| |
Vijf en dertigste hoofdstuk.
De hand der voorzienigheid.
Had Rijkhold in vele opzigten de zegeningen van den rijkdom ondervonden en gesmaakt, in zijne familie had hij een treurig voorbeeld gezien van de gevaren, aan het bezit van vele goederen verbonden. Hij had een halven broeder gehad, die schatrijk was, en slechts één zoon, een eenig kind bezat, dat reeds vroeg zijne moeder, en, naauwelijks meerderjarig geworden, zijn vader verloren had. Zijne eerste opvoeding had de kiemen gelegd tot eene latere treurige verbastering van zijn hart en leven. Aan geene werkzaamheden gewoon, was hij allengs trager geworden, zich badende in weelde, en, omringd van valsche vrienden, die hun voordeel trokken van zijne zwakheden, had hij zich van lieverlede aan al de genietingen der wereld, en dikwijls aan de niet minst zondige, overgegeven. Hij bezat eene groote mate van uitwendige beschaafdheid, en had zich een savoir vivre eigen gemaakt, waardoor hij in de schitterende kringen der groote wereld zeer werd gezocht. Het ontbrak hem aan veelzijdige kennis niet, waardoor hij zich niet alleen aangenaam, maar zelfs belangrijk wist te maken. Doch de grootste kennis, die van zich zelven, ontbrak hem, geenszins echter die eigenliefde, die bij den rijke zoo vaak hevig wordt aangeblazen door zoete vleijerij.
| |
| |
Ongelukkig eigende hij zich den lof toe, die hem over weinig beteekenende hoedanigheden en verrigtingen, zonder eenige verdiensten, werd toegezwaaid. Dit maakte hem trotsch en hoogmoedig, en daardoor onvatbaar voor den goeden raad en de ernstige waarschuwingen van zijn oom Rijkhold, die met medelijden zag, op welk een dwaalspoor hij onnadenkend voortholde, en wel voorzag, dat het fortuin, dat hij bezat, op den duur niet bestand zou zijn tegen zulk eene kostbare en verspillende levenswijs. Door gemak en weelde verslapten allengs de krachten van zijn ligchaam, de prikkeling van het zingenot verhoogde den invloed zijner zinnelijkheid, en ontzenuwde weldra geheel zijne zedelijke kracht. Spoedig begon het leven, waarin hij reeds zooveel genoten had, zijne waarde voor hem te verliezen. Nieuwe middelen moesten worden opgezocht, om den uitgeputten levenslust op te wekken. Al te gedienstige vrienden waren hem daarin behulpzaam, en openden eene nieuwe bron van genot voor hem in het spel. Nu was hij weldra aan den afgrond genaderd, die voor hem gaapte. Hij zag het, maar te laat, helaas, in. Hij waagde alles wat hij nog bezat, verloor en - was arm. Verlaten, door wie hem hadden gevleid, veracht, door wie zich vroeger diep voor hem bogen, ontweken, door wie er zich eene eere in gesteld hadden, hem bij zich te zien en met hem te verkeeren, was zijn oom de eenige die zich hem aantrok. Rijkhold, begrijpende, dat hij vooreerst ten eenenmale ongeschikt was om iets aan te vangen, waardoor hij in zijne behoefte zou kunnen voorzien, maar hopende dat de lust tot eigen werkzaamheid bij hem ontwaken zou, was begonnen met hem voor zijne rekening in den kost te besteden bij fatsoenlijke burgerlieden in eene kleine provinciestad, wien hij dringend aanbeval, een waakzaam oog over hem te houden. Dus uit het woelig, afwisselend leven op eenmaal in eene hem geheel ongewone stilte verplaatst, maakte zich eene zekere dofheid van hem meester, die gepaard ging met eene schijnbare ongevoeligheid voor alles wat hem omgaf. Men begon te vreezen dat hij tot eene bedenkelijke melancholie vervallen zou, toen eene hevige ziekte eene hoogstweldadige uitwerking had op zijn toestand van ligchaam en geest. Na zijne herstelling was de sombere dofheid geweken, maar nu maakte zij plaats voor het
| |
| |
pijnlijk gevoel van zijn geheel afhankelijken staat. Zijne beschaafde manieren openden hem den toegang tot menig fatsoenlijk huis, en met genoegen vernam Rijkhold dat hij zich voor het uiterlijke wel gedroeg, ofschoon zijne brieven van eene inwendige verandering des gemoeds nog geenszins de blijken gaven. Wel betuigde hij daarin zijne dankbaarheid voor de ondersteuning die hem zijn oom verleende, maar altijd bevatten zij ook een klaagtoon over het treurig lot dat hem was te beurt gevallen, en het ongeluk, dat hem bij voorkeur scheen getroffen te hebben.
