| |
Vier en dertigste hoofdstuk.
Waarin de lezer meer aangenaams dan onaangenaams ontmoet.
Als ge dien stormachtigen avond Frits Roster met zijne vrouw naar huis vergezeld hadt, dan zoudt ge in de achterkamer bij mevrouw Torlet nog een vrij helder licht ontdekt hebben, dat zelfs een paar uren later nog brandde, en ik twijfel er aan, of gij de vraag wel achterwege zoudt gelaten hebben: wat zij zoo laat nog op deed? Wij kunnen u die vraag beantwoorden. Eerst nu was het der
| |
| |
weduwe ter oore gekomen, dat de heer Rijkhold het huis, waarin zij woonde, zonder van kerk of gemeente, zoo als haar vroeger gezegd was, eenige vergoeding te bekomen, ter harer vrije beschikking gesteld had. Zooveel goedheid wilde zij niet onbeantwoord laten, nu de familie Rijkhold zelve in treurige omstandigheden verkeerde. Bedreven als zij was in vrouwelijke handwerken, had zij, sedert het ongeval der familie, terstond er haar werk van gemaakt, om daarmede in stilte zooveel te verdienen, dat zij eene kleine som voor huishuur kon opzamelen. Zij had zulks onder diepe geheimhouding, vooral voor de familie Rijkhold, aan den president kerkvoogd te kennen gegeven, en hem verzocht het bedrag harer verdiensten aan Rijkhold, namens het kerkbestuur, uit te keeren voor huishuur. De som zou wel gering zijn, maar zij hoopte weldra gelegenheid te vinden om zich elders te vestigen, en daardoor aan haren weldoener de vrije beschikking over zijn huis terug te geven.
Toen de burgemeester daarop antwoordde, dat de heer Rijkhold nimmer die zuur verdiende penningen zou aannemen, en hij naar andere middelen ter voldoening van de huurpenningen op de meest kiesche wijze zou omzien, zeide de weduwe, dat er daarom een diep geheim van moest gemaakt worden, en dat zij, hoe gevoelig ook voor de moeite, die hij voor haar wilde doen, van de goedheid der gemeente, die zich om harentwil misschien eene opoffering zou getroosten, geen misbruik mogt maken, en daarom bij haar voornemen bleef, om, of naar eene nieuwe woning om te zien, of zich elders met ter woon neder te zetten.
Een tooneel van een geheel anderen aard had er op dienzelfden avond plaats in het Zwaantje, waar eenige burgers en boeren wekelijks eene zamenkomst hadden. De kastelein is druk bezig met het bedienen der binnengekomen gasten, die een levendig gesprek voeren, eerst over het weêr, en dan over de markt, die den vorigen dag in eene naburige plaats gehouden was.
‘Jouw taai houden, Dirk, het je gisteren ook nog wat geld in den zak geklopt.’
| |
| |
‘Ja, man, maar jij was ook zoo haastig. Je was bang, dat je met je roodbonten weer naar huis zoudt moeten drillen. De wijzen kennen er tijd.’
‘Alsof er dan geen geluk bij de negotie moet komen!’
‘Dat moet er wel; maar die zen oogen in zen zak steekt, die zal door het geluk alleen ook niet rijk worden. Dat het onze amsterdammer ook ondervonden. Waarom is die niet bij zen negotie gebleven? Hij het zen boêl maar zoo aan zen jongen overgegeven, die, zoo als ze zeggen, een losse knaap moet geweest zijn, die er maar alles aan waagde: er op, of er onder. En dan dat spekeleeren, zoo dol weg! Als ik een beest of een paard op spekelatie koop, dan zorg ik er wel voor, dat ik 'm niet onder den prijs verkoop.’
‘Ja, ja!’ riepen onderscheidene stemmen, ‘Dirk heeft het aan het regte end.’
