Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1857)–W.J. Hofdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Eerste tijdvak.
| |
[pagina 13]
| |
van den menschelijken geest, door de algeheele omkeering, maar vooral ook door de zuivering, veredeling en verrijking der denkbeelden. Maar juist door deze volstrekte omkeering stond zy het bewaren en verplegen der oude zangen en sagen in den weg. De gedichten der Germaansche stammen stonden ontwijfelbaar in verband met hun oud, op natuurdienst en daarmede doorvlochten overleveringen gegrond geloof, zoowel als met hunnen maatschappelijken toestand. Veranderde de laatste - nog meer het eerste; en tot zelfs de namen der gevallen goden waren willebrord als bonifacius, eligius als maternus, ja allen ijverigen bekeerders en geloofspredikers een gruwel. Daarom achtten zy het zich ten plicht, om de overblijfselen van het heidendom ook tot in de volkszangen te verdelgen, of door christelijke wendingen te doen vervangen; en van daar die zonderlinge vermenging van heidensche en christelijke denkbeelden, die wy in sommige stukken van dien tijd, vooral onder anderen in den straks te melden Bëówulf, aantreffen. Van den anderen kant trachtten zy der oude poëzy zoo grooten afbreuk mogelijk te doen, door er hunne legenden en bijbelsche gedichten voor in de plaats te geven; een zeer goed gemeend, maar overigens zeer bekrompen denkbeeld, dat der toenmalige Letterkunde volstrekt geen voordeel aanbracht, en slechts het getal onbeduidende en alleen voor de taal belangrijke rijmwerken vermeerderd heeft. 3. Door den invloed dier Christenleeraren, die met vurigen yver voor hunne taak waren bezield, verrezen weldra hier en daar kloosters en geestelijke gestichten, die de vestiging van het Christendom bevorderden, en de schatkameren van de kennis hunnes tijds mochten heeten. Doch nu verdrong ook de geestelijke poëzy weldra de heldenliederen, met welke zy zich nog niet kon verstaan: de blinde bernlef, een Friesch zanger van Holwerden, door den geloofsgezant ludger tot het Christendom gebracht, bezong by zijn harpspel | |
[pagina 14]
| |
niet meer, als voorheen, de daden der Vorsten en Helden zijns lands: ook hier werd de poëzy dienstbaar aan de uitbreiding van het Goddelijk woord: ludger leerde davids psalmenGa naar voetnoot1 van buiten, en deze vervingen zijne nationale zangen, waarvan ons niets is overgebleven, evenmin als van de oude volkspoëzy, byeengebracht op last van karel den Groote. 4. Deze uitmuntende Vorst, wiens eernaam hem ten volle mag worden toegekend, vereenigde al de Duitsche staten, zoo als zy zich na de volksverhuizing gevormd en gescheiden hadden, onder zijn gebied. Hy gelastte Bisschoppen en Abten het vernieuwen of oprichten van schoolinrichtingen; drukte hun vooral de behartiging der moedertaal op het hart, en legde, volgends verklaring van zijnen Hofmeier eïnhard, zelf de hand aan eene Duitsche spraakkunst. Hy bezat open hart en open zin voor de liederen en sagen zijns volks, die hy verzamelen en opschrijven deed. Was het hem bewust, dat juist in die liederen en sagen zich het karakter van een volk op het getrouwst afspiegelt? Te bejammeren is het, dat zijn zwakke zoon lodewijk, die ze in zijne jeugd had aangeleerd, ze op lateren leeftijd, uit verkeerd geplaatste godsdienstzucht, verafschuwde; zoodat men waarschijnlijk de vernietiging dezer allerkostbaarste verzameling voornamelijk aan hem te wijten heeft. 5. Het oudste gedenkteeken dat wy nu in de geschiedenis onzer letteren ontmoeten, is het Hiltibrahts- of Hildebrandslied, dat wel vrij zeker niet in Nederland zal zijn ontstaan, maar, als geschreven in half Hooghalf Nederduitsch, trekkende naar het Frankiesch dialekt, van algemeene bekendheid moest worden op een bodem, byna geheel door Franken en Duitschers bevolkt. Dit gedicht is in zijn oorspronkelijken toestand slechts gedeeltelijk tot ons gekomen; en alleen uit eene latere omwerking van den ouden tekst, in den volksmond bewaard gebleven, wordt ons de samenhang duidelijker. | |
[pagina 15]
| |
Ik gihôrta dhat seggen,
dus begint het fragment, waarvan de vaerzen nog niet door eind-, maar door aan-rijm met elkander verbonden zijn: Ik gihôrta dhat seggen,
dhat sih urhêttun
œnôn muottin
Hiltibraht enti Hadhubrant
untar herjun tuêm.