Met ontzetting vernam hij den verpletterenden slag, die zijn oom had getroffen. Hij besefte maar al te wel, dat dit niet zonder invloed zou blijven op zijn lot, en had zijn oom hem beloofd, om voor hem te zullen doen wat hij kon, hij begreep dat dit zeer weinig zou kunnen zijn, en nu begon hij met allen ernst naar middelen om te zien, om zooveel mogelijk in zijne behoeften te voorzien.
Wie schetst echter de verbazing van Rijkhold, toen hij, na in lang niets van zijn neef gehoord te hebben, omstreeks dezen tijd een brief van hem ontving, waarin hij hem het berigt mededeelde van zijne geheel veranderde gezindheid. Nu eerst zag hij het met diep leedwezen in, hoe hij zelf de oorzaak was van den treurigen toestand, waarin hij zich bevond. Hij klaagde niet meer over zijn lot, maar wel over zich zelven, en innig betreurde hij het, dat hij den goeden raad van zijn oom zoo onbedachtzaam in den wind geslagen, en hem en den zijnen zooveel smart berokkend had. Een betere geest was in hem ontwaakt; hij kon het denkbeeld niet verdragen, dat hij de zorgen van zijn oom vergrooten zou door nog langer op zijne ondersteuning te rekenen. Hij bragt hem zijn welmeenenden dank toe voor de onverdiende gunst die hij hem had bewezen, en had zich nu stellig voorgenomen, om, al was het nog zoo bekrompen, zich een zelfstandig bestaan, waartoe hoogstwaarschijnlijk weldra, gelijk hij hoopte, gelegenheid zou zijn, te verwerven. In zijne diepe zelfvernedering gevoelde hij echter eene verheffing van den geest, als waarvan hij te voren nimmer eenig denkbeeld gehad had. Hij had den
| |
| |
predikant der plaats, met wien hij in den laatsten tijd zeer bevriend was geworden, verzocht, over zijne veranderde gezindheid aan zijne familie te schrijven, opdat alle twijfel bij haar omtrent de echtheid daarvan mogt worden weggenomen.
Hoe levendig Rijkhold en de zijnen zich over die veranderde gemoedsgesteldheid van hunnen neef verheugden, men wist echter nog niet regt, wat daarvan te denken, en in hoe verre zulk een plotselinge omkeering te vertrouwen was. Men wilde het oordeel opschorten en den beloofden brief van den dominé afwachten, eer men dien van den neef beantwoordde.
De brief van den predikant kwam reeds den volgenden dag, en bevestigde inderdaad wat Rijkhold's neef geschreven had omtrent zijne schijnbaar plotselinge bekeering. De predikant had als een geestelijk geneesmeester zijn patiënt naauwkeurig bestudeerd, en meende eenig licht over zijne zinsverandering te kunnen verspreiden. ‘Uw neef,’ schreef hij onder andere, ‘schijnt mij toe, te voren niet geheel zonder godsdienst geweest te zijn; maar, zoo als velen, die door den rijkdom, dien zij bezitten, een gemakkelijk leven willen leiden, had hij eene eigene godsdienst, die hij zich zelven zoo gemakkelijk mogelijk maakte, en met zijn wil in overeenstemming bragt. Die godsdienst alleen was in zijn oog eene redelijke, die het met vele menschelijke zwakheden zoo naauw niet nam, en aan vergeeflijke hartstogten niet weinig toegaf. Voor wat bij velen het gevolg is van zulk eene opvatting der godsdienst: zoogenaamde vroomheid door vrees en angst verwekt, is hij bewaard gebleven; zijne omkeering komt mij voor van dégelijker aard te zijn. Onlangs had ik gepredikt over de bekeering van Paulus, en het schijnt wel, dat het toepasselijk gedeelte dier preek een bijzonderen indruk op hem gemaakt heeft. Den volgenden dag althans is hij bij mij gekomen, en heeft hij mij zijn voornemen te kennen gegeven, om een ander en beter mensch te worden. De wijze waarop hij mij zijn besluit te kennen gaf, droeg teekenen van opregtheid.
