van het volk des lands: en hoe weinig lust de borgondiërs ook betoonden, om zich te buigen voor het Fransch gezach - Fransche zeden en gewoonten, Fransche taal en letteren beheerschten hen | |
[pagina 115]
| |
geheel; en de rampzalige gewoonte der Edelen, om zich met eene vernederende kleingeestigheid in de vormen van het Hof te wringen, blies ook weldra den besmettenden adem over den hoogeren burgerstand, die vooral verderfelijk inwerkte op de taal, dat eenig voertuig der Letterkunde. De geboorte eener bastertspraak was er het gevolg van, en de Letteren, aldus geweldig geperst in een onnatuurlijk gewaad, konden zich met geene mogelijkheid meer vrij bewegen, veel minder ontwikkelen. 42. De dichtgenootschappen in de stedenGa naar voetnoot1, wier leden nog in 1469 te Middelburg ‘Sprooksprekers’ werden genoemd, werkten de verbastering wel het meest in de hand. Reeds vroeg, in den geest des tijds, tot een Gilde of byzondere vereeniging, met eigene keuren en voorrechten voorzien, verbonden, waren het vooral deze mannen, die de dramatische stukken ten tooneele voerden. Weldra, aangestoken door den Franschen geest, en te zekerder dus de bescherming der Regeering verwachtende, schoeiden zy zich in Vlaanderen geheel op den voet der ‘Collèges’ of ‘Chambres de Rethorique,’ en heetten sedert Rethorijkers. De Noordelijke Nederlanders bleven niet lang ten achter; reeds voor het midden der vijftiende eeuw vond men, behalven te Doornik, Diest, Brussel, Audenaerde, Gent, Brugge, Kortrijk, en alom in Belgie, ook in Noord-Nederland: te Middelburg, te Gouda, te Vlaardingen en te Haarlem, Cameren van Rethorica, terwijl Delft en Amsterdam nog voor het einde dier eeuw het voorbeeld der genoemde steden volgden. En nu overstroomden de ‘excellente poëten,’ het land met gedichten, dikwerf even barbaarsch van naam, als onhollandsch van vorm: Baquenauden, Balladen, CocorullenGa naar voetnoot2, Envoys, Refereynen, Retrogaden, Ricqueracken, Rondeelen en dergelijken, | |
[pagina 116]
| |
vloeiden van hunne lippen; en de goede gemeente, verbaasd over hunne geleerdheid, verrukt over de prachtige feesten die zy daarstelden, luisterde met aandacht, wiegelde op den algemeenen stroom mede, en hield eindelijk de ‘eerlicke, heerlicke ende landtnutte, als oock vermakelicke oude vrye Conste der Reden-rijcken, die niet min stichtelick en was als recreatyf ende vermakelick’ voor de eenige ware poëzy. Elke kamer droeg een byzonderen naam, had een eigen blazoen of wapenbord, en voerde eene eigenaardige kenspreuk. Zoo heette b.v. de oudste kamer van Antwerpen: ‘de Violieren’; in haar blazoen voerde zy het wapen van Sint-lucas, door een zittenden gevleugelden os gehouden, en haar kenspreuk was: ‘Wt ionsten versaemt.’ De Leydsche kamer ‘de witte Acoleykens’ voerde de slang van mozes, uit akoleien ontspruitende, met de kenspreuk: ‘Liefd est fondament.’ Floraas hof werd voornamelijk door de Rethorijkers by het zoeken naar eenen naam geplonderd, als of ‘Witte Angierkens, Violetten, Orange Leliën, Goudblomkens’ en dergelijken, van hun glans en geur aan de kamers zouden byzetten. Men vond evenwel ook Pelicanisten, Barbelisten, Fonteinisten, en anderen meer, terwijl ‘oude’ of ‘jonghe, “Brabantsche” of “Vlaamsche Camer” naar ouderdom of afkomst der vereeniging heen wezen. De kenspreuken waren zoowel boertig als ernstig: “de Koornaire” van Kortrijk voerde onder heur blazoen: “God voedt veel Sotten.” De kamers-zelf werden verdeeld in Vrijen en OnvrijenGa naar voetnoot1, de leden in Hoofden en Kamerbroeders. Onder | |
[pagina 117]
| |
de Hoofden werd de eerste plaats ingenomen door den Keizer of Prins, die de beschermer van het Genootschap was, en wien men zooveel eerbied toedroeg, dat er geen spel werd gesloten, of geen lied geëindigd, ‘of in het leste couplet addresseerde zich den poëet tot dien prince, t'en ware dat er den zouvereyn tegenwoordig was.’ - Op den Beschermheer volgde de Deken, en onder dezen vond men weder den Fiskaal, die de busse hield en de penningen beheerde, en den Factor, die de hoofddichter der kamer was, wien de zorg voor de poëtische zaken was opgedragen. Bovendien bezat ieder dezer Vereenigingen hare Vaandel- en Blazoendragers, en vooral haren Zot of Nar, ‘die, gemeenlijk in een zotskap gedost, by openbare vertooningen rijklijk 't zijne toebragt om het gemeen te vermaaken.’Ga naar voetnoot1 De werkkring der Kamers van Rethorika bestond in het beöefenen der poëzy, het vervaardigen en voordragen van vaerzen, vooral van dramatische dichtstukken; en (zegt de Vlaming visschers niet ten onrechte) het voornaamste doeleinde hiervan strekte, zoo het schijnt, om door deze spelen de zeden te verbeteren, met nu op eene boertige, dan op eene ernstige wijze, aan ieder zijne plichten te leeren. - Van daar ook, dat de stukken doorgaand eene streng zedelijke richting hadden, hoewel de vorm niet altoos even kiesch was. De ernstige spelen heette men Mysteriën, wanneer zy eenige verborgenheid des geloofs voorstelden, en Moralisatiën, of Spelen van Sinne, wanneer zy door zinnebeeldige voorstellingen de voordeelen der deugd, en de nadeelen der ondeugd, op eene ernstige wijze aan het licht stelden. Tot de boertige spelen rekende men de Ebatemen- | |
[pagina 118]
| |
ten, die men thands zedelijke dramaas zou heeten, en Cluyten of Kluchtspelen, die, wanneer zy geheel in den platten volkstoon vervielen, ook sotte, boertige, of drollige, outbollighe Cluyten genoemd werden; een kleiner soort van kluchtspel in éen bedrijf, dat gewoonlijk met een lied sloot, droeg den naam van Factie. Van de Mysteriën is ons nog een voorbeeld gebleven in de eerste Bliscap van Maria, reeds ten jare 1429 door eenige Minderbroeders en gezellen uit Oudenaerde en Pamele te Mechelen vertoond. Met een oog van dien tijd gezien, is deze eerste Bliscap een merkwaardig gewrocht, en behoort tot de beste gedichten, ons uit de vijftiende eeuw overgeleverd. De samenstelling, hoe wansmakelijk ook, verraadt eene reusachtige verbeelding, die, ook daar waar zy tot kleinigheden in de onderdeelen afdaalt, altoos even werkzaam blijft. Er is natuurlijkheid en verhevenheid in de voorstelling; en veel van wat er ons thands belachlijk in voorkomt, verwijderde zich toen volstrekt nog niet van het hoog ernstige. - By het opvoeren der eerste Bliscap was het tooneel in drie verdiepingen gedeeld, waar de handeling by beurte voorviel: de benedenste stelde de hel, de middelste de aarde, de bovenste den hemel voor. In de hel spannen lucifer, nijt en tserpent samen om den mensch te doen vallen; op de aarde bezwijken eva en adam voor de verzoeking; in den hemel vertoornt zich de Allerhoogste over de ongehoorzame stervelingen, en daalt naar de aarde om den vloek over hen en hun geslacht uit te spreken. De hel verheugt zich, en ‘groet gerommel ende geruusch’ dat men er maakt ‘met alrehande geruchte’ toont de voorbereiding van het pijnigingswerk der duivelen. Het volgend bedrijf vangt aan met den dood van adam, vol eenvoudige natuurlijkheid. De grijzaart is krank, en voelt zijn einde naby: Lieve kinder mi es soe wee;
Mijn herte wert zwaerder dan een loot -
Lacen! my naect de bitter doot:
| |
[pagina 119]
| |
Mijn aderen crempen - mi cout mijn bloet -
Ic moet van hier.