‘En die amsterdammer,’ sprak er een, die nog steeds toehoorder was geweest, ‘was zoo'n wijze, zeijen ze. Hij het hier al vrij wat spektakel gemaakt, maar alles, wat hij veranderde en deed, was goed; hij wist alles zooveel beter, zeijen ze, omdat hij uit een groote stad kwam. 'k Geloof, dat 't voor ons niet kwaad is, dat 'm de vlerken wat gekort zijn.’
‘St... st... Hendrik Jan, als zen zoon maar geen vrederegter was, dan zou ik ook een woordje meêspreken. Voor vrederegters ben ik al men leven bang geweest.’
‘Jelui hebt mooi praten over veranderingen,’ zeî Neeltink, de kastelein uit het Zwaantje; ‘je hebt er geen van allen schâ bij; maar reken mij eens. Daar heb je de aanbestedingen, die nou bij Rijkhold wel heelenmaal zullen ophouden; maar dat is nog het minst. Reken eens, wat schâ ik heb bij het zondagsvolk, enkelen, die zich goed gehouden hebben, uitgezonderd. Hij het den dominé zoo lang aan de ooren gereld, dat die eindelijk verboden het, dat ze uit de kerk niet meer hier mogten komen om een afzakkertje te nemen. 'k Hoef me nou niet meer te haasten, om het eerst uit de kerk te komen.’
‘Verboden, zeg je Gerrit? wel ik zou wel eens willen zien, wie mij verbieden zou, om vóór of na de kerk hier een borrel te drinken.’
| |
| |
‘Nou ja, verzocht dan; dat doet er niet toe. Ze durven allen niet zoo van zich af te spreken, als jij. Ik wou maar dat die amsterdammer hier nooit gekomen was. Wat hij er in gebragt heeft, is er zoo gaauw niet weer uit.’
‘Ze zeggen, dat hij het land uitgaat, want het moet er schuins zitten in Amsterdam. Er moeten rare dingen gebeurd zijn. En die zoon, zeggen ze, het zen eigen omgebragt, omdat hij bang was voor de planken.’
‘Wie zeit dat?’ vroeg een der aanwezigen, die een grooten winkel had op het dorp. ‘Je kunt ze uit mijn naam gerust zeggen, dat het een leugen is. Ik heb een brief gehad van mijn leverancier, die mij schrijft, omdat hij weet, dat de oude heer Rijkhold hier woont, dat half Amsterdam vol is van de treurige gebeurtenis met het kantoor van Rijkhold & Comp. Als ze de zaak maar door willen zetten, schrijft hij, dan kan alles goed teregt komen, want het kantoor staat in groot krediet. De patroon in Amsterdam is van den schrik gestorven, en hij het zen eigen zoo min omgebragt, als jij en ik. Ik zeg en ik blijf er bij: de Rijkholds zijn knappe menschen.’
‘In jouw oog, dat geloof ik wel, jij hebt een boêl geld aan ze verdiend.’
‘Dat heb ik, en 't scheelt mij heel wat, dat ze zooveel minder bij mij halen, als te voren; maar daarom vind ik ze zooveel te knapper, omdat ze zich zoo bezuinigen, en er maar niet op toeleven, als anderen doen, die schuins zitten, en die, om dat te bedekken, maar veel op den pof halen.’
‘Nou, ik mag lijden dat ze maar gaauw optrekken, zeî Neeltink, ‘dan kan het Zwaantje nog eens weêr in eere komen.’
‘Op het Zwaantje,’ zeî hij, die het eerst gesproken had, terwijl hij zijn glas uitdronk en opstond, ‘dat 't zen eer weer terug zal krijgen, die het verloren het, zoo als de kastelein zegt.’
Terwijl er een algemeen gelach opging, stonden de meesten op en vertrokken met den laatsten spreker.
De zoogenaamde donkere dagen vóór kerstijd waren
| |
| |
aangebroken, maar duister was het niet in de harten van Rijkhold en de zijnen, al waren de zorgen ook vermeerderd door de komst van de weduwe Rijkhold, de door allen geliefde Betsy. Wekte hare aankomst weemoedige gedachten en gevoelens op, men verheugde zich desniettemin over de komst der nieuwe inwoonster, die, zoo als zij hoopte, weldra aan Rijkhold en zijne vrouw de eerste grootouderlijke vreugde bereiden zou.