‘Gij zult daarin met mij wel het werk des Heeren zien, die door het woord hem het harte geopend heeft
| |
| |
Doch gij zult het wel evenzeer met mij eens zijn, dat het wezenlijke van zijne bekeering niet zoozeer het wonderbare is, als wel alles wat gewoonlijk eene hartgrondige bekeering te weeg brengt, als ik u de verzekering geef, dat zijn hoogmoed, die hem tot hiertoe belet had zijne gebreken hartgrondig in te zien, gebroken, zijn wil, die tot hiertoe zich tegen beter weten verzet had, gebogen, en dat hij tot het besluit gekomen is, om dien aan betere gezindheden te onderwerpen. Ik twijfel er niet aan, of zijne diepe zelfvernedering was opregt en welgemeend. Hij heeft mij gezegd, dat een levendig smartgevoel hem in de eenzaamheid had overmeesterd, en dat hij daarna eerst vatbaar geworden was voor het woord der vertroosting dat ik hem toesprak. Verschillende tooneelen uit zijn vroeger leven waren hem met afschuw, verschillende in den wind geslagen waarschuwingen en raadgevingen met vernieuwd zelfverwijt voor den geest getreden.
‘Beschouw ik mijnheer uw neef wel als een verbeterd mensch, geenszins noem ik hem reeds een vrome en godzalige. Doch ik geloof dat hij, onder Gods zegen, op weg is, om het te worden. Hij is thans een nieuw oefenperk ingetreden, en moet nu, zal het goed met hem worden, alle krachten inspannen, om het kwade door het goede te overwinnen. Ik wil gaarne alles doen wat ik kan, om hem daar in behulpzaam te zijn. Eene omstandigheid, die zich onverwacht heeft opgedaan, waardoor hij hoogstwaarschijnlijk weldra in de gelegenheid zal gesteld worden, om in eene zekere betrekking werkzaam te zijn, zal, hoop ik, daartoe gelukkig kunnen medewerken.’ enz.
Rijkhold maakte de zijnen opmerkzaam op het hoogst-verblijdende van dit berigt, dat hij beschouwde als een geurige bloem op den beproevingsweg, dien zij zelven te bewandelen hadden. ‘Wie weet,’ zeide hij, ‘hoe gunstig onze veranderde omstandigheden op dien gezegenden omkeer van onzen neef gewerkt hebben, en was dit zoo, hoeveel reden van dankbaarheid zouden we dan hebben, dat ons verlies een middel in Gods hand was, om hemelsche aanwinst te verwerven.’
| |
| |
Niet lang daarna werd Rijkhold door een verrassend berigt niet minder verblijd. Met driftigen gang, maar opgeruimd gelaat, zag men op Landlust mevrouw Torlet naderen, die, naauwelijks de kamer ingetreden, een brief uit haren zak haalde en haastig zeide: ‘nu kom ik u, lieve vrienden, eene voor mij blijde tijding mededeelen, die ik daar zoo even ontving. Gij weet, dat voor eenigen tijd geleden, een neef van mij te Rotterdam gestorven is. Wat ik niet wist, is, dat hij zeer rijk was. Hij was bekend met mijne omstandigheden, en heeft mij in zijn testament bedacht met een legaat van drie duizend gulden. De notaris van den overledene verzoekt mij, namens heeren executeuren, om in persoon over te komen, ten einde het legaat in ontvangst te nemen.’
Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, welk een levendig deel de familie Rijkhold nam in deze gunstige verbetering van het lot der weduwe Torlet. Op het hartelijkst werd zij geluk gewenscht, en het was allen aan te zien, dat zij zich welgemeend verblijdden met de blijde. Mevrouw Torlet verzocht, of Willem, de jongste zoon van Rijkhold, haar op reis mogt vergezellen. Hij was nooit te Rotterdam geweest, en het zou haar een bijzonder genoegen doen, als zijne ouders hem toestonden haar tot cavalier te strekken. Daar Willem er niets op tegen had, werd het verlof gereedelijk gegeven, en het aanstaand vertrek, tot Willem's blijdschap, spoedig bepaald.