I. Kint.
Hebt goeden moet
Vercorne vader! ic hoep ghi saen
Vertroest selt werden.
Adam.
En mach niet ontgaen
Der doet: mi wert soe wee ter herten.
En can niet meer van grooter smerten.
Mijn zenuwen crympen, mi faelgeren de sinnen,
Dus leyt mi te mijnder cameren bynnen.
Mijn herte bezwijct my - ik worde soe cranc -
De doot die roept my.
I. Kint.
O vaderlijc sceiden wreet ende stranc!
Na eene pauze waarin vijf eeuwen vergaan, vangt de handeling weder aan in de hel, met het klagen van de zielen der Vaderen; en onverbeterlijk is hier de overgang van den toon der smarte tot dien van vreugde en hope op verlossing, door ysayas weder opgewekt. Ook de vorm is hier met verstand gekozen: traag rolt de klacht daarheen; snel, in twee regels, wisselen telkens de uitingen der vreugde elkander af. In een spoedig daar aan sluitend pleit tusschen ontfermicheit en gerechticheit, voor den throon des Heeren, ligt de dichter blijkbaar onder den indruk zijns tijds, die zoo veel ophad met spitsvondige hairkloverijen in het leerstellige der godsdienst; maar hy verheft zich weêr tot lyrische vervoering, waar hy gerechticheit, ontfermicheit en waerheit by beurte den lof doet aanheffen van den Zoon, die de menschheid verlossen zal. Deze plaats heeft zoo iets zangerigs, dat men onwillekeurig vraagt, of ze niet in begeleiding van muziek-instrument moet gesproken, of misschien wel gezongen zijn. De verdere voortgang van het stuk: de afwijzing van joächims offer; zijne vreugde | |
[pagina 120]
| |
over de geboorte van maria; haar verblijf in den tempel en de voorbereiding tot haar huwelijk boven al - dit alles is vol leven en vol verdienste. Des engels komst by maria is hier even fijn als in de keurige schilderij van schongauer (1420-1499) opgevat, en echt dramatiesch tevens: Gabriël.
Van Gods wegen, suver vercoorne!
Los van allen smette reyne!
Soe comic tu, in tsviants toorne,
Ghi selt verlossen die verloorne.
Hi wilt hem rusten in uwen pleyne,
Ende wilt vertroesten vor die veleyne,
Die liggen inder duvelen tra.
Ave, gracia plena!
(Hier verscricse haer.)
Maria! vrouwe! sijt onversaecht. -
Op de volbrenging der boodschap sluit het stuk met eene ‘na prologhe,’ bevattende eene aanroeping aan maria, ter wier eere men het vervaardigd had en speelde. De onbekende dichter van dit mysterie behoort tot de uitnemendste vernuften der vijftiende eeuw. De Factor van ‘den bloeyenden Wijngaert’ van Berchem, p. heyns, dichtte voor 't Haechspel te Antwerpen, 1561, het volgende Spel van Sinnen, dat wel onder de beste en meest levendige mag gerekend worden, op de ‘Questie:’ Welck handtwerck, oirboirlijcste is van doene,
En eerlijcste, nochtans seer cleyn gheacht?
De personen zijn: Godvruchtighe Jongheyt: eenen Jonghelinck tamelijck ghecleedt; Vreese des Heeren: een manspersonagie na de Jodensche wijse ghecleedt; Kennisse der waerheyd: een vrouwe personagie Suyverlijc int witte gecleet; Sinnekens ‘Godvruchtighe Jongheyt’ treedt op, en heet zich ge- | |
[pagina 121]
| |
lukkig in 't ontfangen eener christelijke opvoeding door vrome ouders; Dies ickse niet en can voldancken present;
Want sy, naest God almachtich, hooghste van name,
Van ionghs my hebben talle deuchden ghewent,
Segghende, die van ionghs God soeckt, in tijts hem kent.
Hy is thands in 't onzekere omtrent de keuze van een beroep (hy haat luiheid, Want luyheyt brenght vervloecken
Deur de sonden die zy voeyt in Meester en clerck)
en zal zich door zijne ouders daarin laten voorlichten, want Die sijns Ouders Raet volght, sal God niet verlaten.
In zijne afwezigheid verschijnen Lust tot Rijcdom en Tsvleesch ghemack, of zucht tot Traagheid, en kiezen hem tot hun prooi: Lust tot Rijckdom.
Toont nu u cracht nichte.
Tsvleesch ghemack.
Soudy my raeyen dat?
Lust.
Ja ick, comt int lichte.
Tsvleesch.
Twaer tmijnder schaeyen plat.
Lust.
Ten waer veurwaer.
Tsvleesch.
Twaer ommers arbeyt verloren.
Godvruchtighe Jongheyt heeft twerken vercoren,
Dat hebdy wel ghehoort, Cosijnken vrindt.
Lust.
Tusschen tseggen en tdoen is groot verschil, lief kindt.
Al waert begost, ten waer noch niet volent.
Maar aldus overleggende om hem te bederven, krijgen zy zelf twist over hunnen voorrang. | |
[pagina 122]
| |
Tsvleesch.
Ke leert hem ghy toch midas ghebet secreetlijck,
Oft crassus lust, dat hijer of bersten mach.
Lust.
Maeckter ghy een valsch Coopman af met groot beslach,
Ghelijck ghy daghelijcks doet van luy lieden hier.
Tsvleesch.
Om daer dan af te makene een banckroetier,
Die die lieden thun stelen, een valschen grondt.
Lust.
Dat comt meest deur u ingheven, lieven mondt,
Want de meeste dieven die maakt Tsvleesch ghemack.
Tsvleesch.
Neen waey, Lust tot Rijckdom sulcks Achan in stack,
Dat hy eenen Babilonisschen mantel stal,
En siclen silvers tweehondert int ghetal,
Met een gulden tonghe, dies hy wert ghesteent snel.
Lust
Uwen balck en siedy niet, maer mijn splinter wel.
Eindelijk vereenigen zy zich weêr, om Godvruchtige Jongheyt te overmeesteren: Wy, Lust tot Rijckdom en Tsvleesch gemac, zijns toch eens. -
Na de ‘pausa’ komt Jongheyt uit, met zijne ouders ‘Vreese des Heeren’ en ‘Kennisse der Waerheyt;’ zy beraadslagen over 't beste handwerk, en bewijzen uit den Bijbel dat ‘de Ackerhandwerck’ boven alles gaat: Jongheyt zal dus landbouwer worden. Maar dit is gants niet naar den wensch der beide boze Sinnekens, die hem in 't volgend bedrijf ‘aen boort vallen’ en hem met fijne redenen eerst van den arbeid trachten af te brengen, en, nu dit mislukt, hem in zijne keuze doen wankelen. - Waarlijk een gelukkige en menschkundige greep van den dichter. - Jongheyt gaat echter in zijn twijfel niet met zich-zelf, als de vijandige Zinnen gehoopt hadden, maar met zijne ouders te rade, die hem zijne wankelmoedig- | |
[pagina 123]
| |
heid ontnemen en vergeven, en hem vervolgends, weder op grond van uitspraak en voorbeelden des Bijbels, in de eerst gedane keuze bevestigen. ‘Ik zal nu ook niet meer veranderen,’ zegt hy: Al achten dAckerhandtwerck cleyn mans en vrouwen,
Ick salt veur doirboirlijckste en deerlijckst houwen,
Want het ist, veur yeghelijcks ooghen blijckelijck.