Tot voorbereiding van het kersfeest had dominé Klinkhorst gepredikt over den tekst: die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven; hoe, zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Het hartelijk woord des predikers gaf in den familiekring, waarin Maria nu als te huis was, aanleiding, om te spreken over den waarborg, die Gods liefde, betoond in de zending van zijn Zoon, ook in hunne omstandigheden hun gaf, om van Hem voor de toekomst alles goeds te wachten, en op Hem, die het meeste gegeven had en daarom het mindere niet zou onthouden, het onbepaaldst vertrouwen te stellen, als die het alles wèl zou maken. En toen nu twee dagen later het kersfeest gevierd werd, en Klinkhorst de komst van Gods Zoon in het vleesch beschouwd had als eene blijde gedachtenisviering van de zedelijke herschepping der wereld, sprak men daarna met elkander over dat heil der wereld te beurt gevallen, terwijl men elkander opwekte, om bij dien zegen alle tijdelijke schade als gering en voorbijgaande te beschouwen. ‘O,’ riep Rijkhold uit, ‘wat is het feest der mensch-wording van Gods Zoon toch een heerlijk feest! Hoe worden deze sombere winterdagen verhelderd, nu wij de zon des heils als op nieuw hebben zien opgaan. Ik herinner mij niet, dat ik immer zoo met geheel mijn hart het kersfeest gevierd heb als heden, nu er zulke donkere wolken over ons levenspad hangen. Waar zien wij duidelijker, dat de weg van vernedering tot verhooging, van lijden tot heerlijkheid voert, dan aan de kribbe van het vleesch geworden Woord, en in de geschiedenis van Hem, die daar eens, onaangezien door de wereld, sluimerde in Bethlehem's stal? In Christus, door wien God zijn welbehagen in menschen heeft geopenbaard? kunnen wij ons alles vinden, en zouden wij dan om Hem te gewinnen niet alles
| |
| |
kunnen afstaan? O, als Christus in ons leeft, dan valt de zelfverloochening niet te moeijelijk, dan drukt het kruis, ons opgelegd, niet te zwaar. Aan zijn kribbe ons met Hem arm, zwak en klein gevoelende, gevoelen wij te meer wat we door Hem zijn, door Hem eens worden zullen, als we met Hem den weg des geloofs en der deugd bewandelen, al is die weg voor ons met doornen bezaaid.’
‘Ik eerbiedig uw geloof, vader,’ zeî Rudolf; ‘de waarde er van heb ik reeds erkend, maar zou men, dus sprekende, geen gevaar loopen, om tot het mysticismus te vervallen?’
‘Waar denkt gij aan Rudolf? Meent gij dan, dat ik, door mij aan die gedachten over te geven, mij door een duister en onbestemd gevoel laat leiden? Gelooft gij niet, dat ik mij zelven duidelijk en helder bewust ben van wat ik wil, als ik wensch, dat Christus in mij leve, dat ik naauwer met Hem vereenigd worde, door Zijn zin en geest in mij op te nemen? Zoo gevaarlijk het mysticismus voor de zuivere godsdienst is, zoo noodzakelijk is het, om een waar christen te zijn, dat men door den geest van Christus hervormd worde, opdat de invloed daarvan zich uitstrekke tot den geheelen mensch, tot zijn ken-, gevoel- en wilsvermogen. Daar ligt het geheim in opgesloten, om den geheelen Christus tot zijn heil en zijne zaligheid aan te nemen, en door Hem te worden, die Hij wil, dat we door Hem zullen zijn.’
‘Ik moet ronduit bekennen, dat die gemoedstoestand in mijn geloofsleven mij nog niet eigen is, terwijl ik vrees, dat mijn christelijk geloof die hoogte nooit zal bereiken.’