Bij de aankomst der weduwe liet zij haren compagnon de voyage in het logement, waar zij haren intrek nam, en liet zich naar den notaris brengen, bij wien zij zich vervoegen moest. Dáár ontmoette zij een der heeren executeuren in den boedel van haren neef, Bergér genaamd, die haar vriendelijk geluk wenschte met de voor haar gunstige beschikking, en haar tevens verzocht, gedurende haar verblijf in Rotterdam bij hem aan huis haren intrek te nemen. Zij bedankte beleefd voor dit vriendelijk aanbod, zeggende, dat zij hier niet alleen was, maar een reisgezel had, een jong mensch, zoon van eene familie, die op haar dorp woonde. Bergér antwoordde, dat deze niet minder welkom zou zijn dan zij, en nadat het noodige bij den notaris was afgedaan, werd Willem afgehaald en door Bergér zelven, zonder veel pligtple- | |
| |
gingen, naar zijne prachtige woning geleid. Toen mevrouw Torlet in den familiekring gekomen was, stelde zij haren reiscompagnon als den jongen Rijkhold voor. Op het hooren van dien naam was eene zigtbare ontroering op het gelaat van Bergér duidelijk op te merken. Hij kon het oog van den jongen Rijkhold niet afwenden. Hij vroeg hem naar zijn papa en verdere familie, en eindigde met uit te roepen: ‘welk eene sprekende gelijkenis!’
Willem vroeg hem, of hij zijn papa kende. Bergér beantwoordde die vraag terstond toestemmend, maar het was hem aan te zien, dat hij zich geweld aandeed, om zijne aandoeningen te bedwingen. Om zijn inwendig gevoel echter niet terstond te openbaren, zeide hij, dat hij zijn vader in jeugdigen leeftijd zeer goed gekend had, en door zijne sprekende gelijkenis op hem zeer was getroffen, terwijl hem nu menig voorval uit vroegeren leeftijd levendig voor den geest kwam.
Zoodra er zich de gelegenheid toe aanbood, verzocht hij aan mevrouw Torlet voor eenige oogenblikken een afzonderlijk onderhoud, waarbij hij de naauwkeurigste informaties omtrent de familie Rijkhold inwon. Zij schetste met al het gevoel van haar dankbaar hart het liefderijk karakter van Rijkhold en de zijnen, en sprak met levendigheid en vuur over de dure verpligting, die zij aan allen, inzonderheid aan Rijkhold had. Bergér had hare redenen van tijd tot tijd met betuigingen van zijn welgevallen in haar verhaal afgebroken, en riep eindelijk uit: ‘ja, ja, mevrouw, daar herken ik hem aan! Neen, ik bedrieg mij niet. Hij is het ongetwijfeld, en dan die sprekende gelijkenis!’
De belangstelling, die Bergér in de haar zoo waarde familie stelde, deed haar niet aarzelen, om hem ook met de treurige lotgevallen van Rijkhold bekend te maken, en van den christelijken heldenmoed te spreken, waarmede hij en op zijn voorbeeld ook de zijnen het lot, dat hen getroffen had, verdroegen. Bergér kon op het hooren van zulk eene smartelijke lotsverwisseling zijne aandoeningen niet langer bedwingen. Hij bedekte zijn gelaat, waarlangs een mannelijke traan vloeide. Toen hij eenigzins bedaard was, zeide hij: ‘Uw verhaal, mevrouw, van de deugden en den rampspoed mijns vriends, heeft mij bijzonder getroffen. Hoe smartelijk het laatste ook is, ik verheug mij
| |
| |
dankbaar het te hebben vernomen. De zaken zouden nog te redden zijn, zegt gij, als er voor het oogenblik kapitaal voorhanden was? O, hoe erken ik in de schijnbaar toevallige ontmoeting van u, mevrouw, een hooger bestuur. Ik wil u nu niet trachten over te halen, om langer hier te verblijven, dan uw oorspronkelijk plan was, hoe aangenaam mij uw gezelschap en dat van den zoon mijns vriends - mijns redders - mij anders ook zijn zou. Gij zelve moet de overbrengster zijn van een brief, dien ik nog dezen dag gereed zal maken en Rijkhold ten spoedigste moet hebben. Als hij mijn verzoek niet afslaat, om met mijn oudsten zoon een paar dagen bij hem te komen logeren, dan zien wij elkander weldra weder.’
Mevrouw Torlet bogreep niet veel van wat zij gehoord had. Zooveel vermoedde zij echter, dat de brief, dien zij mede zou krijgen, van veel belang voor Rijkhold kon zijn, en daarom maakte zij zich, zoodra zij hare zaken afgedaan had, zoo spoedig mogelijk reisvaardig.