En daarmede valt hy uit zijn rol, en eindigt als kamerbroeder: Dus sluytent wy ranckskens hier me ghelijckelijck.Ga naar voetnoot1 -
Tot de Ebatementen werden ook stukken geteld als de abele spelen, waarvan wy (blz. 87.) in den Gloriant een denkbeeld gaven; overigens trokken zy evenzeer naar de zijde der Spelen van Sinne: de ‘Jonghe Camer’ van Haerlem speelde in Mei 1596 te Leyden een belachelick Ebatement,
Wel dienende vele menschen, tot eender leringe,
Die meynen rijck te werden, beroyt werden in t'ent,
Die sonder verstant doende zijn alderley neringe,
t'Onvernougende hart is altijt vol begeringe.
Ten zelfden tijde vertoonde daar de ‘Oude Aeckerboom’ van Vlaardingen een cluyte van Jan Legachter, die geen
Met ander dronckaerts ging in 't Vastenavents hof,
Zijn cleren verspeelde, zijn wijf Selden-te-vreen
Dwong' hem so lieffelick met ongebranden stof:
Dat sy voocht werde en bleef, en de zijne of.
Een Factie vinden wy uitgevoerd door den ‘Vierighen Doerne’ van 's Hertogenbosch, te Antwerpen in Augustus 1561. | |
[pagina 124]
| |
De ‘Personagiën’ zijn: Patroon van den alven, Alvinne, Peerken van Tuyl, Coppen van Mal, Maes van Keyendael, Heyn van Sotteghem, Groote Laudate, Lijs Roomclosse, Jonkvrou Dante, en Vrou Schieloose. - De Patroon van den Alven (hier in beteekenis van Sotten of Dwazen) zalft, op voorspraak van zijne vrouw, acht hunner geburen, halve dwazen, om hen van hunne dwaasheid te genezen, ‘dats noch sotter maken.’ De Patroon bestrijkt hun het gelaat; peerken en laudate, coppen en lys, maes en dante zijn reeds geholpen, dan volgen heyn en zijn ‘wijfken.’ Patroon
Sotteghem en schieloose, ghy sijt die beste
Die beyde wel cont met uwen clater rallen
Dat ghy van mijnen hals, moet int water vallen:
Ghy moetes meer hebben dan dander tsamen.
Vrou Schieloose.
Vry. met beyden handen al sonder schamen
Ghy sijt toch sie ick een goet Meester van deghe.
Patroon.
Gants roock daer was my uwen nues in de weghe
Certeyn ghy hebter daer eenen die ghewis is,
Heyn van Sot.
Ick heb eenen domphooren, die goet en fris is
En mijn wijf een troongie, om potten te cleerne.
Schieloose.
Tis waer, om ionghe tatolfs te verveerne
Wisten wy wel raet al waerder oock sesse.
Patroon.
Nu laet my nog eens sien elck aen u blesse
Of ghijs al ghenoech hebt hier voor dees reyse.
Heyn van Sot.
Ja wy, maer hoort waer ick op sta en peyse:
Sout ghy al ons susters on bruers soo bestrijcken,
U sou wel een salfbusse soo groot gelijcken,
Als een Hombergher tonne oft iopen vat.
| |
[pagina 125]
| |
Patroon.
Men vint alven om vele in elcke stat,
Maer siet aan dat blat steek ick een spelle.
In dezen zelfden gang gaat het stuk voort: plat, soms grof, schimpscheutig uit jok en uit felheid, eigenschappen als al deze kluchten met elkander gemeen hebben, en die er de kracht van uitmaken. Mede als allen, eindigt ook de alven-Factie met een liedeken, dat hier nog al vlug en los gedicht is, en door peerken van Tuyl wordt opgezongen. Comt groot en smal, Helpt hier tghetal
En vreught der sottekens stercken
By sonder al, die half sijt mal
En noyt int vroede wercken.
Vry onbeschaemt, ghelijck als wy
Soot wel betaemt, verthoont u vry
Denckt soo ghy sijt ten ha!ven, eest haest ghewonnen spel
Ons Patroon van den alven, sal u met sijnder salven
Bestrijcken alzoo, wel.
En na drie koepletten in dezen zelfden geest, sluit hy het spel met Ghy prinskens fraey, al comdy spaey
Men sal u niet wech iaghen
Des alfkens draey, om u lamaey
Sal u seer wel behaghen.
Dus hier op dlest, eer wy dan gaen
Neemt dit in dbest, van ons ghedaen
Denckt soo ghy sijt ten halven, eest haest ghewonnen spel
Ons Patroon van den alven, sal u met sijnder salven
Bestrijcken alsoo wel.
Deze slotzangen, die thands nog wel afzonderlijk voorkomen, voeren daarom den naam van Factie-liedekens. De Factie der Alven schijnt niet zonder eene bepaalde toespeling, verstaanbaar genoeg voor den tijdgenoot, geschreven te zijn. De vertooning der spelen geschiedde in het openbaar; en dikwerf riep eene kamer, onder bescherming en ondersteuning van het bestuur harer stad, de verschillende an- | |
[pagina 126]
| |
dere ten prijskamp op, daartoe rondzendende hare zoogenaamde ‘Chaerte,’ die eene opgave der prijsstoffe, een aanwijzing van dag en uur der samenkomst, en eene geheele regeling van den zangstrijd in hield, alles gesteld in rhetoriesch rijm, met een nota, die tot zelfs de plaats der ontfangst ten duidelijkste aanwees. Zoo schreven de Leydenaars: Op d'uyr en dach, die u ooch zach
Daer naer gy voor een wijl spoort,
Vint u precijs, in stadts logijs
Alhier voor onzen Zijlpoort.
Zulke samenkomsten of intreden ten prijskamp heetten, wanneer zy in de steden plaats vonden: ‘Landt-juweelen,’ wanneer zy ten platten lande geschiedden: ‘Haechspelen,’Ga naar voetnoot1 en werden met de meest mogelijke pracht gevierd. Die intreden maakten zulk een wezendlijk deel uit van den arbeid der Rederijkers, dat men niet van hunne werken kan spreken, zonder de optochten daar by te gedenken. Wy willen daarom een en ander, tevens met de proeven hunner ‘rijmkonst,’ te zamen vatten in eene korte voorstelling der reeds aangehaalde ‘t'Samen-comsten der Hollantscher Cameren van de Reden-rijckers, binnen Leyden geschiedt, den 26 Mey, des jaers 1596, ende de volgende dagen, met het gene aldaer gedaen ende verhandelt is.’ Het ‘heerlick, triomphant, costelick Landt-Iuweel ofte Rethorische Feeste, binnen Antwerpen, in Augusto des jaers 1561, aldaer solemnelicken gecelebreert ende gehouden,’ spoorde de Leydsche Witte Acoleye mede tot eene inschrijving aan. De kaart van uitnoodiging omschreef in rijm al wat er gevraagd kon worden: de intrede moest voorstellen Het leven der Tyrannen: mit een, wat een beloonen
Zy oyt verworven hebben voor haer doot en naer;
| |
[pagina 127]
| |
de grondslag moest een ‘geloofwaerdige historie’ zijn. Wat den prijs betrof - Stoops-vlessen tweemael zes, van tin, puyr, louter, claer,
Zijn des bestdoenders loon: den tweeden men voorwaer
Tgetal van negene, in vereering zal genieten:
Den derden zes; voorts drie die volgen zal aldaer.