‘Die opregte bekentenis, Rudolf, heeft u reeds een geheel eind verder gebragt, als zij bij u het gevoel blijft opwekken van wat u ontbreekt. Gij zijt, om het zoo eens te noemen, nog te kort christen geweest, om het terstond op zulk eene hoogte van christelijk geloof te brengen, als ik voor mij zelven en voor ons allen wensch, dat wij mogen bereiken. Bij mij heerscht het beginsel slechts van dat leven van Christus in ons; de beproevingsweg, waarop wij gevoerd worden, heeft er mij verder in gebragt, en ik bid God dagelijks, dat Christus
| |
| |
in mij meer en meer eene gestalte moge verkrijgen. Maar waarom zoudt gij vreezen, dat uw geloof nooit die hoogte zoude bereiken? Blijf het slechts oefenen, en gij zult ondervinden, dat het van dag tot dag vermeerdert, klaag niet, als gij langs hobbelige wegen uw levenspad moet bewandelen. Elke moeijelijkheid, die gij ontmoet, elke strijd, waarin gij gewikkeld wordt, zijn oefeningen, om krachtiger te worden in het geloof, en vatbaarder voor de vereeniging van het goddelijke met ons.’
‘De vereeniging van het goddelijke met ons menschelijke, dat is een heerlijk denkbeeld; maar....’
‘Gij twijfelt aan de mogelijkheid daartoe, Betsy? Het feest, dat wij heden vieren, is er mij een krachtig bewijs voor: de menschwording van Gods Zoon stelt mij haar duidelijk voor oogen, terwijl het niet te bepalen is tot welk eene gelijkvormigheid aan den Zoon van God de door Christus geest hervormde christen kan opklimmen.’
‘Gij meent hiernamaals?’ vroeg mevrouw Rijkhold.
‘Dan vooral, Lise; maar hoe meer goddelijke gedachten ons hier bezielen, hoe meer goddelijke gevoelens wij hier aankweeken, hoe meer goddelijks hier onze daden en handelingen kenmerkt, hoe eerder, hoe verder wij het hiernamaals brengen zullen in gelijkvormigheid aan Hem, door wien we één kunnen worden met God in willen en bedoelen. Hoever kan het de denkende, de aesthetische, de talentvolle mensch met zijn scheppend vermogen hier niet reeds brengen, welk eene heerschappij kan hij op het gebied der waarheid en liefde hier niet voeren, en wie zou dan bepalen wat het hiernamaals zijn zal, als het zielsoog door Christus onbeneveld verlicht, als het hart gezuiverd is van zonde? En keeren we nog eens terug naar de krib van onzen Heer: dáár voelen we onze waarde. De Godmensch ons gelijk, opdat wij Hem gelijkvormig zouden worden! Wat dunkt u, Rudolf, zou dat alles nu een gevreesd mysticismus zijn, waardoor we met een duister gevoel ons aan God verbonden gevoelen?’
‘Neen, papa, dat geloof ik niet; ik wensch slechts, dat mijn geloof het eens zoo ver moge brengen.’
| |
| |
Had het gevierde kersfeest ruime stoffe tot overdenking gegeven, niet minder was dit het geval op den oudejaars-avond, die daar op volgde. Wat was er in het afgeloopen jaar niet voorgevallen? Wat was er veranderd en verwisseld? Doch onder den traan der smarte, die geweend werd, onder de herinnering van al het bittere dat gesmaakt was, werd het goede niet vergeten, de winst tegen over verlies gesteld, en met een dankbaar hart erkend, dat de Heer tot hiertoe hen allen gebragt had.
Een heldere winterzon begroette den Nieuwjaarsmorgen, en wekte een nieuw leven op in het hart van Rijkhold en de zijnen. Rudolf alleen, somberder gestemd dan anders, omdat hij zijn toekomst zoo beneveld zag, maakte de opmerking, dat die winterzon inderdaad het beeld was van hun lot: zij blonk wel, maar zij koesterde niet; waarop Rijkhold echter aanmerkte, dat, waar licht was, ook leven gewekt werd, en dat, hoe hooger dat licht steeg, hoe meer gloed het verspreidde. ‘Geduld, Rudolf,’ zeide hij, ‘wat de winter voorbereidt, ontwikkelt het voorjaar en laat de zomerhitte rijpen. Kom, bemoedigd voortgegaan! De Heer kent zijn tijd. De Heer zal het wel maken!’