Sunufatarungôs
irô saro rihtun
garutun sê irô gûdhamun,
gurtun sih irô suert ana,
helidôs, ubar hringâ,
dô siê to derô hiltju ritun.
Hiltibraht gimahalta:
her was hêrôro man,
ferahes frôtôro;
her frâgên gistuont
fôhêm wortum,
huuer sîn fater wâri
fireô in folche.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 16]
| |
Hiltibraht, leenman van diederik van Bern (de theodorik der geschiedenis), na eene jarenlange afwezigheid tot de zijnen terugkeerende, ontmoet op de Berner (Veronezer) grenzen een jongen krijger, in wien hy uit naam en afkomst zijn zoon hadubrant herkent. Hadubrant echter mistrouwt den grijzen vreemdeling, die hem geschenken biedt en zich zijn vader noemt:
Hadubrant gimahalta,
Hiltibrahtes sunu:
Mit gêrû scal man
geba infâhan,
ort widar orte.
Dû bist dir, alter Hûn,
ummet spâhêr;
spenis mih
mit dînêm wortun, wili mih
dînû sperû werpan;
pist alsô gialtêt man
sô du êwîn inwit fôrtôs.
Dat sagêtum mi
sêolidantê
wertar ubar wentilsæo,
dat man wîc furnam:
Tôt ist Hiltibraht,
Heribrantes suno!Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 17]
| |
De strijd is onvermijdelijk, hoezeer de oude er zich aanvankelijk tegen verzet. Hadubrant wordt overwonnen, en herkent nu zijn vader aan diens bekende reuzenkracht. Hiltibraht acht zich gelukkig in het bezit van een zoo dapperen zoon; en beide trekken te zamen naar het kasteel, waar de burchtvrouw in den gewaanden vreemdeling haren echtgenoot hervindt. Met opzicht tot de bewerking hebben wy in dit stuk eene kernachtige, krachtvolle voorstelling, in eene taal zoo stout als die der noordsche Edda; de gang van het stuk heeft eene epische breedte en gelijkmatigheid in den trant van homerus, en met latere Duitsche bewerkingen vergeleken, steekt het fragment daarby hoogst voordeelig af.Ga naar voetnoot1 6. Hoezeer nu in dezen tijd verschillende Saxische en Angel-Saxische stammen zich over onze gewesten, tot langs de kusten der Noord-Zee, hadden verspreid, is het evenwel wat stout, met snellaert ons het recht toe te kennen, om, ook maar voor een gedeelte, de voortbrengselen hunner letterkunde tot de onze te mogen rekenen, en daaronder eene eerste plaats aan den Bëówulf (Biewulf) in te ruimen. Dat echter dit Angel-Saxiesch heldendicht der 8ste eeuw, zoo met betrekking tot den vorm als tot den inhoud, ons een levendig denkbeeld geeft van de heldenzangen dier dagen, onder de verschillende Germaansche stammen bloeiende, zal wel niemant willen betwijfelen. Uit dien hoofde verdient het hier eene breedere ontleding, met wechlating evenwel van alles, wat door ettmüller bewezen is invoegsel van later, van christelijken tijd te zijn. ‘Hrôdhgâr, vorst der Denen op Seeland, afstammeling van scild scéfing, den machtigen held, doet eene prachtige hal, Hëorot, bouwen, en geeft er feest op feest in de gouden zaal; tot dat een kwaadaardig wezen, grendel, een demonische reus die een donkeren poel bewoont, | |
[pagina 18]
| |
herhaaldelijk 's nachts in Hëorot binnendringt, en hrôdhgârs slapende helden doodt. Nu sterft de feestvreugde uit: niemant weet het vernielend gedrocht te keeren. Bëówulf, ecgthêows zoon, en neef en dienstman van hygelâc, (de historische chochilag) koning der Gëáten of Jutten, biedt zich eindelijk daartoe aan. Met vijftien zijner helden wordt hy in de hal van hrôdhgâr ontfangen; hy zelf bezit de sterkte van dertig mannen, en zal, steunende op zijne heldenkracht, zonder zwaard of rusting, ondanks de berispende waarschuwing van den wangunstigen hunferdh, den strijd met grendel ondernemen. “Gy