Na de vermaning, om zich te wachten voor ‘schandael, spijt en schimpich schieten,’ volgt de bepaling van den tijd ter intreê en der wijze van ontfangst. Voorts luidt het: Wilt dan den zin uwes Intree haerGa naar voetnoot1 adverteeren,
Tzy by memory, of schriftlic: kent u, om niet te falen,
Ten hoochsten met zes clausen, wel min, na u zelfs begeeren
Elx van vijftien regels wilt proponeeren.
Levert mit een u blasoen aldaer beneven:
Die tschoonste brengt, zal men mildelic vereeren
Mit acht schenc-kannen: voorts zal men d'ander geven
Zes: daer aen vier: het laechste zal aencleven
Twee. Die tbest pronunchieert, van ons verbeyt
Een Becken en Lampet fraey gedreven.
Verder voor een referein op den regel Voor een beveynsde paeys, een rechte crijch te prijsen is,
zes, vier, en twee tinnen stoopen. Daar by vroeg men nog: Zingt in een Liedeken: Hoe Godes gonst staet open
Voor die den armen bystant doen, en toonen deucht.
Dat levert ons in prent, op dat het strec tot vreucht
Des volx.
Liedekens en zangen zouden beide worden beloond. Ten slotte: Zo yemant lustich is om geen tijt leech te laten,
En een vermaeckelic spel of boertich batement
Geleert heeft: nieut of out: hy mach de moeyt aenvaten
En hem verzeeckeren een redelic present.
Wie van de vertste plaetse ons comen sal omtrent,
Voor een vereeringe drie kannen eygen blijven.
Wat Camer coemt, die maect ons van haer coemst bekent,
Voor d'eersten dach van Mey, verwittigende ons door schrijven.
| |
[pagina 128]
| |
Tien kamers gaven aan de uitnoodiging gehoor, en lieten zich op den bestemden Zondag voor de Zijlpoort te Leyden vinden, werden by loting verwelkoomd en op een aldaar opgericht tooneel ontfangen, ‘naer middach ten een uyren, by xj. Broederen van “Liefd' is t' fondament,” met vliegende vendel en drie Blazoendragers, die al gecleet waren met rocken van incarnate gefriseerde bay, geboort met geconterfeyt silver en gout passement, deur malcander gewrocht, van welcke den Keyser, Prins ende Factoor (gaende in eene gelede) aen hadden rocken ter aerden toe, geboort met gelijcke geconterfeyt gout passement, ende de ander acht broeders (die twee ende twee voor den Keyser, Prins ende Factor henen gingen) waren haer rocken tot over de knien toe lang, omgort met rode ende witte sloeyers, de mouwen van gestijft camericx doeck, daer onder root linnen gelictGa naar voetnoot1, groene gebreide neerhosen, witte schoenen, ende graeuwe gespickelde hoeden, met banden van rode ende witte sloeyers, de Blasoendragers rocxkens van gelijcke bay, maer cort, met mouwen achter aen.’ Nu werden de dingende kamers, waarvan er drie uit Haarlem, twee uit de beide Katwijken, en de vijf overigen uit 's Gravenhage, Rotterdam, Vlaardingen, Gouda en Leyden (de Vlaemsche camer) waren opgekomen, by ‘conste van Rethorica,’ of wel al rijmende, onderricht van de regeling des optochts: Van der poorten af elc dan aldus geleyt wert
Naer der herberch, die voor elc van u bereyt wert,
Als in de chaert gezeyt wert.
en, telkens met toespeling op de byzondere kenspreuken, ieder de bestelde herberge kenbaar gemaakt. Zoo heette het tot de Goudenaars: ‘Goudtblomken’ eel
Uws logys deel
Vint by de craensche schepen:
| |
[pagina 129]
| |
De corper gout
U wert vertrout
Want tes ‘uyt ionst begrepen.’
Tot de Vlaardingers klonk het: Slaet u zaec goom
‘Oude aeckerboom,’
Comt hout hier binnen shuis school:
De ‘Liefde aensiet’
Die u geschiet
Alhier in den Cabuyscool.
Maar wy willen ons aan de Goudsche kamer ‘Uyt Ionsten begrepen’ houden, en, met den hoofdblik op deze, het gantsche letterfeest doorloopen. De Goutbloemkens hadden by de loting den voorrang bekomen, en werden alzoo 't eerst, en wel aldus, door de Acoleyen verwelkoomd: Als dese stadt Leyden vanden viant belegen was,
En wy Burgers lagen gevangen, als een vis int net,
Negentien weecken lang: en daer nae vercregen ras,
Door Gods stercke hant, verlossing die ons heeft ontset:
Waer door verblijt waeren mannen en vrouwen, met
Veel jonge kinderen, die verhongert zaeten:
Met alzulcken blijdschap is ons hert altans mede te bet,
Door dien ghy ‘uyt jonsten begrepen,’ niet naer laeten
Ons te comen besoucken uyt liefden boven maten,
Ghy vermaerde ‘Goutbloemkens’ wiens deucht ver en naer bekent is:
U gedistileerde cracht den menschen tot hulp aenvaeten,
Welcom heeten wy u, daer ‘Liefd' t'fondament’ is.’
En de Factor der Goudenaars andwoordde: Wy u bedancken, ‘wit Acoleye,’ die u jonst tonswaert gaet keeren,
Om const te useeren, wy u comen ontrent,
Op dat wy alle in vreuchden hier vermeeren,
By u daer ‘Liefd' is t'fondament.’
De liefde tot Rethorica heeft ons tuwaerts gewent,
Om te verzamen alle, als Broeders vry ombenepen,
Vrientlick: partischap laet hier niet zijn bekent,
Maer const gebruycken, als die in const zijn gescheepen,
En metter daet bewijsen, ‘Uyt jonsten begrepen.’