De dag, die een in het voortuitzigt kommervol jaar voor hen deed aanbreken, was tevens een dag van blij genot, wegens de hartelijke wenschen, die hunne ware vrienden en vriendinnen voor hen uitstortten. De minst welbespraakte, maar daarom niet de minst hartelijke, waren die van den eerlijken en trouwen Berend. Hij was naauwelijks de kamer ingetreden en had met moeite gezegd: ‘ik wensch meneer en mevrouw en de geheele familie een gelukzalig nieuwejaar!’ of hij had zich omgekeerd, en stond weder bij de deur. ‘Ik wou nog zooveel zeggen,’ zeî hij half luid, maar kugchende, alsof hem iets in de keel zat, ‘maar 't wil er niet uit. Als men hart maar spreken kon. Nou, dat 's 't zelfde. God zal je helpen, en allemaal,.... waarachtig, meneer - (en een paar afgewischte tranen bezegelden deze bevestiging van zijn vertrouwen), en dat 's beter dan al mijn stotterend gewensch.’
En zonder antwoord af te wachten hoorde men Berend zich spoedig verwijderen, terwijl men met een getroffen gemoed den man in zijn hart zegende.
| |
| |
Niet lang duurde het, of de eerste grootonderlijke vreugde werd op Landlust genoten. Betsy beviel zeer voorspoedig van een zoon, en mengden zich vreugde en smart in den eersten moedertraan, die op de wang des jonggeborenen vloeide, de dankbare moeder vergat niet wat zij aan Hem verschuldigd was, die haar in de ure van smart had bijgestaan, en haar naar boven geslagen oog bewees, dat zij een stil gebed opzond tot den man der weduwen, den Vader der weezen. Boven verwachting gezegend, na zoovele doorgestane schokken, nam de moeder spoedig in krachten toe. De jeugdige wereldburger wekte een nieuw leven onder ouderen en jongeren op. De zorgen werden voor een tijd verbannen, en bepaalden zich nu hoofdzakelijk tot moeder en kind, Hoe aandoenlijk de doopplegtigheid was, Klinkhorst rigtte zijne toespraak dus in, dat de familie, met hoogen moed versterkt, het bedehuis verliet en met blijmoedig vertrouwen de toekomst verbeidde.
Bij herhaling had de boekhouder reeds aan den heer Rijkhold geschreven over de zaken het kantoor en de likwidatie betreffende, en telkens steeds dringender verklaard, dat, als men slechts over eenig fonds beschikken kon, dat wegens het krediet, waarin de firma nog steeds stond, gemakkelijk was te verkrijgen, het kantoor te behouden was, en de zaken, was het dan ook vooreerst op kleineren voet, haren gang konden gaan. Rijkhold vond echter geene vrijheid, om in dien stand van zaken, kapitaal van anderen voor zich te vragen en dus, bij onverhoopte mislukking, gewaagd spel met geld van anderen te drijven. Hij was daarenboven sterfelijk, en in welke nieuwe bezwaren en zorgen konden misschien dan zijne achterblijvende betrekkingen geraken. Was het daarenboven niet te vreezen, dat hij menigmalen het hoofd zou stooten, als hij geene andere zekerheid aan die hem zouden kunnen helpen kon geven, dan zijn eerlijk hart en zijne beste bedoelingen. De heer Welkens mogt hem de verzekering geven, dat de soliditeit der firma waarborg genoeg was voor velen, Rijkhold schreef hem, dat hij voor als nog niet kon besluiten, om tot dien maatregel
| |
| |
over te gaan. Dit voor als nog gaf den boekhouder echter nog moed, en daarom ging hij niet dan zeer langzaam voort met de likwidatie.
