Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1857)–W.J. Hofdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.I. De Letterkunde in het algemeen, en hare verschillende vormen.1. De geschiedenis der Letterkunde is de geschiedenis der geest-ontwikkeling van een volk, zoo als deze zich in zijne geschriften openbaart; en tevens de geschiedenis van hen, die zich door belangrijken invloed op het letterkundig leven van dat volk hebben doen gelden. De geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde omvat alzoo de voortbrengselen van den geest des Nederlandschen volks in zijne eigene spraak en schrift; en leert de merkwaardige mannen kennen, die daarby met byzonderen uitslag werkzaam zijn geweest. 2. Wie aanspraak meent te mogen maken op den titel van beschaafd mensch, zal (en hierover is men het wel altoos éens geweest) geen vreemdeling kunnen zijn in de geschiedenis zijns Vaderlands - maar dan ook evenmin onbekend mogen blijven met de geschiedenis der Letterkunde van dat vaderland, die er in een zoo innig, zoo onafscheidelijk verband meê staat, die er zoo geheel meê doorvlochten is. Het is met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontegensprekelijke waarheid gezegd, dat wy, door het beoefenen van onze letterkundige voortbrengselen, tot een meer helder inzicht van onze zeden, gewoonten en gebruiken; van de heerschende denkwijze over godsdienst, staat en zedekunde; van het al of niet bestaan en de mindere of meerdere ontwikkeling van den volksgeest by onzen landaart geraken. Waaruit met evenveel waarheid volgt: dat de kennis van de verschillende tijdvakken onzer Letterkunde even onontbeerlijk voor ons is, als de kennis van de geschiedenis der staatkundige en maatschappelijke gebeurtenissen onzes vaderlands zelven; ja, dat het recht begrip en de juiste opvatting van de laatsten, zonder eene behoorlijke kennis der eersten, eene volstrekte onmogelijkheid is. Daarenboven: wy maken ons tot in de geringste byzonderheden bekend met wat door volken van eene vreemde geaartheid, vreemde zeden, en vreemde godsdienst, edels en schoons is voortgebracht: wat Grieken en Romeinen in hunne belangrijke Letterkunde hebben opgeleverd; wy stellen er prijs op om te weten wat Frankrijk, Engeland Duitschland en anderen, merkwaardigs daarin bezitten - en zullen wy dan karakterloos genoeg zijn, vreemdelingen te willen heeten op onzen eigen bodem? De taal van den trouwhartigen kronijkschrijver der dertiende eeuw is ook nog van volle kracht in onze dagen: Et dinket mi wesen scande;
Dat de lieden van den lande
Ander giesten vele weten,
Ende si des hebben vergheten,
Wanen si selve sijn gheboren.
En het woord, in 1827 in de zuidelijke Nederlanden gesproken, mag nog ten allen tijde in de noordelijke gelden en weêrklinken: hy, die niet koud is voor Neérlands roem, zal zich aangespoord gevoelen om die Nederlanders te leeren kennen, die zich door hunne geschriften en werken in de letteren en in de wetenschappen onsterfelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben gemaakt; hy, die niet ontbloot is van vaderlandsliefde, zal voorzeker de Nederlandsche lettervoortbrengselen niet verwaarloozen, maar de liefde voor zijn land zal hem een prikkel zijn tot de beoefening van deszelfs Letterkunde. Eerst dan zal het rechtmatig verwijt van den vreemdeling - dat onze nationale Letterkunde zich gants anders zou hebben ontwikkeld, wanneer men de oude voorbeelden niet ware vergeten, en de eigenaardige richting niet onverandwoordelijk veronachtzaamd had - ophouden een blaam te werpen op onze nationaliteit. 