| |
[pagina 130]
| |
Op gelijken voet ging het met de overige kamers. Toen volgde de statige intrede, waarby die van Gouda ‘verthoont hebben de Parijsche moort, met 13 Personagiën, behalven de Blasoendragers.’ De orde van den trein was deze: Vooraf gingen de twee Blazoendragers, gekleed in papier, met dalmatiken, ter aarde toe hangende, blaauw van grond, met boorden wit en rood, en verwapend met der stede wapenen, zoo achter als voor. Dan volgde: ‘1. Carolus den negende, Coninck van Vranckrijck, gecleet in enckel papier, bruyn damast, met een croon ende keten van stroo. - 2. Hier aen quam catharina de medicis, moeder van carolus voorscreven, gecleedt als voren, met een slange in haer handt. - 3. Valsch ingeven, een Camerling, met een houten rapier onder den arm, gecleedt int blaeu papier gefluerdeliseert. - 4. Bloetgierigen raedt, den Cardinael van Lothringen, met een blaesbalch in de handt, gecleedt met een papieren tabbaert van roodt damast.Ga naar voetnoot1 - 5. Geveynsden raet, een Raets-heer: was gecleet met een tabbaert van papier, de gront bruyn, met blau damast daer op geponst. - 6. Tyrannije, gecleet met een bruyn corselet van stijf papier, hebbende een bloedig swaerd in de hant, aen de slincker arm een schilt. - 7. Navarre, gecleedt met een papieren rock, de gront paerts, daer op geponst damast van rowaens coleur. - 8. Zijn Bruyt, gecleet met een tabbaert van gelijcken. - 9. Den Admirael van Vrancrijck, gecleet met een swarten tabbaert van papier, geborduert met lelien op ende neder gaende, | |
[pagina 131]
| |
met een swaerd op zijn zyde, had bovendien aen een rocxken, de grondt paerts, geponst met roosachtich blaeu. 10. den meesten adel van vrancrijck, gecleet t'boven wambays, de grondt geluwe, doortogen met bruyn. - 11. Menich onnosel mensch, was gecleet met een mantel, rocxken, ende boxen; den mantel, die gront root, daer op geponst met rootachtich blaeu: het rocxken, de grond geluwe, geponst met bruyn: de brouc, de grondt roodt, geponst met roosachtich blaeu. - 12. Carolus den Coninck voorschreven, gelijck hy zijn leven geëynt heeft, te weten: In 't bloet, twelck tot alle plaetsen zijns lijfs uyt gelopen is: was gecleet met papier dicht om t'lijf, de gront lijffverwe, de wonden bloeden. - 13. De straffe gods, gecleet met een langen tabbaert, bruyn, slecht geboort, uyten blaeuwen, hebbende in de handt een roede.’ De hierop volgende stoet werd gevormd door de Kempenbloemkens van Katwijk op zee, ‘die verthoont hebben de Tyrannije’, in acht personen: de Tyranny trad het eerst voor, met bloedige armen en handen, gevolgd door tarquinius superbus, phalaris, cyrus, herodes, nero, en attila, ‘waren al t'samen gecleet, onder met out zeyldouck, benaeyt met Klijfbladeren, schaeli gewijs over den anderen.’ Zy werden gesloten door furia, eene ‘Vrouw met hangende kleet ter aerden toe, met een manier van slangen, doort hayr gevlochten: opt hooft hayr van mos.’ - Op gelijken voet volgden de overige kamers, ieder op eene eigenaardige wijze de beandwoording der vraag voorstellende; werden door de beschrijvende kamer, tot groote vreugde der verrukte Leydenaars en toegevloeide vreemdelingen, langs de voornaamste grachten en eenige straten naar de aangewezen herbergen geleid, en ieder aan de voor haar bepaalde met een ‘maetclinckent-gedichte’ afgezet. De eerste maal toefde de trein voor het huis, waar een uitgehangen schilt ‘den Gulden Corper’ droeg; toen trad de Factor der Acoleyen voor, met deze woorden tot de Goudsche kunstbroeders: | |
[pagina 132]
| |
Dees herberge vry, is Liefbroeders dy,
Eel ‘Goudblomkens’ niet ondorper,
Als ander daer ghy, oock zout wezen bly,
Als in desen gulden Corper.
Den dranck dien ghy vint, uyt ionsten bemint,
Laet die vrolick zijn uyt gonsten gepepen,
Goede ionst ontbint. En weest eens gezint,
Rethorica heeft ‘Uyt jonsten begrepen.’
De Goudenaars trokken binnen, en de hoofdtrein ging verder, om nu 't allereerst die van Katwijk op zee, en vervolgends de overigen op gelijke wijze verblijf te bezorgen. ‘Des manendaechs smorgens, omtrent den achten,’ stonden zy weder gereed, ‘in tselfd' habijt,’ om in twee partijen, vijf en vijf, afgehaald en op het tooneel geleid te worden, waar Rethorica hen verwachtte, om de poëtische oplossing van hun intreê aan te hooren. Gouda, Catwijck op zee, Vlaerdingen, Rotterdam en Haerlem (de jonge camer) waren de eersten aan de beurt. Rethorica ontfing hen ‘opt tonneel zittende in een heerlicke verchierde hooge zetel, aen wederzijden drye van haer Gesusters inder vrye consten, die dalende nevens haer zaten, elcx met hunne tytels ende bewijs van hun constige handtwercken, zeer costelicken ende triomphantelicken toegemaect: voor haer voeten zaten Keyser, Prins ende Factoor van de Witte Acoleyen, die de overgeleverde Blasoenen ofte Blomschilden ontfingen.’ Zy wendde zich eerst tot de vijf kamers in 't algemeen: Noyt blyder dach, noyt vrolicker van geest,
Ick mijn dagen des levens en hebbe geweest,
Dan nu, om dat ick in mijn presentie
Mijn Discipels aenschou, die nu vereeren mijn feest,
Die so lange jaren onder 't Cruys saten bevreest
Deur der Tyrannen gewelt, die welck met violentie
My wilde heel uyt roeden, maer deur patientie
Heb ick haer verwonnen, en ben gecomen in mijn eersten staet,
Deur hulp mijns overicheyts, dien ick bewijs reverentie,
Als graeff Maurits, Staten des Lands, en mijn Magistraet.
Want dit gewracht is alleen door haerder daet,
| |
[pagina 133]
| |
Die ick schuldlich ben altoos te obedieren,
Dus heet ik u, o Broeders (deur haeren raet,)
Hertelick wellecom, als Broeders met eeren,
't Gaet wel als Broeders te samen accordeeren.
Daarna richtte zy zich tot de ‘Camer vander Goude’ in 't byzonder: Ende om dat der wreeden Tyrannen gewelt,
Altoos den vroomen heeft bitter ghequelt,
En in schijn van pays haer bedriegelijck honen,
Soo heb ick mijn Chaerten over al bestelt,
Om te hebben bewijs, soo daer aff vermelt
Warachtige Historie, en wilt niemant verschonen,
Het leven der Tyrannen, hoe, en wat een beloonen
Sy oyt verworven hebben voor haer doodt, en naer.
Soo vraegh ick het ‘Gouts-bloemken;’ dat hem hier comt thonen
Constich, zijn werk ‘Uyt Jonsten begre pen’ een paer,
Dat ghy mijn hier wilt vertellen claer.
Den zin uwes Intrees, doet mijn triumphant weten,
Op dat elck een den sin hoort openbaer,
Want woorden in personering gesproken, doent best verstant weten.
En met scherpe aandacht zette men zich toen, om te luisteren naar den spreker der Goudbloemkens, voordragende de Ballade op den Intrede van de Camer van der Goude.
Alsoomen in d'oude Chronycken vint veel beschreven
Van Tyrannen, hoe gestaen heeft haer leven,
Ende hoe zy haer Landen hebben geregeert,
So leestmen van antiochus, vol felheyds gedreven,
Oock herodes de groote daer beneven:
Mede wat quaet dat nero heeft geuseert.
Domitianus, en meer ander, soo orosius leert.
Noch vintmen van astiages, en cambyses zijn zoon.
Eenen popiël Coninck van Polen wilde zijn geëert,
Dede doden zijn Oomen, om alleen te hebben de Croon:
Maar van Godt heeft hy ontvangen zijn rechte loon:
En dese alle zijn niet te vergelijcken
By het gheen dat wy u hier betoogen schoon,
| |
[pagina 134]
| |
Als carolus do negende: Coninck van Vranckrijken,
Diese in wreedtheidt te boven gaat, alst mach blijcken.
Vier koepletten volgen, en geven de verlangde verklaring van den optocht, in even gerekte en gewrongen rijmregels als deze; wy zullen alleen het laatste, als het beste, met den ‘Prince’ overnemen: Den meesten Edeldom hebben sy t'leven benomen,
Oock menich onnosel mensch, die waeren sonder schromen,
Niet vermoedende eenigh quaet: maer zijn met verdriet
Deerlick omgebrocht, gesmeten in de waterstromen.