Lang had de wintervorst dit jaar zijn gebied gevoerd, en met weerzin scheen hij zich te laten verdrijven door de hooger rijzende lentezon, die met hem nog een langen worstelstrijd hield, om zich de zege te bereiden. Des te aangenamer werd echter de verwisseling, toen zij plotseling de overhand behield, en als met een tooverslag tot een nieuw leven opriep, wat de winter als zijne prooi aan een schijnbaren dood had prijs gegeven.
De lente met hare geuren en kleuren trad op eenmaal te voorschijn als de rijk getooide bruid, die met looverkrans van bloem en bloesem, en mengeling van woudgezangen, den hernieuwden tempel der natuur werd ingeleid. Was het wonder, dat haar zachte adem met een nieuw leven bezielde wie door haar zich verjongd gevoelden, nieuwe gedachten opwekte, nieuwe plannen deed vormen, om licht en leven om zich heen te verspreiden? Waar het nieuwe leven der verjongde natuur onopgemerkt bleef, waar het geen invloed oefende, om tot een nieuw geestelijk leven opgewekt te worden, niet alzoo was het op Landlust, waar men, na veel doorgeworsteld lijden, nieuwe bronnen opende voor nieuwen levenslust en zegen belovende werkzaamheid.
De weduwe Rijkhold, steeds diep de wonde gevoelend haar door het zwaar geleden verlies geslagen, gevoelde zich echter in vele opzigten gelukkig in het midden van een familiekring, waar men alles aanwendde om hare smart te lenigen, en het leven haar zoo aangenaam mogelijk te maken. Zij verdeelde haren tijd tusschen de zorgen voor haar kind en zulke diensten in het huisgezin, als konden strekken om hare schoonmoeder het huisbestuur te helpen verligten. Door orde en regel in acht te nemen, hield zij voor lectuur en andere oefeningen nog tijd genoeg over, en nu kwam zij op de gedachte, om, terwijl zij zelve zooveel liefdezorg ondervond, hare krachten ook zooveel mogelijk tot heil van anderen te besteden. Met veel belangstelling had zij altijd het oog geslagen op al
| |
| |
wat beroemde, echt christelijke vrouwen voor het heil der menschheid gedaan hadden en nog deden. Dit had reeds voor lang den lust bij haar opgewekt, om, als de gelegenheid er zich toe aanbood, hare krachten ten nutte der menschheid te besteden. Zij was geene excentrieke, geëxalteerde dweepster, wie het bij den gloed der liefde aan helderheid van geest ontbrak, en daarom, toen het denkbeeld bij haar meer en meer rijp werd, om eene armenpatrones te worden, kon zij het plan daartoe, met hoop op goed gevolg, tot stand brengen. Met Mina en Maria had zij er meermalen over gesproken, die er hoog mede waren ingenomen, terwijl het plan in den familiekring, breedvoerig ter sprake gebragt, onverdeelde toejuiching vond. Eer men echter verder ging, wilde men het gevoelen van dominé Klinkhorst inwinnen, die, zoo als te denken was, er terstond zijn bijval aan schonk. Hij vergenoegde zich voor het tegenwoordige met de zaak aan te moedigen, en de dames aan te sporen, om meerdere leden voor de vereeniging uit te noodigen, terwijl hij, op verzoek zijner vriendinnen, gaarne op zich wilde nemen, bij eene eerste vergadering de dames zooveel voor te lichten als hem mogelijk was en zulke wenken mede te deelen, als voordeelig konden geacht worden tot eene goede leiding der belangrijke zaak. Hij beval haar intusschen de lezing aan van geschriften, inzonderheid die van Amalia Sieveking, den roem van haar geslacht, de weldoenster van zoovelen als zich in den kring harer edelaardige werkzaamheden te Hamburg bevonden.
Het nieuwe plan wekte veel belangstelling onder de dames, die zich gaarne tot medewerking verbonden, zonder juist in al den omvang de moeijelijkheden en bezwaren in te zien, die er onafscheidelijk mede gepaard gaan. Betsy wist het van zulk een bekoorlijken kant voor te stellen, dat eene algemeene geestdrift was opgewekt. In persoon ging zij naar mevrouw Zeeltink, waar Maria haar voorstel ondersteunde, en tot hare blijdschap had zij haar voor de zaak gewonnen, ware het ook onder zeker voorbehoud, waaromtrent mevrouw Zeeltink zich nader zou verklaren.