Denen!” verwijt hy hunferdh: “hebt grendel laten wurgen en moorden, maar ik-Gëát wil het met hem beproeven!” - Na afloop van het feestmaal, waarby hrôdhgârs beminnelijke gemalin wëalhthëow, de met gouden armbanden gecierde koningin, den helden den meêbeker biedt, verlaat de vorst met de zijnen de hal; bëówulf blijft en legert zich in de zaal, met zijne vijftien rondom hem. In nevelen gehuld steeg toen grendel uit zijn moeras, en snelde wild, van wolken omgeven, naar de gulden zaal. Een der slapende helden wordt zijn buit - maar in den strijd met bëówulf schiet hy te kort: de hal dreunde van hun worstelen en wringen; weergalmde van het gillen des monsters, schoon zijne nagelen staal gelijk waren: bëówulf scheurde hem een arm van het lichaam, en de doodelijk gewonde ontsnapte nog ter naauwernood, om in den poel by zijn moeder te sterven. De nieuwe morgen lichtte over vreugde en feestbedrijf. Met goud doorvlochten tapijten vercierden de wanden der zaal. Acht kostbaar getooide rossen, een helm en pantsier, een heerlijk zwaard en een gouden helmtooisel, schonk de dankbare koning der Denen aan den held, die hem van den boosaardigen reus verlost had. Ook zijne krijgsgezellen werden met kleinodiën bedacht. Aan het vreugdemaal treedt hrôdhgârs bard op, en zingt by zijne harp, hoe hëalfdans held, hnaef de Scildinger, in den Friezenkrijg viel, en zijn lijk verbrand werd: | |
[pagina 19]
| |
Herescildinga
betst bëadorinca
väs on bæl gëaru;
at thäm âde väs
ædhgesyne
svâtfah sirce,
svîn ëalgilden,
ëofer îren-hëard;
ädheling manîg
vundum avirded,
sume on väle crungon.
Hêt thâ Hildeburh
ät Hnæfes âde
hîre sëlfre sunu
svëolodhe befästan,
bân-fatu bärnan
and on bæl dôn;
ëarme on ëaxle
îdes gnornode,
gëomrode giddum;
gúdhrinc astâh;Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 20]
| |
vand to volcnum
välfyra mæst;
hlynode for hlâve;
hafelan multon;
ben-gëatu burston;
thonne blôd ätspranc
lâdh-bîte lîces;
lig ëalle forsvëalg,
gæsta gifrost
thâra thë thär gúdh fornam:
bêga folces
väs hira blæd scacen.Ga naar voetnoot1
Bëówulf ontfing nog als geschenk twee armringen van gevlochten goud, een mantel, en een prachtigen halsring. De vreugde werd echter spoedig weder gestoord. De nacht naderde, en de helden legden zich te slapen. Een hunner kwam deze nachtrust duur te staan: grendels moeder, eene afschuwelijke reuzin, sloop, om haren zoon te wreken, in des konings hal, en sleepte askhere, den beste zijner mannen, naar heur moeras. Maar niet te vergeefs klaagt hrôdhgâr zijn kommer op nieuw aan ecgthëows zoon, Bëówulf, door gidsen geleid en van den koning en diens edelen vergezeld, trekt naar het byna ontoegankelijk verblijf van het meirmonster: in de afgelegenste streken des lands; in de sluipkrochten der wolven, op het stormachtige voorgebergte; op het gevaarvolle pad in het donker moeras, waar de woudstroom in | |
[pagina 21]
| |
de kloven der rotsen neêrbruist; in het ruwschorsig woud aan het meir, waar het water boven de boomwortelen staat, zoodat geen menschenvoet er vasten grond vindt; waar zelfs het woud-doordwalende hert, met zijn sterk gewei, wanneer het door honden wordt nagezet, liever het leven opgeeft, dan in deze sombere berg-woestenij een schuilplaats te zoeken. Bëówulf laat zich hierdoor evenwel niet afschrikken. Vol moeds stort hy zich in den diepen poel; bereikt eindelijk den bodem; overwint na hardnekkigen (en uitnemend geschilderden) strijd het meirwijf, en stijgt, met grendels hoofd als zegeteeken, uit de diepte weder op, tot groote verrassing en vreugde van hrôdhgâr en de helden, die hem reeds verloren waanden. - Spoedig daarop verliet hy Seeland, om elders weder nieuwe avonturen te zoeken.’ Om den wille der eenheid van daad zou men wenschen dat het gedicht hier met den aanvang der 23ste strofe ware geëindigd: de overige zestienGa naar voetnoot1, die hoofdzakelijk (schoon altoos met de zelfde levendigheid en gloed die het geheel kenmerkt) bëówulfs kamp met eenen zijn land verwoestenden draak, en zijnen dood bezingen, maken geheel een tafreel op zich-zelf uit, waarvan een der schoonste plaatsen in bëówulfs sterven gevonden wordt: ‘Met hulp van den edelen wiglâf, zijn bloedverwant, heeft de grijze, nog altijd onverschrokken Vorst den draak overwonnen, maar de beet des monsters heeft zijn bloed vergiftigd, en hy voelt den dood in de aderen. Aan den rotswand zet hy zich op eenen steen, en slaat zijne blikken naar de granietbogen, vast op hunne pijlers rustende, en het gewelf der grot schragende. Wiglâf, de wakkere degen, laafde zijn geliefden heer, moede van den strijd, met water, en trachtte hem weder te herstellen. Bëówulf sprak over zijne doodwonde; hy wist wel dat | |
[pagina 22]
| |
het tijdperk zijner levensvreugde nu ten einde ging. Het getal zijner dagen was afgeloopen, de dood zeer naby. Hy sprak: hoe wensche ik my thands een zoon, een erfgenaam, wien ik mijne krijgswapenen kon achterlaten. Vijftig winters was ik de Koning mijns volks. Geen der rondom wonende Vorsten waagde het my met strijd te bedreigen, my vrees te verwekken. Ik sloeg acht op het betamelijke; regeerde het mijne wel, en pleegde arglistige boosheid noch zwoer eeden met onrecht. Daarom mag ik, met troostvollen blik, mijne doodwonde vrolijk beschouwen, daar de Heerscher over het noodlot der menschenGa naar voetnoot1 my geen verwantenmoord kan verwijten, wanneer het leven mijn lichaam verlaat.’ ‘Doe my’ - vervolgt hy later - ‘op de bergkaap den lijkenheuvel oprichten na den doodenbrand, op Hrones bergkaap; mijnen volkstam ten aandenken een hoogen heuvel, dien de zeevaarders Bëówulfs-heuvel noemen zullen, wanneer de BrentingenGa naar voetnoot2 over den donkeren vloed varen.’ - Toen nam hy zijn gouden halsring en schonk hem den jeugdigen krijgsheld. Den gouden helm, den armring en het pantsier deed hy hem aanvaarden. ‘Gy zijt de laatste loot van ons geslacht,’ sprak hy: ‘de laatste telg van wägmund; al mijne magen (krachtige helden!) heeft vyrdGa naar voetnoot3 reeds vóor my wechgeroepen op den verren gang - ik ga hun thands volgen.’ Dat was des grijzen konings laatste woord. De treurige wiglâf brengt het getrouw over; en met de breede vermelding der lijkplechtigheid sluit het gedicht. | |
[pagina 23]
| |
Schoon nu de in den Bëówulf voorkomende helden geene ridders zijn, mag het gedicht naar zijnen inhoud: de vermenging van bovennatuurlijke wezens en edele, krachtvolle heldengestalten; van avontuurlijke tochten en buitengewone feiten - ten volle onder de riddergedichten gerangschikt worden, al heeft men te recht opgemerkt, dat de beschrijving der natuurtooneelen, het snoeven der helden, de gesprekken, en vooral wëalhthëows karakter, benevens eene zekere weekgevoeligheid van toon over het geheel, onwillekeurig ossian herinneren. Eene opmerking, gewis niet ten nadeele van het gedicht, dat wel eene volledige bekendmaking in onze taal verdiende, en welks lezing ons de schaarschheid van dichlijke overblijfselen uit die dagen nog te meer doet betreuren. 