Sach men wel oyt meerder felheydt van een Coninc comen,
Over zijn onderdanen? O, het is noyt geschiedt:
By nero en adriano is hy te gelijcken niet.
Boven commodo zijn Tyrany is strekkende:
Ja boven alle Tyrannen ter Werelt, alsment wel insiet,
Want Steden en Dorpen was hy met bloet bevleckende:
Maar Godt almachtigh was over hem verweckende
Een ongehoorde straffe (soomen mocht bespooren)
Voor zijn doot, aen hem, t'welck men u is ontdekkende:
In zijn vleysch heeft hy gevoelt Godes tooren:
Want Godt straft de boose, ende de zijn laet hy niet verlooren.
Prince.
Den Prinselicken God, heeft hem gestraft rechtvaerdigh
Nae zijn verdienst, soo hy wel was waerdich,
Wesende een bloet vergieter: daer in scheppende vreucht.
Zoo heeft men ooc uyt zijn lichaem sien vlieten volhaerdigh,Ga naar voetnoot1
Het roode bloet, aen elcken canten onaerdigh,
Stervende zoo in t'bloet, daer hy hem in had verheught
In t'vergieten van den onnoselen: maer de Heer vol deught
Is een vergelder, als men aen veel wel mach bemercken:
En alle die haer leven niet en hebben geveught
Nae Gods wet, en der natueren, in s'werelts percken,
Sullen alle loon ontfangen, nae haere wercken.
Ghy Vorsten der aerden, dit indachtigh zijt, onbenepen,
En ghy Coningen, wilt u rijck met deught verstercken,
Want ghy zijt alle daer toe van Godt geschepen:
Laet ‘Liefd'’ in u ‘t' Fondament’ zijn: ‘Uyt Jonsten begrepen.’
De Keizer der ‘Acoleyen’ vervolgends het blazoen | |
[pagina 135]
| |
der Goudenaars ontfangende, bracht hun den dank zijner kamer: Wy dancken ‘t' Goudtbloemken’ seer hartelijcken,
Onse Const-lieve Broeders in de Reden-rijcken,
Ghy die daer zijt Rijcklick in veel consten geslepen,
Van u Heerlicke Blasoen, vol constige practijcken,
Gelijck t'selve by de wercken mach blijcken:
Ontfangen wy vriendlijck, als uyt gonsten geschepen,
Daer ‘Liefd' is t' Fondament,’ ist al ‘Uyt Jonsten begrepen.’
En nadat ‘die vijf eerste cameren verclaringe van hunluyden intrede opentlicken voorden volcke hadden gedaen, ter presentie van de Auditores (die uyt elcke Camer een waren vercooren) die aldaer opt Tonneel mede zaten, zijn de zelve Cameren by de vier van de broederen (die haer opt Tonneel hadden gebracht) in hun herbergen weder geleydt met versen ofte gedichten.’ Daarmede was intusschen de voormiddag ten einde gespoed, zoodat er eene pauze moest invallen voor 't noenmaal; waarop de vijf overigen des namiddags hunne gaven vertoonden, en allen te zamen des avonds door de ‘Witte Acoleyen’ onthaald werden op ‘een Prologe van twee Personagiën, d'eene genaemt liefhebber van conste, en d'ander diet alles ten quaesten duyt, bewijsende dat de conste der Reden-rijcken niet alleen in de Nederlanden, maer by de Hebreën, Griecken, ende Latijnen en in veel Conincrijken in grooter reputatiën ende eeren is gehouden: ende over duysent jaren bekent is geweest. Ende is voorts een Spel van Zinne daer op gevolcht van acht Personagiën, verclarende Vande vier des Werelts staten, zijnde zeer beladen
Soekende vertroostinge, in haer hert climmende swaerheit
Deur by hun te Land, Water, Lucht, Vier, geleden schaden,
Al om vergeefs, maer vindense in de heylgevende waerheyt.’
Dingsdagsmorgens ten achten vingen de letterspelen op nieuw aan met den liederstrijd in 't referein, en den kamp in 't zingen der liedekens. De vijf eerste kamers traden 's voormiddags, de vijf laatsten 's namiddags op. Die van | |
[pagina 136]
| |
Gouda kwam weder 't eerst in 't perk, en gaf hare ‘vier zeventienen’ op den uitgeschreven regel: ‘Voor een beveynsde paeys, een rechte crijch te prijsen is,’ aldus: Alle Overheyt is wel van Godt gestelt
Om den boosen te straffen die doen gewelt,
En te beschermen hier den vroomen hoort,
Die menichmael t'onrecht worden gequelt:
Sal daerom wel, op dat mach blyven versmoort
Onrecht, eenen rechten crijgh brengen voort,
Als abraham, die loth zijn Broeder deed' bystant fijn
Tegen vijf Coningen, die onrechtelick hebben gespoort
Het Lant te bederven, en te berooven de goeden zijn;
Soo oprechtelick mach oock nu op dit termijn
Goede Patriotten hare gemeente voorstaen,
Op dat sy door listen niet worden gebracht in pijn:
Want veel practijcken, om de Landen te verraen,
Sietmen den Vyandt met archlisten snoot om gaen,
Die ons verdrucken soekt, d'welk hem een verjolijsen is,
Maar op dat zijn voornemen worde te niet gedaen,
Voor een beveynsde Paeys, een rechte krijgh te prijzen is.
Verder heette het: In dees landen heeftmen oock sien gebueren
Dat den Paeys is voort gebracht, wel ter cueren,
Maer van wiens is onderhouden, is goet te weten:
En hoe don johan de eenicheyt heeft gaen verscheuren,
't Welck openbaer genouch is en ook niet dient vergeten
Met wat practijcken duc de terra nova was geseten
Tot Ceulen, om van den Vrede daer te verhaelen:
Maer hoe mijn Heeren Staten haer tijt hebben versleten,
Can genoegh verstaen worden by Duytschen en Walen:
En hoe oprecht dat parma heeft gaen wandelen sonder falen,
Doen de Gezanten uyt Engelant waren versaemt
Tot Oostende: maer merckt hoe veelderley talen
Quamen doen tot ons uyt Spaengien, hoe hadden zijt geraemt:
Eerst op Engelant, en daerna onbeschaemt
Meenden dus Neerlanden, t'welck wel te bewijsen is,
Gansch te vernielen, dat my doet seggen soo t' betaemt,
Voor een beveynsde Paeys, een rechte krijgh te prijzen is.
Prince.
Ghy Princelicke Borgers, wacht u voor t'Spaensch gebroet,
Die haer vermommen, als oft sy waren goet,
| |
[pagina 137]
| |
Maer vol fenijn zijn sy geheel gesteken:
Resisteert haer Tyranni, met eenen moet,
Van haer schoone beloften zijt afgeweken.
Hoe menighe aenslagen, het heeft gebleken,
Hebben sy over dees Landen te weegh gebrocht:
Den Prins doorschoten: noch meer aader streken
Zoo Moorden en Branden, het sy u ontknocht:
En al ist dat ghy van haer wert aengesocht
Om Vrede te houden, wilt se niet geloven:
Door sulcken schijn hebben sy tallen tyden haer werck gewrocht,
En op het onzekerste souden sy u berooven
Van goet en leven: veel landen hebbent gaen proven:
Maar stelt u tegen haer wreetheyt t'welc ons een verrijsen is,
En ghy oock verstaen moeght, dat sonder verdoven,
Voor een beveynsde Paeys, een rechte krijgh te prijsen is.