De spoedige terugkomst der reisgenooten verraste de vrienden op Landlust; maar hoe vreemd hoorde Rijkhold op, dat beiden gelogeerd hadden bij een zekeren heer Bergér, die vele complimenten aan hem verzocht had, en van wien mevrouw Torlet hem een brief overhandigde, waarbij, zoo als zij geloofde, haast was. ‘Bergér!’ sprak Rijkhold, ‘zou dat.... doch neen, dat kan niet, die is in Indië. Ik heb ten minste van zijn terugkeer in het vaderland niet gehoord. Maar laat ons zien!’ Hij opende den brief, herkende terstond de hand en riep uit: ‘ja waarlijk, hij is van den vriend mijner jeugd! Nu zal ik voorzeker veel nieuws hooren. Sedert jaren zijn mijne laatste brieven aan hem onbeantwoord gebleven. Ik word weder geheel verplaatst in mijne jeugd, toen ik veel omgang met den goeden en hartelijken jongen gehad heb, die wel wat zwak en wild was, maar toch een goede inborst had. Later hebben wij elkander geheel uit het oog verloren. Hij werd door een onbedwingbaren lust aangegrepen, om naar Indië te gaan, waar hij veel familie en aanzienlijke betrekkingen had. De laatste berigten, die ik van hem ontving, hielden in, dat hij veel fortuin maakte, gehuwd was en gelukkig leefde. En heeft hij zich mij nog
| |
| |
herinnerd? Of hij al lang terug is, en hoe het hem gaat? Doch hij zal mij dit alles wel schrijven. Vergun mij, eens spoedig te zien, wat hij schrijft.’ En Rijkhold las:
Waardste Vriend!
Als ik dezen brief begin met bitter zelfverwijt, dat ik u zoolang uit het oog heb verloren, dan moge die belijdenis u genoeg zijn, dat ik u uit mijn hart niet verwijderd heb. Gij kent van ouds mijne zwakke zijde, maar ik mag hopen, dat gij, altijd meer bezadigd dan ik, niet zult vergeten hebben, dat mijn hart zoo kwaad niet was.
De gelegenheid, om u dezen brief te schrijven, wordt mij aangeboden op eene wijze, waarin ik een hooger bestuur niet kan ontkennen niet alleen, maar waarvoor ik herhaalde keeren reeds mijnen hemelschen Vader gedankt heb. O, terwijl ik dezen schrijve, geniet ik eene onbeschrijfelijke vreugde, maar bekruipt mij tevens een angstig gevoel, of gij mijne dringende bede wel zult willen verhooren. Doch wat zou ik aan de gezindheid daartoe bij u nog twijfelen, redder - tweemaal redder van mijn leven!
Gij herinnert het u nog wel, - mij staat het op dit oogenblik met huiveringwekkende levendigheid voor den geest, - toen gij mij, woeste knaap als ik was, met het grootste levensgevaar op een der buitensingels te Amsterdam, waar ik met mijn schichtig paard den dood nabij was, van een wissen dood hebt gered. Maar dat was niet het grootste gevaar, waaraan gij mij ontrukt hebt. Mijn aangezigt gloeit nog van schaamte, als ik bedenk, op welke doolpaden mijne jeugd gevaar liep in het grootste verderf te loopen. Zonder u, vriend mijner jeugd, vriend, als ik hoop, voor eeuwig, zou mijn godsdienstig en zedelijk bestaan misschien voor altijd zijn vernietigd geworden. Gij greept mij aan, voerdet mij nog in tijds terug en, onder Gods zegen, werd gij voor de tweede maal de redder van mijn leven!
En ik kon u vergeten! één oogenblik vergeten! - ondankbare, die ik was. Ik wil mij niet verontschuldigen met mijne uitlandigheid en duizend afwisselende omstan- | |
| |
digheden, die daartoe hebben bijgedragen. Mogen zij slechts eenige verzachting te weeg brengen in uw oordeel over den ondankbare, die daardoor een zwaren last op zijn geweten draagt. Nog eens, beste Willem, nog eens moet gij mij redden en den last helpen afwentelen, die op mijn geweten zwaarder drukt, dan ik u met woorden beschrijven kan. Als gij slechts wilt, gij kunt het; gij kunt mij eene rust hergeven, die ik voor altijd zou moeten missen. Vergelden, wat gij aan mij gedaan hebt, kan ik niet, kan ik nimmer, maar hoe gelukkig zal ik zijn, als gij mijnen voorslag wilt aannemen en ik daardoor de verzekering ontvang, dat gij uwen ondankbaren vriend zijn schuld omtrent u vergeeft.