7. Lodewijk de Duitscher, die in 876 overleed, was, even als zijn grootvader, een warm voorstander van het beschaven der volkstaal; en by meerdere inwendige rust, zou hy zeker een gelukkigen invloed op de ontwikkeling der reeds zoo rijke bloesems dragende Letterkunde hebben moeten uitoefenen. Maar de loop der waereldgebeurtenissen was hem tegen. De woeste Noormannen, die de stormen beminden, wijl deze hun het roeien onnoodig maakten; die alles, wat onder het bereik van hun zwaard kwam, hun wettig eigendom rekenden; die een ingekankerden haat koesterden tegen al wat paap (christen) was - verontrustten, door hunne langdurige en verwoestende invallen, zoowel de kust- als de binnenlanden op eene zoo vreeslijke wijze, dat zy de geheele volkswelvaart, en daarmede alle zedelijke ontwikkeling, met een geheelen ondergang bedreigden. In Frankrijk, waar zy zich bepaald nedersloegen en een uitgestrekt gedeelte gronds in bezit namen; waar vrede dus in hun eigen voordeel was, en zy zich langzamerhand in godsdienst en zeden met de landzaten verbroederden - was hunne reeds zoo levendige en door de avontuurlijke zwerftochten steeds meer opgewekte verbeelding van eene onmiskenbaar | |
[pagina 24]
| |
gelukkige inwerking op taal en letteren. Daar legden zy den grondslag tot die eigenaardige richting, die, in de Romaansche taal verspreid, nog den naam van romantische Letterkunde draagt, en die ook, als geducht tegenwicht aan de eenzijdige beoefening der klassieke schrijvers, de vrijere uiting van het gevoel tegenover doodende regels en slaafsche voorschriften, krachtig en (zij het dan ook dikwerf met overdrevenheid) gelukkig gehandhaafd heeft. Maar treuriger was het in de Nederlandsche gewesten gesteld. De Bisschop van Munster, alfried, die in 849 stierf, verhaalt dat het kustland, vroeger zoo rijk bevolkt, nu door de herhaalde invallen der Noormannen by eene woestenij kon vergeleken worden; dat de kerken verbrand, de kloosters verwoest, de landhoeven door de bewoners verlaten waren. - De hongersnood, die door deze algemeene verwoesting ontstond, bracht eene nog grootere ontvolking te weeg; en deze algemeene ellende kon niet anders dan het volk te rug doen zinken tot dien bedroevenden staat van ruwheid, onkunde en zedeloosheid, waarvan de volgende eeuw ons voorbeelden te over aanbiedt; waarin de Letterkunde moest ten onder gaan, en veel, van wat zy vroeger voortbracht, in de vernietiging der stoffelijke voorwerpen moest deelen. 9. Het is derhalven niet te verwonderen, dat deze tijd ons geen enkel geschrift ter vermelding oplevert, dan alleen het Hludwigs- of Lodewijks-lied, en den Hêljand. Waar, te midden der algemeene verslagenheid, het gegerucht eener behaalde overwinning op de ruim zoo zeer gevreesde als verafschuwde overweldigers het vaderlandsch gevoel eenigzins opbeurde en verkwikte, moest het verlevendigd gevoel zich wel hier of daar in een toon van vreugde en triomf uiten; en daaraan dankte het Hludwigslied, welks vervaardiging men aan den Monnik hucbald toekent, zijn bestaan. Lodewijk de Derde, des Stamelaars zoon, behaalde in 881 eene belangrijke over- | |
[pagina 25]
| |
winning op de Noormannen, by Saucourt; en een monnik der abdij Saint-Amand, tusschen Doornik en Valenciennes, de als Dichter en Toonkunstenaar beroemde hucbald, in 930 overleden, bezong in krachtige poëzy het heldenfeit van zijn beminden Vorst. Einan kuning,
dus begint hy in lyrische vervoering dit gedicht, dat ook merkwaardig is ten opzichte van het daarin, uit het zuiden tot ons gekomen, eindrijm: Einan kuning weiz ih,
heizsit her Hludwîg,
ther gerno Gode thionôt;
ih weiz, her imos lônôt.