Terstond daarop volgde het ‘Liedeken,’ met den berijmden titel Gods gonste staet open wel
Voor die barmherticheyt bewijsen hier
Aen den armen, want zy met hopen snel
Hier sullen versaet werden, en God prijzen fier;
dat, gezongen op eene reeds bekende wijze, aldus aanving: Wel salich ende verblijt
Sal den mensch zijn bevonden,
Al na desen levens tijt.
Die barmhertich van gronden
Is, hem sal, hier na spoort,
Oock barmherticheyt voort
Van God comen aen boort,
En hooren een troostlick woort:
Coemt ghebenedijde reyn,
Bezit nu ongestoort
Het Rijck dat u behoort
Met mijn Vader ghemeyn.
En waarvan de voortzetting onverandwoordelijk eene te groote plaats zou beslaan. Daarmede was het feest evenwel nog niet afgeloopen: De twee volgende dagen, Woensdag en Donderdag, werd door de ingekomen kamers by beurte ‘een spel van | |
[pagina 138]
| |
Sinnen, Ebattement, ofte zotte Cluyte’ gespeeld. De bepaalde en nog eenige buitengewone prijzen werden daarop elker kamer ‘met ghedichten in hnn herbergen gebracht, die hun prijsen met dancksegginge reden-rijckelicken met sonnetten, epigrammen, ofte rondeelen ontfingen. Ende daer naer hun luyden adieu van gelijcken mede geseyt, als oock in liedekens gesongen. Ende zijn so vrolicken mit hun Prijsen triomphantelicken naer huys gereyst.’ 44. Wy hebben ons opzettelijk in het uitvoerige by het Leydsche feest opgehouden, om daar door eene duidelijke afspiegeling te geven van den geest, die onze Letterkunde byna eene eeuw lang bezielde niet zoo zeer, als wel overheerschte. De poëzy leed geweldig onder de ruwe grepen dier poorters, die, uitgaande van, en gevoed door maerlants stelsel, dat de kunst een zichtbaar praktiesch nut moest hebben, haar met kille handen aantastten en vervormden tot eene ondraaglijk pedante schoolmatres, plomp nog altoos in de ebattementen en cluyten, in de sinnespelen al de wartaal mengende, aan oppervlakkige geleerdheid eigen, en de koude harer gezochte allegoriën trachtende te verwarmen door ze te kleeden in bonte gewaden, met klatergoud en valsche looveren opgeschikt. Vreemd is het evenwel niet, dat de Cameren van Rethorica zoo grooten opgang maakten en dien lang behielden: uit het volk te voorschijn gekomen, had het volk ze ook als zijne eigene schepping lief; de pracht der optochten voldeed hunne zucht voor zinnelijke voorstellingen, en het streelde de ydelheid van dien miskenden en zoo lang in onwetendheid verzonken derden stand, dat het huns gelijken, hunne vaders en broeders, echtgenoten en vrienden waren, die daar spraken in 't openbaar, onbevangen en vrij als de beste reizende monnik, en cierlijker zelfs dan menig een van dezen; dat zy, trots den grootsten geleerde, niet alleen venus en bacchus en fortuna, maar zelfs de namen aller Muzen en veler Philosophen, Koningen en Helden der oudheid kenden. De weinige waarachtige dichters, die er nog werden gevonden, kon- | |
[pagina 139]
| |
den zich niet losmaken van de banden der gekunsteldheid, waarin de wansmaak des tijds hen knelde: zy bezweken voor de meening der menigte, en draafden weldra in het algemeene spoor mede. Alleen de geestelijke liederdichters, die minder onder den invloed der waereldsche gebruiken, der Mode waren, bleven den natuurlijken eenvoud meer getrouw. Met uitzondering van deze, vereenigden zich allen in den lof der ‘Rethorica, weerdich om prijzen,
Een gave, die niet alleen doet verjolijsen,
Maer beruert, leert, ende duecht verclaert.
En nu de hooge Regeering die ze beschermde? - Deze moest het zeker aangenaam zijn, dat het volk brood en schouwspelen had, en het moest haar goed doen te zien, hoe het door noesten arbeid wel voer, en te gelijk de middelen vond om zich op zijne wijze te vermaken. Filips van oostenrijk en karel de Vijfde deden beide een goeden worp naar de volksgunst, toen de eerste den ‘Gentschen Balsem’ en de laatste der Amsterdamsche ‘In liefd' bloeyende’ een blazoen schonk. Oranje, de man des Nederlandschen volks by uitnemendheid, nam het Beschermheerschap (Prins) der Antwerpsche ‘Violieren’ aan, en zoo deden meer Edelen, uit genegenheid tot het volk, en prijs stellende op hunne achting en liefde. Men heeft in de oprichting der souvereine kamer ‘Jhesus met de Balsembloeme,’Ga naar voetnoot1 door filips den Schoone, | |
[pagina 140]
| |
een bewijs willen zien van zijne ingenomenheid met deze inrichtingen; wy meenen er veeleer den aanvang van eenen maatregel in te ontdekken, die leiden moest tot het houden van een algemeen toezicht, waarby de Landvorst zelf aan 't hoofd stond, opdat de perken der vrijheid niet al te zeer door de poëtische geesten werden overschreden. 's Hertogs betuiging, dat hy ‘groet solaes, ghenouchte en recreatie’ in hunne spelen nam, was niet meer dan een licht verguldsel op den toom dien hy hun wilde aanleggen. En zoo begrepen het de bestaande vrije kamers ook; zy verzetteden zich herhaaldelijk en met kracht tegen eene instelling, wier meerderheid naar de ‘Conste’ nog volstrekt onbewezen, naar 't gezach in hun oog aanmatigend was, en moesten door kracht van een rechterlijk vonnis gedwongen worden om zich te onderwerpen. Er werkte nog een tweede beginsel in het oprichten der Balsembloeme: - het beteugelen van de nieuw opkomende denkbeelden in een kerkelijk opzicht. De onzedelijke levenswijze van vele geestelijken, vooral der monniken, had in den boezem der kerk-zelve, byzonder in Nederland, een vurig verlangen naar hervorming doen ontstaan. Prelaten als Utrechts Bisschop filips van Bourgondiën, wiens gedrag zelf niet eens onberispelijk was, deden luide hun stem hooren, maar te vergeefs - het bedorvene Italië baadde tot dronken wordens toe in het genot der Oude-letterenGa naar voetnoot1 met verguizing byna van het Christendom; en toen het eindelijk tot bezinning kwam, was het te laat, en het zaad der hervorming buiten de kerk te ruim verspreid en te diep gevallen, dan dat het | |
[pagina 141]
| |