3. De taal der Nederlanders behoort tot die twijg van den grooten Indo-Germaanschen stamGa naar voetnoot1, die zich van de Karpaten en de Zwitersche Alpen over byna het geheele noordelijke en een groot gedeelte van het westelijke Europa uitstrekte, en zich weder in twee vertakkingen splitste, namelijk: 1o. het Kimriesch of oud-Noordsch, dat ten grondslag van het tegenwoordig Deensch, Zweedsch, en IJslandsch ligt; en 2o. het Teutoniesch of oud-Germaansch, waaruit zich de Gothische, Friesche, Saksische, Angelsaksische, Frankische en Duitsche talen ontwikkelden. 4. Van de Duitsche taal, die zich in eene Hoog- en Nederduitsche onderscheidde, verspreidde zich de laatste in 't byzonder over de vlakkere streken langs de Oost-en Noord-zeeën, van beneden Duinkerken tot boven Rügenwalde, en ontfing, naar hare verschillende tongvallen, verschillende namen. Zóo, als zy gesproken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt van de Lauwers tot Grevelingen, gemiddeld 1 tot 15 graden oostwaart, draagt zy, met uitzondering van het plat-Friesch, den naam van Nederlandsche taal. Zy is veel minder dan het Hoogduitsch van haren oorspronkelijken stam verbasterd, niettegenstaande den merkbaren, invloed der groote volksverhuizingen, welke die aanraking van verschillende Teutonische dialekten op onzen bodem met de daar reeds bestaande te weeg brachten, uit wier vereeniging zich dan langzamerhand onze taal zoodanig ontwikkelde, gelijk men haar eindelijk in de twaalfde eeuw als zelfstandig gevormd beschouwen kan, en zy tot voertuig der middel-, en nieuw-Nederlandsche Letterkunde gediend heeft. 5. Wanneer nu de taal wordt gebezigd tot het uiten van gedachten en gewaarwordingen, die boven het alledaagsche verheven, dat is: die schoon zijn - en de vorm aan deze schoone of verhevene gedachten en gewaarwordingen evenredig is, dan treedt zy op het gebied der kunst; en hare voortbrengselen behooren tot de Poëzy, wanneer zy in gebonden (dat is: aan zekere geregelde maat verknochten), of tot de Fraaie-letterenGa naar voetnoot1, wanneer zy in ongebonden (dat is vrijen, niet door een vaste maat bepaalden) stijl zijn uitgesproken. 6. De voortbrengselen der Poëzy worden naar hunnen aart en hunne richting, dat is: naarmate zy als gevoeluitstortend, als verhalend, als handelend, en eindelijk nog als onderrichtend optreden, onder vier verschillende hoofdsoorten gebracht, die den naam dragen van
a. De lyrische poëzy, dus genoemd naar het speeltuig (lyra), waarmede de ouden hunne zangen begeleidden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omvat die gedichten, waarin de dichter zijn persoonlijk gevoel uit eigene behoefte uitstort, zonder dat hy daarin noodzakelijk met een ander in aanraking behoeft te komen. Hiertoe behooren de Ode en het Lied, onder hunne verschillende benamingen van Dithyrambe, Hymne, Elegie, enz. b. De epische poëzy bevat de dichterlijke tafreelen in den verhalenden vorm, die men veronderstelt aan een ander voor te dragen; vandaar het ontleenen van dezen naam uit epos: het gesproken woord. Tot deze soort brengt men te recht, behalven den eigendlijken Epos, ook den Heldenzang, de Ballade, de Legende, het Riddergedicht, en het Dichterlijk Verhaal, waaraan door sommigen nog de Fabel wordt toegevoegd. c. Onder de dramatische poëzy (die haren naam voert naar drama, handeling; en de door haar geschilderde gebeurtenissen als tegenwoordig, en door de optredende personen zelf uitgevoerd, voorstelt) behooren hoofdzakelijk: het Treur-, het Tooneel-, en het Blijspel, met hunne onderverdeelingen en verwante gedichten. d. Onder de didaktische poëzy eindelijk begrijpt men die dichtstukken, die eenig wetenschappelijk onderwerp behandelen, met oogmerk om daardoor te leeren: het Leergedicht alzoo in zijne verschillende vormen. Alle gedichten, van welken aart ook, kunnen tot éen dezer vier hoofdsoorten te rug gebracht worden, voor zoo ver zy namelijk niet de eigenschappen van twee of meer daarvan in zich vereenigen. Zoo kan, b.v., in het Lied de dramatische richting overheerschend, het Herdersdicht evenzeer epiesch als didaktiesch, en het Hekeldicht zoowel dramatiesch als lyriesch zijn. 7. De ongebonden stijl of het Proza wordt, naar de richting zijner voortbrengselen, weder in drie hoofdsoorten gescheiden, namelijk in