Kind warth her faterlôs;
thes warth imo sâr buoz:
holôda inan truhtîn,
magaczogo warth her sin.
Gab her imo dugidi,
frônisc githigini,
Stual hier in Vrankôn:
sô brûchê her es lango!Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 26]
| |
Maar toen dit alles was geschied, wilde God hem beproeven: Hy liet de mannen der Heidenen over de zee komen, en het volk der Franken hen dienen. Sommigen gingen nu verloren, anderen werden behouden; die vroeger slecht handelde, werd nu gestraft. Velen verbeterden zich; de Koning was echter verre (in den oorlog met boso, Koning van Borgondië), al het Rijk verward, en christus verbolgen. Maar God ontfermde zich over den nood des volks, en beval lodewijk den onderdrukten ter hulpe te snellen. De Koning gehoorzaamde: hy hief zijnen standert op, en reed in Frankenland tegen de Noormannen. Toen sprak hy tot zijne mannen: ‘Trôstet iuh, gisellion,
mînê nôtstallon!Ga naar voetnoot2
‘God zond my tot u, om mijn leven niet te sparen tot ik u gered zal hebben. Nu wil ik, dat allen die God liefhebben my volgen. Ons leven staat in christus hand; wil hy het ons ontnemen, hy heeft er de macht toe. ‘Sô wer sô hier in ellian,
giduot Godes willion,
quimit her gisund ûz:
ih gilônôn imoz.Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 27]
| |
‘Bilîbit her thâr inne,
sînemo kunnie.’Ga naar voetnoot1.
Toen nam hy schild en speer, en reed strijdlustig op den vijand aan, dien hy tot zijne groote vreugde spoedig vond. Fier reed hy voort, en zong een heilig lied; en allen zongen met hem samen: Kyrie eleison! Het lied eindigde; de strijd begon. Het driftig stroomende bloed kleurde de wangen der Franken by het heete wapenspel.Ga naar voetnoot* Daar streed ieder als een held, maar niet éen zoo als lodewijk: snel en stout; dat was hem aangeboren. Hy maakte eene vreeslijke slachting onder zijne vijanden, en schonk hun een bitteren drank. Zoo verloren zy het leven. Gilobôt si thiu Godes kraft!
eindigt de dichter, met Christelijke dankbaarheid: Hy sluit dan met de bede voor den beminden Koning: gihaldê inan, truhtin!