meer wechgemaaid, veel minder verstikt kon worden. Daartoe droegen de Rederijkers, willends of onwillends, het hunne by, en lang voor erasmus zijn Encomium Moriae schreef, waren er uit de pen van menigen Factor satyren op het leven van monniken en geestelijken gevloeid, te bijtender, naarmate de grove platheid, waarmeê de misbruiken werden voorgesteld, eene al te verstaanbare taal voor het algemeen waren. Aelturs schijnt de gevolgen daarvan voorzien, en getracht te hebben ze te voorkomen; maar de poging daartoe was te openlijk, ging van eenen geestelijke uit - en mislukte. Toen nu de Hervorming uit luthers woord tot daad was opgegroeid, waren de Rederijkers haar meer dan ooit genegen, en 's Keizers plakkaten vuurden den tegenstand der driftige poëten slechts te sterker aan; de staatkunde van den dag werd er by in 't spel getrokken, de belangstelling der burgerij in de kamers daardoor te meer geprikkeld, en de invloed der laatsten op de eerste versterkt. Voor de kunst had het echter dit nadeelig gevolg, dat de richting eenzijdig en daarom valsch werd, en de letteren nu niet veel anders dan partij wapenen waren, waarmeê men elkander van weêrszijde vinnig beöorloogde. 45. De kamers waren byna zonder uitzondering, ten deele uit godsdienstige, ten deele uit staatkundige overtuiging, hervormingsgezind - ten minste voor vrijheid van godsdienstige denkwijze strijdende; hare leden lazen en bestudeerden den Bijbel, en legden de resultaten daarvan, juist of onjuist aangebracht, in hunne geschriften neêr. De macht die zich daartegen had aangegord, bestond meest uit op zich-zelf staande personen, en onder deze ruimen wy de eerste plaats in aan de Antwerpsche anna bijns. Deze vrouw liet alle Nederlandsche dichters van haren tijd, zelfs de besten onder hen, als matthijs de casteleynGa naar voetnoot1, pieter van diest, cornelis everaert, | |
[pagina 142]
| |
christiaan fastraets, en eduard de dene, verre achter zich. Schoon zy niet in de school der Rederijkers was groot gebracht, waren hare vormen, als die van haren tijd, daar mede natuurlijk toch overeenstemmende: hare refereinen waren gesteld als die van anderen, maar by de haar aangeboren gave om de taal te kneden, wist zy hare vaerzen eene ‘gratie van lieflicheyt,’ te geven, die den lezer verrukte, en haar den bynaam van de Brabantsche saffo verwerven deed, zonderling genoeg anders klinkende voor eene geestelijke dochter en schoolhouderesse, gelijk zy was. Waarheid is het intusschen, dat zy de wansmakelijke en onnatuurlijke gekunsteldheid der rhetorikale rijmen nog tot eene volkomenheid heeft gebracht, waarvan men de mogelijkheid niet zou aannemen, wanneer hare schriften niet voor ons lagen. Yverend voor het geloof, waaronder zy niets dan het Katholicisme verstond, bekampte zy met bijtende scherpte de allengs veldwinnende zuiverder denkbeelden, maar miste even min, waar heur onderwerp het noodig had, tederheid en fijnheid. Ook was zy niet zóo eenzijdig van blik, dat ze de gebreken in Kerk en Staat voorby zag: heur hart was te rein, dan dat zy ze zou hebben kunnen vergoêlijken, en heur Refereyn-Boecxken, meer keurig van inhoud dan kort van titel, vloeit over van zedelijke gispingen, en vermaningen tot terugkeer naar een rechtvaardig leven. Anna bezat veel vernuft en gave van opmerking; en niet minder bijtend dan marnix van Sint Aldegonde later het katholicisme, tastte zy het protestantisme aan. Geestig-vinnig is hare, natuurlijk zeer partijdige, vergelijking tusschen maarten luther en maarten van rossum; men oordeele uit een paar koepletten: Merten van Rossom, met veel quaets ghespuys verzelt,
Heeft menich schoon huys in brande ghestelt;
Maer Luthers boosheyt gaet verre boven screven:
Deur hem zijn kercken, cluysen, cloosters ghevelt,
Menich goedtsmans kint (niet meughelijc ghetelt)
| |
[pagina 143]
| |
Uyten cloosters ghejaecht, die nu deerlijc sneven;
Stelen en rooven daer zy by leven;
Van dien zijnder ooc onder Rossoms bende.
Waerom werdt Rossom dan alleene bekeven?
Leeleker dan zijne luydt Luthers legende.
Doet open u ooghen, ghy onbekende,
Die Lutherum looft ende Rossom laect;
Aenziet Luthers bedrijf, tbegin en dende:
Noch heeft hy 't qualiker dan Rossom ghemaect:
Dit moet ghy lijden, hoe ghy de waerheyt messaect:
Ghy en kunt hier teghen niet ghesegghen neen.
Maer al zijn zy alle beyde van deughden naect,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Luther en Rossom, als twee booze wichten,
Heeft men, in schijn van deuchden, boosheit sien stichten,
Rossom quam in Brabant ghesleghen met bedroch;
't Scheen hy woude gaen op de Turcken vichten.
Merten Luther en wilt vry noch niet zwichten:
Hy wilt den prijs hier af behouden noch:
Ghelijc een devoot munnick (aeylacen, och!)
Quam dees wolf int cleedt van een lamme
Stroyen in Kerstenrijck t' venijnde soch,
Dat hy hadt ghesoghen uitter ketters mamme.
Al liet Rossom den haen metter rooden camme
In Brabant vlieghen, zoo 't heeft ghebleken,
Luther heeft laten vlieghen veel quader vlamme;
Want duer zijn venijnich scrijven en spreken
Es Kerstenrijck met ketteryen ontsteken.
Haer beyder voorstel mach elcken wel verleen;
Hoe wel sommighe veel lofs van Luther spreken,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Men behoeft deze vaerzen slechts in te zien, om niet alleen terstond een maatstaf te hebben voor hare scherpzinnigheid, en haren natuurlijken aanleg tot het hekeldicht - maar ook om zich al dadelijk te overtuigen, hoever zy in kortheid van uitdrukking, vastheid van gang, en gemakkelijkheid van wending, boven de mannen van Rethorica staat; hoe volkomen zy den vorm dus meester is, en over hoe grooten rijkdom van denkbeelden zy daarenboven beschikt. Even als het hekeldicht de uitdrukking is van heur | |
[pagina 144]
| |
scherp vernuft, bewijst zoo menig ander harer voortbrengselen voor hare onbevangenheid en diepte van gevoel, terwijl allen, hoedanig ook van richting, getuigenis afleggen van heur innig godsdienstig gemoed. Eenige regelen uit haren meizang mogen het bewijzen: Metten soeten Meye wilt den Heere loven,
Nu al de veldekens, priëlen en hoven
Gheven soeten goor.
Maer en blijft opte creatueren niet verschoven:
Door hen leerdt minnen den Schepper hier boven,
Die zijn tresoor
Der genaden ontsluyt: tdoet al zijn devoor;
Tot solaes der menschen groeyen bloemen en cruyt,
De vogelkens soetelijck houden haren choor,
Singhende overluydt.
O Christenziele, weest dankbaer met soo ruydt,
Wildt u inwendighe ooghen ontsluyten.
Gaedt uwen bruydegom metter minnende bruyt
Soecken daer buyten:
Scheppers schoonheydt merct in de bloemkens die spruyten.
Aurora schenkt ons even ghedichte
Den soeten dau uyt 's hemels conduyten,
Die tgarseken doet groyen metter sonnen lichte:
Die soeticheyt des tijdts verblijdt elck ghesichte.
Ghy, die int veldt doet u vespereye,
Loeft den Heere met desen soeten Meye.
Na anna bijns valt niets, nevens haar weinig belangrijks meer te melden, wanneer het algemeen karakter van den tijd in de handelingen der Rederijkers breedvoerig genoeg gekenschetst is. Zy besluit het groote tijdvak der Middel-Nederlandsche Letteren. Daar was thands eene worsteling tusschen het oude en het nieuwe, en het hing van de beslissende gebeurtenissen des tijds af, of de geest indommelen, en de Letterkunde, die er de uiting van is, wechkwijnen zou, of, door een plotselijken schok wakker geschud, als verjongd ontwaken, en eene nieuwe vlucht zou nemen. Het was de Hervorming die hier moest beslissen - en God was met de Hervorming. |
|