Onder de gunstigste omstandigheden ben ik, zoo als gij weet, in Indië gekomen. Ik werd er in eene zeer lucratieve betrekking geplaatst. Mijne lieve vrouw bragt mij een aanzienlijk fortuin aan, zoodat ik een vermogend man ben geworden. Sedert zes jaren ben ik gerepatrieerd, heb mij hier gevestigd en geniet ik met mijne vrouw en twee kinderen, de eenige die ons zijn overgebleven, veel goeds en vele zegeningen. Ik ben in al dien tijd nog niet te Amsterdam geweest, en ziedaar eene reden misschien, - och het hart verontschuldigt zich zoo gaarne, - dat ik aan u nog niet had gedacht.
Mijn oudste zoon is in den handel opgeleid, maar hij heeft tot hiertoe te vergeefs uitgezien naar eene goede gelegenheid, om zich te vestigen. Door de mij toebeschikte ontmoeting van mevrouw Torlet, die mij met de omstandigheden van uwe kantoorzaken heeft bekend gemaakt, is tot mijne groote blijdschap de hoop bij mij verlevendigd, dat die gelegenheid misschien nu zou bestaan. Het eenige wat tot instandhouding uwer handelszaak ontbreekt, zeide zij mij, is geld. Dit is inderdaad eene uitkomst voor mij. Ik heb op dit oogenblik veel geld renteloos liggen, en weet niet, hoe ik dat op de beste wijze plaatsen zal. Ik wenschte het gaarne niet alleen voordeelig, maar, kon het zijn, nuttig voor anderen en tot ondersteuning van handel en nijverheid uit te zetten, maar tot hiertoe heeft mij de gelegenheid daartoe ontbroken. Thans wordt zij mij als van zelf aangeboden, terwijl ik er het middel in zie, om, onder uw goedvinden, mijn zoon te helpen. Ik stel u
| |
| |
daarom voor, - gij ziet, ik handel niet geheel belangeloos, - om hem als uw compagnon aan te nemen. Wel heeft mijn zoon vele vorderingen in den handel gemaakt? maar onschatbaar is voor hem het voorregt u als raadsen leidsman naast zich te hebben, terwijl ik mij vleije, dat, als gij nog geene andere plannen met uwen zoon Willem hebt, hij in de zaak kon worden opgeleid, om eens met mijn zoon uwe zaak over te nemen onder de bestaande firma van Rijkhold & Comp.
Sla, beste vriend, als ik u bidden mag, het voorstel niet af; bedenk, dat gij daardoor voor de derdemaal mijn redder kunt worden, en wees verzekerd, dat gij er eene onvergankelijke aanspraak op mijne eeuwige dankbaarheid door verwerven zult.
Ik verwacht geen schriftelijk antwoord op het voorstel. Het laat zich beter mondeling bespreken. Kom ik u niet ongelegen, dan vraag ik voor mij en mijn oudsten zoon een paar dagen belet bij u. Hierop spoedig antwoord vragende, en na mijne complimenten aan de uwen verzocht te hebben, noem ik mij
Uw schuldige, maar niet langer ondankbare Vriend,
Bergér.
Rijkhold was diep getroffen over de kiesche wijze, waarop Bergér eene vroegere vriendschap hernieuwen wilde, en zijne hulp aanbood, al kon hij niet aanstonds, niettegenstaande zijne vrouw en kinderen hier een hooger bestuur opmerkten, besluiten, om het voorstel aan te nemen. Hij beantwoordde echter onmiddellijk den brief, en schreef aan Bergér, dat het hem en den zijnen hoogst aangenaam zou zijn door een bezoek van hem en zijn zoon vereerd te worden.
Rijkhold had intusschen een moeijelijken strijd met zich zelven. Zijn vriend bood hem blijkbaar op kiesche wijze eene belooning aan voor eene eenmaal bewezen dienst. Mogt hij die aannemen? Mogt hij van een aanbod zoo groot, hoewel schijnbaar zonder opoffering gedaan, gebruik maken? Maar als de hand der Voorzienigheid hier werkzaam was, mogt hij haar in het belang der
| |
| |
zijnen dan tegenwerken? De strijd werd zwaarder nog, toen de heer Welkens eene herhaalde poging aanwendde, om hem te bewegen tot het verkrijgen van fonds, en er nu tot naderen aandrang bijvoegde, dat hij in het belang van hem en de zijnen niets vuriger wenschte, dan dat de zaken mogten hersteld worden.