bî sînan êrgrehtîn.Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 28]
| |
Deze zegezang, wiens kernachtige taal (al kampt zy nog met de ruwheid der eeuw), wiens zuiveren en gemakkelijken gang wy bewonderen; wiens aanschouwelijkheid by de voorstelling van het feit ons meêsleept - levert te gelijker tijd een voorbeeld van de inwerking der geestelijken op de toenmalige poëzy, en wy hebben hier eene, zekerlijk hoogst gelukkige, vereeniging van het geestelijk lied en den volkszang. - Snel verspreid geraakt, was het Lodewijks-lied ook spoedig algemeen bemind. In de tiende eeuw werd het, volgens de oude gewoonte des lands, voornamelijk op maaltijden gezongen; en in de volgende eeuw zong men het nog in het graafschap Ponthieu, in het oord waar de strijd was voorgevallen. 10. Wanneer men der overlevering gelooven mag, die de vervaardiging van den Hêljand aan een Saxischen boer, in de dagen van lodewijk den Vrome, toeschrijft, dan moet dit gedicht eene halve eeuw onder zijn dan hucbalds zegezang. De bewering echter die men hier tegen in heeft gebracht: dat een leek van die dagen byna onmooglijk een dergelijk werk, waartoe vrij wat geleerdheid noodig was, tot stand kon brengen, is niet ongegrond, en maakt het waarschijnlijker, dat men hier een gedeelte der Nederduitsche of Saxische Bijbelvertaling, of zoogenaamde Evangeliën-harmonie voor zich heeft, die op last van lodewijk den Vrome is vervaardigd. De Hêljand, door eene overdrevene zucht voor onze oude letteren, wel eens geroemd om zijne rijke en gespierde vaerzen en epischen gang - bezit voor de taalstudie veel, als dichterlijk gewrocht weinig waarde; alleen heerscht er over 't algemeen eene niet onbevallige en soms beminnelijke eenvoudigheid in, maar die op den | |
[pagina 29]
| |
duur, door gebrek aan verheffing, in eentonigheid overgaat. Weinige regels zullen voldoende zijn, om een denkbeeld te geven van dit werk, waarvan het staf-rijm nog den dichterlijken vorm uitmaakt:
Geng imu tho the godes sunu,
endi is iungaron mit imu,
waldand fan themu wihe,
all so is willio geng.
Jac imu uppen thene berg gisteg,
barn drohtines,
sat imu thar mit is gesidun,
ende im sagde filu
waroro wordo.
Sie begunnun im tho umbi thene wih sprekan,
thie gumon, umbi that godes hus;
quadun, that ni wari gotlicora.
alah obar erdu
thurh erlo hand,
thurh mannes giwerk
mid megincraft
rakud arihtid.
Tho the rikio sprak,Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 30]
| |
her hebencuning;
hordun the odra.
‘Ik mag iu gitillien,’ quad he:
that noh wirdid thin tid kumen,
that is afstanden ni scal
sten obar odrumu;
ac it fallid ti fodu,
endi it fiur nimid,
gradad logna,
tho it nu so godlic si,
so wislico giwarht.
Endi so dod thesaro weroldes giscapu:
teglidid groni wang.’Ga naar voetnoot1
11. Het proza (meer de vorm van het koel verstand dat betoogt, dan van het opgewekt gevoel dat wil treffen) in dezen tijd minder beoefend wordende, hield derhalven in ontwikkeling met de dichterlijke taal geen gelijken tred. Hoe willig de taal er zich evenwel toch toe leende, blijkt nit de vertaling der psalmen, aan de dagen van karel den Groote toegekend, en waarvan het Nederduitsch een Frankischen tongval heeft. Een voorbeeld in de 17e tot 21e vaerzen van den 55en Psalm: Vs. 17. Ik eft te gode riepo, in herro behielt mi.Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 31]
| |
Vs. 18. An auont in an morgan in an mitdondage tellon sal ic. in kundon. in he gehoron sal.
Vs. 19. Irlosin sal an frithe sela mina fan then thia ginacont mi. uuanda under managon he uuas mit mi.
Vs. 20. Behorun sal got in ginetheron sal sia. thie ist er uueroldi.
Vs. 21. Begeuuisso ist ini uuihsil in ne forchtedon got. theneda hant sina an uuitherloni.Ga naar voetnoot1
12. Mocht men het boven alle bedenking kunnen stellen, dat ocke van Scarl omstreeks 970 de historieschriften vervolgde, die door solcke forteman eene eeuw vroeger nagelaten zullen zijn, dan zou Friesland zich niet alleen op den oudst bekenden Zanger onder ons, maar ook op de eerste Geschiedschrijvers in de landtaal kunnen verheffen. |
|