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. Tot het verhalend proza behooren Geschiedenis en Beschrijving, het zij uit het gebied der waarheid, het zij uit dat der verdichting genomen. b. Het redekunstig proza heeft ten doel om te overreden; daartoe behooren dus de verschillende soorten van Betoogen, zoowel van staatkundigen en rechterlijken, als van godsdienstigen, of zedelijken aart. c. Het didaktiesch proza bevat zoodanige stukken, als meer bepaaldelijk de strekking hebben om te onderrichten. Ook verhandelingen van gemengden inhoud worden hiertoe gebracht. Even als by de Poëzy, kunnen ook by het Proza de verschillende voortbrengselen ieder onder een dezer hoofdsoorten geplaatst worden, met inachtneming van de zelfde opmerking, dat éen enkel stuk soms kennelijk de eigenschappen van verschillende soorten in zich kan opnemen, en daardoor dus tot eene gemengde behooren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Germaansche Letteren.1. De oudste kunstvorm, waarin de mensch zijne inen uitwendige gewaarwordingen kleedde, was het gezang, het lied: de poëzy; ook by volkeren van zeer geringe beschaving. Een voorbeeld daarvan wordt ons door zekeren reiziger by de Laplanders medegedeeld: Wanneer deze eenvoudige lieden met hunne rendierkudde van weide tot weide trekken, bezingen zy de voorwerpen, die onder den weg hunne aandacht boeien. Zien zy eenen boom, dan zingen zy op eentonige wijze, en byna zonder verandering van melodie: ‘Thands heb ik eenen boom gezien!’
totdat een voorbytrekkende vogel b.v. hunne opmerk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaamheid wekt, en hunne nieuwe waarneming zich uit in een tweeden regel: ‘Daar is een vogel heengevlogen!’
Naarmate de samenhang dezer elkander opvolgende of vervangende voorstellen natuurlijker en geleidelijker is, vormt zich op deze wijze allengs als van zelf een klein lied, aanvankelijk aan het geheugen toevertrouwd, en weldra door mondelinge meêdeeling voortgeplant. 2. Deze natuurlijke aandrift, om gewaarwordingen, vooral van eenen levendigen of sterken aart - door eigene hartstochten, door byzondere levenstoestanden en verhoudingen, of door buitengewone daden van anderen opgewekt - in eenen minder of meer kunstigen vorm uit te storten, allen volkeren in hunnen natuurstaat gemeenGa naar voetnoot1, deed al spoedig verschillende soorten van zangen geboren worden: hier, om het bruischend gevoel van liefde of haat te lucht te geven; om zich-zelf en anderen ten strijde te prikkelen; daar, om in plechtiger tonen den Goden onderworpenheid en dank te betuigen; gints, om de daden van heldhaftige broederen te verheffen, te verheerlijken, en voor vergetelheid te bewaren. Zoo ontstonden Minne-, en Krijgsliederen, Lofzangen ter eere der Goden, en Heldenzangen; en waar deze laatsten zich aan de overleveringen omtrent de afkomst des volks vastsloten, daar vormden zich de Stamsagen. 3. Dat de Germanen al deze soorten van gedichten bezaten, wordt ons door vele verspreide historische getuigenissen verzekerd; maar niets daarvan is echter tot ons gekomen, en wy kennen slechts nog, als by geluk, den hoofdzakelijken inhoud door de oppervlakkige vermelding van tacitus: ‘in oude Gezangen, die by de Germanen de eenigste soort van gedachtenis en geschied- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeken uitmaken, loven zy den God tuisko, voortgesproten uit de aarde, en zijn zoon mann, als stamvaders en stichters van hun geslacht. Aan mann schrijven zy drie zonen toe, naar wier namen degenen die het dichtst by den Oceaan liggen Ingaevonen, de inlanders Hermionen, en de overigen Istaevonen genoemd worden.’ - Evenzeer verhaalt hy, dat herman, de beroemde vorst der Cherusken, die varus met diens legioenen in het Teutoburger woud vernield had, in de zangen zijner landgenoten werd gevierd, en zijne nagedachtenis gehuldigd. 4. Dat intusschen vooral de godsdienstige zangen reeds een betrekkelijken graad van kunstwaarde moeten bezeten hebben, is dáaruit af te leiden, dat de schrijfkunst toen onder de priesters bekend was en gebezigd werd. Dit voert van zelf het denkbeeld eener zekere beschaving met zich. Hunne schrijfteekens, waarvan er verschillende soorten bestonden en bewaard bleven, zijn ons bekend onder den naam van runen. De volgende soort moge dienen om een denkbeeld dezer karakters te geven, en tevens, om hunne overeenkomst en verschil met onze letters ann te wijzen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Het dichten van liederen en zangen was echter niet het voorrecht van een enkelen stand, was niet verknocht aan eenen byzonderen persoon, allerminst aan de by tuiskoos zonen slechts gedroomde Barden: elke Germaan zong, wanneer in de opgewektheid van zijn hart de lust daartoe by hem oprees; en naarmate zijn lied dieper in het leven zijns volks ingreep, of een geliefkoosd onderwerp behandelde, of soms ook der verdoofde en half wechgewischte kleuren van een oud dichttafreel eene nieuwe frischheid gaf- naar die mate werd het spoediger verbreid, en leefde het langer in den mond der stammen. Of nu de zangen der Noordsche Edda ons op grooten afstand eenig denkbeeld kunnen geven van de poëzy, die in de oude donkere wouden; op de eenzame, heuvelige heiden; op de moerassige, wild begroeide vlakten van onzen bodem, in den morgenstond onzer geschiedenis tierde? Het and- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord is moeielijk te vinden, en zal wel altijd in het onzekere blijven. Met meer zekerheid mag men besluiten, dat de Germaansche dichtkunst zich, met betrekking tot den vorm, niet van het tegenwoordig by ons algemeen eind-rijm, maar alleen van de zoogenaamde alliteratie: staf-, of aan-rijm bediende. Dit bestond in het gebruik van zoodanige op elkander slaande woorden, als met de zelfde medeklinkers aanvangen, en was vóor de invoering van het Christendom overal by de noordelijke volkeren in gebruik. Als voorbeeld dezer versificatie diene: Hoe blinkt het blaauwe hemelruim
Van stillen starrenglans.
Het wijkend wolkjen toeft aan 't west
De morgen mijmrend weer.
Wy zullen haar later ook in het Hildebrands-lied, zoowel als in den Bëówulf ontmoeten. 6. De groote volkverhuizingen gaven den maatschappelijken toestand van Europa een geheel ander aanzien; moesten alzoo ook eene groote verandering in de zeden en denkwijzen der volken te weeg brengen, en daardoor evenzeer op de poëzy als op de taal inwerken. Saksers en Franken bevolkten Nederland, en deelden met de Friezen den bodem, van waar zy anderen hadden verdreven of in zich opgenomen; en hoewel dus het Germaansche element bleef bestaan, vertoonde het zich evenwel onder eenen anderen, soms meer, soms minder beschaafden vorm, al naar gelang van den trap van ontwikkeling, door deze volkeren bereikt. En even als de stammen, smolten ook de liederen en overleveringen te zamen; riepen deels nieuwe te voorschijn, en werden deels verdrongen door anderen, wier naklank nog in de letterkundige voortbrengselen der volgende eeuwen vernomen wordt. 7. Na overweging van al dit voorgaande, dient men dus de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar met eenige zekerheid te behandelen, althands niet hooger op te voeren dan tot de achtste eeuw, in welken tijd wy de onloochenbaarste bewijzen voor haar bestaan vinden. Voor een geregeld overzicht bepalen wy derhalven de volgende verdeeling, die de verschillende tijdperken van hare hoofdtoestanden in groote omtrekken aanwijst:
|
|