Bergér liet zich intusschen niet lang wachten. Aandoenlijk en roerend was de ontmoeting der beide vrienden, die zich met hartelijkheid de vriendschap herinnerden, die vroeger tusschen hen had bestaan. Bergér herhaalde zijne betuiging van leedwezen, dat hij Rijkhold had kunnen vergeten, doch deze verzocht hem daar niet meer over te spreken, na zulk een bewijs van zijne genegenheid, en vriendschappelijke belangstelling in zijn lot gegeven te hebben. ‘Gij neemt dus mijn voorstel aan!’ zeî Bergér, met reikhalzend verlangen naar een toestemmend antwoord. Rijkhold antwoordde hem, dat hij, hoe gevoelig getroffen door zijn aanbod, daar moeijelijk toe besluiten kon, en ontvouwde nu de redenen, die hij daarvoor had. Bergér wist ze echter alle krachteloos te maken, en zijne overredingskracht was zoo groot, dat hij Rijkhold's toestemming afdwong, en hem daarop hartelijk de hand drukkende, riep hij, als buiten zich zelven van vreugde, uit: ‘Willem, gij maakt mij tot den gelukkigste der menschen!’
Bij uitnemendheid beviel de jonge Bergér aan Rijkhold en de zijnen. Hij scheen een zeer geposeerd en beminnelijk mensch te zijn, die blijken gaf van een solied karakter.
Bergér spoorde Rijkhold aan, om zooveel mogelijk voortgang te maken met de regeling der zaken. Er werd naar den boekhouder geschreven. Hij werd verzocht onverwijld over te komen, en aan den oudsten bediende voor 's hands te zeggen, dat de zaken weldra onder dezelfde firma weder als vroeger voortgang zouden hebben, en hem op te dragen dit berigt al vast ter beurse te verspreiden. De heer Welkens kon niet genoeg zijne vreugde betuigen over deze gunstige wending voor het kantoor, dat weldra in zijn vroegeren toestand, gelijk hij niet twijfelde, zou worden hersteld. Met veel genoegen maakte hij kennis met zijn nieuwen patroon, in wien hij
| |
| |
spoedig den handelsman ontdekte, die eene bijzonder goede opleiding scheen gehad te hebben. In zijn kweekeling, die zich zeer goed ontwikkeld had, had hij mede veel behagen, en hij achtte het zich eene aangename taak hem voor de zaak bekwaam te maken.
Hij was met de likwidatie zóó langzaam voortgegaan, dat het kapitaal van Rijkhold grootendeels nog ongebruikt lag. Bergér wilde, dat Rijkhold terstond op den ouden voet alles weder zou inrigten, dat Rudolf zich weder in het bezit van zijn kapitaal, dat nu niet meer te pas kwam, stelde, en al de noodige stukken voor de nieuwe compagnieschap zouden in orde gemaakt worden. Terwijl Rijkhold eerst het zijne, wat hij ter likwidatie had gestort, zou terug bekomen, moest Bergér zich de voorwaarde, zonder welke Rijkhold de compagnieschap niet wilde aangaan, laten welgevallen, om voor Rijkhold's aandeel in het kantoor geldschieter te zijn, maar nu drong Bergér van zijn kant er op aan, dat een reserve-kas, waarvoor hij zorgen zou, als het vereenigd kapitaal der compagnieschap zou worden aangemerkt. Dit was een geschenk, zeide hij, niet aan Rijkhold, noch aan zijn zoon, maar aan de firma, en daar kon men billijkerwijs niet tegen hebben.
Bergér bleef veel langer bij zijn vriend, dan zijn oorspronkelijk voornemen geweest was, terwijl zijn zoon onmiddellijk na de gemaakte schikkingen met den boekhouder vertrokken was, om in Amsterdam ten spoedigste den gang der zaken te regelen. Maar hij was niet vertrokken zonder een indruk mede te nemen, die zich, van het oogenblik dat hij bij hem verwekt was, steeds dieper in zijn ziel drong. Zijne eerste ontmoeting met de jeugdige weduwe Rijkhold had zijne deelneming in haar treurig lot opgewekt. Weldra ging die belangstelling in genegenheid over, en van nu aan stond haar beeld in zijn hart. De kieschheid verbood hem echter iets daarvan te laten blijken, maar haar beeld droeg hij met zich mede, en het stond bij hem vast, dat het zich niet weer uit zijn binnenste verwijderen zou.