Weldra werd de eerste dames-vergadering gehouden, die door dominé Klinkhorst op eene gepaste wijze geopend
| |
| |
werd, waardoor de belangstelling in de zaak niet weinig bij allen werd opgewekt. De weduwe Rijkhold werd tot Voorzitster der Vereeniging gekozen, terwijl Klinkhorst op dringend verzoek van de meesten op zich nam, de betrekking van Secretaris waar te nemen. Hij had eenige bepalingen der Vereeniging gereed gemaakt, geschoeid op den leest der bepalingen van de Hamburger-vrouwen-vereeniging, maar gewijzigd naar de plaatselijke gesteldheid en de bestaande omstandigheden, die hij ter beoordeeling der dames ter tafel bragt.
Klinkhorst stelde nu het hoog belang der zaak in het licht, en wat men zich mogt beloven van eene werkzaamheid, die, uit liefde tot de menschheid ondernomen, vooral het hooger en geestelijk heil der broeders en zusters ten doel had. Maar hij verheelde daarbij niet de onaangenaamheden, die er, wegens veel menschelijke verkeerdheid, noodzakelijk mede zouden gepaard gaan. Hij waarschuwde tegen alle illusies, die men zich bij zulke zaken doorgaans maakte, en meestal op groote teleurstelling uitliepen. Hij zeide dat niet om te ontmoedigen, maar beter was het in tijds gewapend te zijn tegen miskenning, tegenwerking, onverschilligheid en onwil, dan er zich later den moed door te laten benemen. Men moest er op rekenen, dat velen zouden toonen te willen het geestelijk voedsel slechts dan aan nemen, als er eene stoffelijke ondersteuning bij kwam. Achtte men in sommige gevallen het laatste minder noodzakelijk, dan zou men menig gezin zuchtende verlaten, en zich misschien de moeite beklagen, die men in het werk gesteld had. Zoo lang alles nieuw was, behoefde men aan de onderlinge geestdrift, om nuttig te kunnen zijn in het bevorderen van anderer heil, niet te twijfelen, doch traden moeite en zorgen door gewoonte op het gebied van het alledaagsche, dan kon de ondervinding van vervelende eentoonigheid niet achterblijven, waardoor lust en moed niet weinig gevaar liepen van te verslappen.
Alles hing echter af van het beginsel waaruit, de bedoelingen waarmede men werkzaam was. Was dat beginsel geen ander dan liefde tot den medemensch, voortspruitende uit liefde tot God en den Heer Jezus; wenschte men niets vuriger dan met het verleende talent te woekeren voor het Koningrijk des Heeren; - streefde men
| |
| |
niet zoozeer naar eigenbatige zelfvoldoening, als wel naar innige gemeenschap met Hem, die alles voor ons ten beste had, eene gemeenschap door geloof en liefde aangekweekt; - wilde men het zich zelven ten doorgaanden regel stellen: als gij wilt, dat anderen door u ten goede zullen worden opgeleid, wees dan zelf, wat gij wilt, dat anderen door u zullen worden; wilt gij een levend, geestelijk, werkzaam Christendom bij anderen bevorderen, zorg dan, dat Christus in u leve, - dan mogt men, bij den zegen des Allerhoogsten, goede vruchten van den arbeid der liefde verwachten, dan zou het aan kracht, moed en lust niet ontbreken, om, in weerwil van tegenstand en teleurstelling, onvermoeid voort te gaan, en het heil van anderen, bij eigen vorming en streven naar volmaking, te zoeken.
Na nog vele wenken gegeven te hebben omtrent plan en uitvoering der nieuw gevestigde vrouwen-vereeniging, besloot Klinkhorst zijne toespraak met een hartelijk woord van aanmoediging en met zegenbeden over de vestiging en gelukkige uitwerkselen der Vereeniging, die zich de geestelijke verzorging der armen vooral ten doel stelde.