Hoogst genoegelijke dagen sleet Bergér nog verder op Landlust, terwijl hij door de gesprekken met Rijkhold en de zijnen voor zijn geestelijk welzijn het voordeel trok,
| |
| |
waarvoor hij vatbaar was, en dat hij met dankbaarheid erkende. Bij zijn vertrek werd het verbond der vriend schap, die van nu voortaan onverbrekelijk zou zijn, op het plegtigst hernieuwd.
Niet lang duurde het, of de gunstige wending in het lot van Rijkhold was op Heidendaal bekend. Hoe hartelijk verheugden zich zijne vrienden en vriendinnen! Met een diep bewogen hart nam Rijkhold hunne welgemeende gelukwenschen aan. De vreugde der armen en behoeftigen vooral was groot. Berend grinnikte van genoegen en herhaalde gedurig: ‘ik heb het wel gezeid: 't zou wel te regt komen. Onze lieve Heer verlaat ze niet, die zoo godsdienstig en vroom zijn. Hoezee! mijn voorspelling is vervuld!’ Zelfs Wente begon Rijkhold met een ander oog te bezien, en toen zijne vrouw zeide dat sommige menschen regte gelukvogels waren, gebood hij haar van nu voortaan maar over de Rijkhold's te zwijgen.
Toen de familie den eersten zondag na de gezegende verandering in haar lot ter kerke ging, sprak Klinkhorst bij die gelegenheid over het verborgen Godsbestuur, en stemde haar tot dankbaaaheid jegens den Albestuurder, en tot voortdurend vertrouwen op Zijne ondoorgrondelijke wijsheid en onveranderlijke liefde. En wie Rijkhold, uit de kerk te huis gekomen, in het boekenkamertje, dat altijd den naam van het heiligdom droeg, had kunnen gadeslaan, zoo als hij daar met gebogen knie en ten hemel geslagen oog een stil en hartelijk dankgebed uitstortte, die had zich ongetwijfeld overtuigd, dat hij het zijn oom Bangman gerust kon nazeggen, dat hij er de slechtste uren van zijn leven niet in doorbragt.
Zeeltink en zijne vrouw waren door de gunstige wending van Rijkhold's omstandigheden niet weinig in verlegenheid gebragt. Zij konden zich geen rekenschap geven van hun streng oordeel over hem en de zijnen, en achtten het daarom best, er niet veel over te spreken. Maria, die de moeijelijke positie harer ouders in dit opzigt wel gevoelde, roerde dit punt in de verte niet aan, maar gaf hare dankbaarheid voor de redding eener haar zoo waarde familie met innige blijdschap des harten te kennen. Do- | |
| |
miné Klinkhorst, die op Zandwijk eene visite bragt, nam deze gelegenheid waar, om over het loon van verborgen godsvrucht en deugd, en het oefenen van werken der liefde te spreken, en, had hij het ook gaarne gewild, hij kon eene scherpe aanmerking van Frits Roster, dien hij er ontmoette, niet voorkomen, toen deze den heer Zeeltink en zijne vrouw niet weinig in het naauw bragt door zijne vraag, hoe zij, die de ramp, die zijn schoonvader getroffen had, als eene goddelijke straf beschouwd hadden, het thans maakten, nu die zoogenaamde straf in zulk een rijken zegen veranderd was?
In dien vernieuwden rijken zegen liet Rijkhold aanstonds velen deelen. Een nieuw leven ontwaakte er ook door bij al de inrigtingen door hem tot stand gebragt. Al dezen ontvingen nieuwe bijdragen ter gedachtenis aan de zegeningen, die hem waren te beurt gevallen.
Mevrouw Torlet, die het middel in Gods hand was geweest, om er hem deelgenoot van te maken, moest aan het verlangen van Rijkhold toegeven, om haren oudsten zoon, die veel lust voor de studie openbaarde, door hem daartoe te laten opleiden.
Jufvrouw van der Starre was wat meer hartelijk geworden omtrent Maria. Zij zeide, dat zij zich in den gunstigen keer van zaken ook om harentwil verheugde, en raadde haar nu aan, als zij van Rudolf's veranderde denkwijze werkelijk overtuigd was, hare verbindtenis met hem te bespoedigen. Zij had intusschen het jawoord aan haren beminde gegeven. Weldra zou hij haar hier komen bezoeken, om nadere kennis te maken. Hij had op het dorp voor een tijd van veertien dagen eene kamer gehuurd, en was zeer verlangend om met de inwoners hier kennis te maken.
|
|