Over het geheel was de toespraak van Klinkhorst aan mevrouw Zeeltink niet tegengevallen, had zij ook gaarne enkele tafereelen zwarter gekleurd gezien, en andere uitdrukkingen gewenscht, die meer in haren geest vielen. Bij het maken van de voorloopige beschikkingen ten aanzien der werkzaamheden, die als eene meer bijzondere taak aan ieder der dames werd opgedragen, verzocht mevrouw Zeeltink, of zij belast mogt worden met de zorg, om aan de behoeftigen en zieken eene geschikte lectuur te verschaffen, terwijl zij met dat verlangen het aanbod liet gepaard gaan, om dat gedeelte der armenverzorging geheel voor hare rekening te nemen, zonder geldelijk bezwaar voor de kas der vereeniging.
Men zeide haar, zeer gevoelig te zijn voor dat aanbod, en het gaarne te willen aannemen, maar verzocht haar tevens, om het hoog belang, dat er eenheid kwam in de verschillende werkzaamheden, en dat men in éénen geest werkzaam was, dat zij hare toestemming zou geven aan een artikel van het huishoudelijk reglement, waarbij men bepaald wilde hebben, dat alles wat ter lezing werd
| |
| |
gezonden of uitgedeeld, vooraf aan het oordeel der Vereeniging zou worden onderworpen. Was het haar aan te zien, hoe weinig deze bepaling met hare bijzondere denkwijze strookte, de kieschheid verbood haar hier eenige aanmerking op te maken, terwijl zij zich vleide, dat haar invloed op de keuze der lectuur, wegens haar gedaan aanbod, niet geheel achter zou blijven.
Wij verheugen ons intusschen over de nieuwe inrigting, die te Heidendaal tot stand kwam, en moesten we om den lezer niet te lang bezig te houden, niet naar het einde onzer dorpsgeschiedenis uitzien, we zouden het eene aangename taak rekenen, eenige resultaten kenbaar te maken van de christelijke zorg voor armen en lijdenden, door navolgeressen des Heeren in het werk gesteld. Wij vertrouwen intusschen, dat de belofte van den Heer, verbonden aan getrouwheid in het kleine bewezen, eens aan haar zal worden vervuld, als zij over het grootere zullen gezet worden.
Wij hebben jufvrouw van der Starre een geruimen tijd uit het oog verloren. Na lange afwezigheid was zij teruggekomen, en in veel opgeruimder stemming dan bij haar vertrek. Zij maakte der familie Zeeltink bekend, dat zij in Utrecht aanzoek tot een huwelijk had gehad. Een welgesteld burger, aan wiens regtzinnigheid niet was te twijfelen, had aanzoek om hare hand gedaan. Zij had geene vrijheid gevonden om het af te slaan, maar de zaak in bedenking genomen, om ook eerst eens met de familie Zeeltink te raadplegen. Voor zich zelven was hij streng aan het oude gehecht, maar zij vond hem wel wat al te liberaal omtrent andersdenkenden. Van haar invloed stelde zij zich echter genoeg voor, om hem op dat punt wat minder rekkelijk te maken. ‘In elk geval,’ zeide zij, niet zonder eenige scherpheid, tot Maria, ‘mag ik mij gelukkig noemen, een regtgeloovige tot echtgenoot te krijgen.’ Maria wenschte haar welmeenend geluk, maar gaf haar tevens den raad, om zich liever onder den invloed van dien regtgeloovige te stellen, dan zich met zulke hervormingsplannen het hoofd op te vullen, terwijl zij haar op het harte bond, om toch nimmer, ook ten aanzien van
| |
| |
andersdenkenden, het hoogste gebod, dat der liefde, uit het oog te verliezen.
Na ingewonnen informaties konden mijnheer en mevrouw Zeeltink haar eene huwelijksverbindtenis niet afraden, die zij hoopten en verwachtten, dat aan haar geluk bevorderlijk zou zijn.
|
|